Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 29
(1910)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 103]
| |
Robijn en consorten.In dit Tijdschrift XXV, 14-21, 34, 318 heb ik een en ander bijeengebracht en medegedeeld over Wouter, als typischen naamGa naar voetnoot1), in sommige Middelnederlandsche liederen en andere gedichten, voor een rouwen, onguren, onhebbelijken, boerschen klant, ook optredende als vrijer van een meisje, Mariken genoemd. Ik heb aldaar gewezen op de punten van overeenkomst tusschen dezen Dietschen Wouter en den in Oudfransche liederen en spelen voorkomenden Robin, het type van den lompen boerenkinkel, die zich bij de meisjes aangenaam wil maken en dan ook een vrijage aanknoopt met de herderin MarionGa naar voetnoot2), welke hem echter door een adellijken mededinger betwist en ontroofd wordt: een tooneelfiguur, in zeker opzicht gelijkende op den lateren Pierrot. Mede heb ik daar aangetoond dat deze naam Robijn ook de Waalsch-Dietsche grens overschreden heeft en in de Nederlanden zelfs eeuwen lang bekend geweest is: zie a.w. 20 (noot 1), 34, 318. Sedert heb ik eenige nieuwe getuigenissen gevonden, die, in verband met elkander en met het vroeger door mij medegedeelde, als ik wel zie, nog meer licht verspreiden over dit middeleeuwsche personage van Franschen bloede en over zijn bekendheid in de Dietsche en Duitsche landen, ja tot ver in het Oosten en in het Westen. Laat ik beginnen met te vermelden dat Robin ook in zijn vaderland Frankrijk nog lang na de middeleeuwen heeft voort- | |
[pagina 104]
| |
geleefd als het type van den ‘paysan qui veut faire le finaud’ (Hatzfeld-Darmesteter), en zijn eigennaam zoodoende ook een soortnaam is geworden voor: ‘un bouffon un sot, un facé-tieux’ (Littré) of ‘personnage sans considération’ (Hatzf.-Darm.); maar dat het woord ook gebezigd wordt als eigen- of soortnaam voor een stier, maar vooral voor een schaapGa naar voetnoot1); dat later onder invloed van en in woordspeling met dezen naam de magistraten (‘hommes de robe’) ook wel robins genoemd zijn; dat het woord ook als bnw. gebezigd is in den zin van: ‘intrigant’ (Hatzf.-Darm.); en eindelijk dat de verkleinvorm robinetGa naar voetnoot2) de naam geworden is voor een waterkraan.Ga naar voetnoot3)
Zien wij nu waar wij den eerstgenoemden Robijn in de Dietsche en Duitsche landen ontmoeten. Wij hebben hem reeds aangetroffen: zonder nadere aanduiding van zijn karakter, in het merkwaardige lied met den middeleeuwschen ‘roep van de strate’; als herder in den Esopet; en veel later, in de 17de eeuw, bij den Zeeuw Van Beaumont en - in gezelschap van zijne Marion - bij diens landsman De Brune.Ga naar voetnoot4) - Zie ook beneden, het Naschrift. | |
[pagina 105]
| |
Maar wij zullen hem - of alleen een toevalligen genan? - op nog gansch andere plaatsen en in andere, zij het ook verwante rollen zien optreden. Vooreerst waar men hem allicht niet zou verwachten: in het geestelijke drama. Reeds in de oudere, nog niet tot de latere groote Passiespelen en misteriën uitgegroeide Paaschspelen treedt - naar aanleiding van den bijbeltekst, waar verhaald wordt dat de drie vrouwen specerijen en zalven gaan koopen om Christus' lijk te balsemen (Marc. 16, 1; Luc. 23, 56; 24, 1) en van de daaruit ontstane kerkelijke antiphonen enz. - een zalfkoopman (lat. ‘unguentarius’, ‘mercator’, ‘physicus’Ga naar voetnoot1) of ‘medicus’) op. Aanvankelijk, in de oudste, nog geheel Latijnsche liturgischdramatische Paaschspelen, is hij alleen een stomme personage, van wien de drie Maria's de zalven in ontvangst nemen. Doch dit tooneel, zoo dicht bij 't dagelijksche leven staande en zoo vatbaar voor ontwikkeling, is steeds meer, eindelijk buiten alle verhouding, uitgedijd. In de latere Duitsche Paaschspelen worden de Maria's door den jongen koopman aangesproken, die haar zijne waren met echte kwakzalverswelbespraaktheid aanprijst en daarvoor veel geld eischt; dan komt er een andere koopman bij, met wien zij 't eens worden. Terwijl nu weldra ook in de Passiespelen, in de tooneelen uit Maria Magdalena's leven, zulk een zalfkoopman tot tweemaal toe optreedt (eerst om haar blanketsel, later, na hare bekeering, om haar zalf voor het gastmaal bij Simon den Farizeeër te verkoopen), wordt in de Paaschspelen, na de zoogenaamde Mariënklachten, naast den ‘mercator’ nog een ander personage ingelascht, Rubin (soms Robin) geheeten, tot wien de vrouwen zich wenden met de vraag of hij | |
[pagina 106]
| |
ook iemand weet die haar aan zalven helpen kan, waarop hij haar den weg wijst. Nog een stap verder, en de zalfkoopman is een rondreizende wonderdokter of kwakzalver, het geheele tooneel door toevoeging van een voorspel een kermisscène geworden: de koopman prijst eerst zijn waren aan (zeker meer tot het publiek sprekende dan tot de drie vrouwen) en zoekt een knecht, waarvoor zich weldra een landlooper, Rubin, aanmeldt, met wien hij verder allerlei, soms zeer bedenkelijke grappen en grollen verkoopt. Vaak komt er dan ook nog een naspel bij, waarin de kramer en zijn vrouw aan 't kijven en vechten raken over den prijs, dien hij voor zijn zalven wil vragen, en de laatste, terwijl haar man slaapt, er met den knecht (Rubin) van door gaat. Wanneer dit alles vertoond is, wordt het eigenlijke spel hervat: de drie vrouwen gaan met de zalven naar 't graf.Ga naar voetnoot1) Vanwaar de groote uitbreiding, maar vooral de kluchtig-potsierlijke (voor ons modern gevoel in dit verband stuitende) uitwerking van heel dit wonderlijke tusschenspel? Men schijnt het er tegenwoordig vrij wel over eens te zijn dat wij hier te doen hebben met den invloed der speellieden of liever der befaamde ‘clerici’ of ‘scholares vagantes’, ‘goliaerden’ of hoe zij nog anders mogen heeten, met wie zoodoende de wereld in de kerk en in het kerkelijk drama is binnengeslopen: een tastbaar voorbeeld der inwerking van het wereldlijk op het kerkelijk tooneel.Ga naar voetnoot2) Immers de figuur van den kwakzalver die zijne waren met allerlei grappen aanprijst is in de kluchtliteratuur haast overal bekendGa naar voetnoot3): in Duitschland, Frankrijk en in onze Dietsche en Duutsche gouwen; het zijn dezelfde, soms haast | |
[pagina 107]
| |
woordelijk overeenstemmende grappen, die men vindt in de Duitsche Fastnachtspiele, in de bovengenoemde tusschenspelenGa naar voetnoot1), en b.v. nog in Everaert's Esbatement van den Driakelprouver. Dat deze personages oorspronkelijk in de wereldlijke kluchten der speellieden en vaganten thuis hooren en daaruit in de kerkelijke spelen en in de latere vastelavondspelen overgebracht zijn - en niet omgekeerd - kan wel aan geen redelijken twijfel onderhevig zijn. Ja, men mag wellicht verder gaan en in dien zingenden en dansendenGa naar voetnoot2) Rubin het type, den vertegenwoordiger der vaganten of speellieden zien, door hen zelf hierin ten tooneele gebracht.Ga naar voetnoot3) Dit personage nu, uit dergelijke kluchten of kerkelijke tusschenspelen in de Duitsche landen zeker welbekend, meen ik meer of min stellig in de volgende plaatsen terug te vinden. Vooreerst in een paar Middelnederduitsche. In Schiller-Lübben, Mnd. Wtb. III, 492 b wordt uit de Lüb(ecker?) Chronik II, 402 aangehaald: ‘Dar brochte de duvel en robbynes spil to wirke, so dat it quam to slande. Dar wurden en del gewundet unde de gardian blef dod unde twe ander broder mit em’; welk robbynes spil daar met ‘schlägerei’ wordt verklaard. In hetzelfde woordenboek (Nachtr. 246 b) staat een plaats uit de Braunschw. Chron. II, 186, 63: ‘se weren insampt wol gemeyt ... Aver up den avent quam do eyn robbyn tomalen unfro’, alwaar robbyn vragenderwijs met ‘Streit, Kampf, Lärm’ verklaard wordt.Ga naar voetnoot4) Al kan ik die plaatsen hier niet opslaan en dus het verband niet nader beschouwen, mij dunkt, in het licht van het voorafgaande is het zonneklaar, dat hier met robbynes spil iets bedoeld wordt als: helsch spektakel, woest, rumoerig tooneel, waarbij gekeven en gevochten wordt, evenals in het zeker wel- | |
[pagina 108]
| |
bekende ‘spil’, vol gekijf en getier, van den kermishansworst. Ook deze Nederduitsche Robbyn is een rouwe, ongure klant, die de rust verstoort. De eigennaam is hier, als zoo vaak, een soortnaam geworden, en wel van zeer ongunstige kleur en beteekenis, zooveel als: boef, schelm, landlooper enz.
Soortgelijk personage mogen wij, uit Sassenland naar Vlaanderen terugkeerende, wellicht ook herkennen in no. LXXVIII van het Antwerpsch Liedboek van 1544 - ‘een nyeu liedeken’, maar toch nog uit den eersten bundel, die ook nog menig ‘oud liedeken’ behelstGa naar voetnoot1) - waarin ‘een man van schelde’ - d.i. toch: van de(r) Schelde?Ga naar voetnoot2) -, ‘geheten ... Robijn ... met sinen baerde’, een huis binnengaat, waar ‘schoone vroukens ... licht van aerde ... hem wel ontfaen’, hem in slaap drinken en na zijn ontwaken het gelag dubbel en dwars doen betalen; zoodat hij ‘platter borssen bloot’ ‘thuyswaert ginc sweermen.’ Maar het is niet te ontkennen dat deze figuur toch nog eer en meer doet denken aan den door de lichte vrouwen der stad verleiden en geplunderden boer - een bekend thema - en daarmede aan de boven (blz. 103 vlg.) genoemde boeren, herders enz. uit Frankrijk en uit de onder den rechtstreekschen invloed der Fransche cultuur staande Dietsche gewesten dan aan den hansworst-kwakzalver-landlooper der Duitsche spelen.
Toch schijnt dit laatste type onder dien eigen-, later soortnaam | |
[pagina 109]
| |
Robijn ook hier wel bekend te zijn geweest. In de 16de eeuw was hij dan allicht in hetzelfde groote gild geraakt, waar ook de ‘Aernouts-broederen’, de ‘netteboeven’ of - om met Bredero te spreken - ‘hiel dat gore gorlegoy’, dat ‘volckje van deus aes’ thuis hoort, dat wij ons o.a. uit de Veelderhande geneuchlijcke DichtenGa naar voetnoot1) en ook uit de plakkaten van Karel V tot wering der bedelarij wel herinneren. Is althans zóó - zou ik in verband met het bovenstaande willen vragen - misschien het woord robijnsac te verklaren? Het is - hetgeen aanvankelijk bevreemdt - tot dusverre alleen gevonden in een abstracte beteekenis. Kiliaan vertaalt het (in zijn ‘Appendix peregrinarum ... dictionum’, p. 860 a) met: ‘Aeruscatio, mala ars qua pecuniae corraduntur. praestigiae: gemmarum mangonium: Et mendicatio, mendicabulum.’ Deze opgaaf wordt gestaafd door een plaats uit het zooeven bedoelde plakkaat van Karel V tegen de bedelarij (ao. 1546): ‘Dat ... in ... onsen Lande oock daeghelicks verkeeren ... vele ... Trawanten, Rabauwen, ofte Bedelaers, ... sommighe onder 't decksele van Cramers, Ketel-botters, ofte Robynsack ofte van ghelicke Neeringhe enz.’Ga naar voetnoot2) Staat robijnzak hier nog eenigszins vreemd naast ketelboeters, ondubbelzinniger is de (kennelijk naar des keizers plakkaat gevolgde, althans daarmede zakelijk overeenstemmende) Keure van Hazebrouck (ao. 1556): ‘Dat gheene (bedelaars) en zullen moghen rabautsche wyse ofte onder tdecsele vanden robynsack ofte ketelbooterie ... gaen achter lande, biddende heur broodt.’ Zooals men ziet, staat robijnzak hier vrij wel gelijk met ketelboeterij en worden beide woorden gebruikt als een glimpige benaming van een ‘nering’Ga naar voetnoot3), die eigenlijk landlooperij, bedelarij verdiende te heeten, evenals tegenwoordig het venten van papier en allerlei ontbeerlijk gerief eigenlijk vermomde bedelarij is. | |
[pagina 110]
| |
Welk gezelschap bedoeld wordt blijkt wel het best uit de terugvertaling met vele synoniemen in de Synonymia Lat.-Teuton. van Aeruscator: ‘qui mendaciis fallaciisque captat quaestum et malis artibus corradit pecuniam, truggeler ...: - raboud: land-bedrieger: konstken: guichelaer: lieger ende bedrieger: Proprie tamen sit, ketel-boeter’ (verg. ook de artt. Aeruscare en Praestigiae); het zijn al de meer of minder slechtbefaamde lieden van den zelfkant der samenleving: goochelaars, ketelboeters, geldschrooiers, stroopers, afzetters, bedelaars, ‘moeskoppers’Ga naar voetnoot1) enz. Hoe komt dit woord robijnzak nu aan zijne bevreemdende beteekenis? Voor de verklaring der abstracte opvatting mag men het zeker wel vergelijken met uitdrukkingen als iemand tot den bedelzak brengen, zich tot den bedelzak begeven, zich met den bedelzak generenGa naar voetnoot2), en soortgelijk gebruik van bedelkorf, -nap en -stafGa naar voetnoot3), alsmede met fr. besace, o.a. in het beroemde geuzendevies: Fidèle au roi jusqu' à la besace. De zak enz. is hier overal het onmisbare attribuut, als symbool voor het bedrijf en den stand genomen. Dat het alleen in deze overdrachtelijke, niet meer in de eigenlijke, concrete beteekenis voorkomt, kan, hoe vreemd ook op 't eerste gezicht, louter toeval zijn. Wat is nu echter die oudere eigenlijke, concrete beteekenis der samenstelling geweest, m.a.w. wat beteekent het eerste lid robijn? Kiliaan verklaart het t.a.p.: ‘q.d. saccus carbunculorum adulterinorum’ - hetgeen Verdam i.v. Robijn (edelgesteente, sub 2) vertaalt, doch niet nader bespreekt -, d.i. dus: zak waaruit men nagemaakte robijnen verkoopt. Op zich zelf schijnt dit niet onmogelijk: dergelijke verkoopers van valsche steenen herinneren aan de muilstooters of kasboeven der 16de eeuw, | |
[pagina 111]
| |
verkoopers van valsche reliquieën, die ook wel te gelijk kwakzalvers waren en eveneens samen met goochelaars en andere soortgelijke gasten genoemd worden.Ga naar voetnoot1) Toch zou deze samenstelling eenigszins vreemd blijven: was dan de robijn zoozeer de edele steen bij uitnemendheid, dat juist naar die vervalschte robijnen de zak, die ze heette te bevatten, en het geheele bedrijf genoemd werd? En is dergelijke ‘nering’ ook van elders bekend en aangewezen? Daarom vraagt men, in verband met de hier verzamelde gegevens, vanzelf: kan robijn temet ook in deze samenstelling niet eigenlijk heel iets anders zijn, t.w. de bovengenoemde typische eigennaam, gebezigd als soortnaam van de ‘rabauwen’ of ‘fielen’ zelf, die met zulk een zak op den rug het land afliepen en ook meestal aldus door schilders en plaatsnijders afgebeeld zijn? Het woord zou dan eigenlijk zooveel als bedelaarszak beteekenen, hetgeen trouwens op hetzelfde neerkomt als bedelzak, troggelzak, bedelkorf, gokorf, en alleen in oorspronkelijke, weinig of niet in de jongere, afgeleide opvatting verschilt van goochel-, guicheltasch en van aaszak (aanvankelijk: spijszak, maar ook wel: bedelzak en goocheltasch).Ga naar voetnoot2) Ik erken echter dat het gebruik van het woord als een soort van euphemisme of dekmantel voor landlooperij beter strookt met de uitlegging van Kiliaan dan met de laatstbedoelde. Ik geef deze dan ook voor niet meer dan zij is: eene gissing, in het gewag en verband der overige hier genoemde toepassingen van den eigennaam.
Te eer weifel ik hoe het woord robijnzak te verklaren, omdat daarnaast (en wel niet later, maar bijna drie eeuwen vroe- | |
[pagina 112]
| |
ger) ook het eerste lid robijn alleen voorkomt in kennelijk dezelfde beteekenis als genoemde samenstelling. In het vermakelijk, sprookjesachtig verhaal, vervat in Velthem's Sp. H. I, 27: ‘Van enen scoesuttere ene spellicheit’, wordt namelijk verteld hoe een schoenmakersgezel (‘cnape’), Broeder Alebrecht van Keulen (den grooten geleerde en duizendkunstenaar Albertus Magnus) eens op de proef willende stellen, tot hem ‘quam gaende met sinen robine’, bij hem aangediend werd als ‘een cnape die .1. robijn draget’, en dan ook daar vóór hem ‘metten robine stoet’ of ‘was ghestaen.’ Broeder Alebrecht zegt hem dan: ‘gef here dinen sac’, steekt daar zijn hand in, bindt hem weer toe en geeft hem den ‘cnape’ terug, met het bevel den zak eerst bij zijn thuiskomst te openen en hem te komen vertellen wat hij bij 't ontbinden zal hebben vernomen. Maar natuurlijk - geheel als in de sprookjes - buiten Keulen gekomen, kan deze zijn nieuwsgierigheid niet bedwingen en opent ‘sinen robijn’: twee ‘serjanten’ springen er uit, elk met een schoenmakersleest in de hand, waarmede zij hem zoolang beuken tot hij, indachtig geworden aan A.'s bevel, ‘den sac’ weder toebindt, waarop de ‘klopgeesten’ verdwijnen en hij naar den toovenaar te Keulen terugkeert, met verzoek ‘sinen sac’ weer in zijn ouden toestand te herstellen, en voor verder onderricht vriendelijk bedankt. In dit verhaal is robijn dus kennelijk een andere naam voor den ‘sac’ - die hier overigens geheel denzelfden dienst doet als de voor goochelaars vanouds onmisbare goocheltasch, en als de ‘sac vol consten’ of ‘vol raets’, van welks ‘ontbinden’ elders herhaaldelijk sprake is (b.v. Rein. II, 2191, 3220, 5774, 5792; zie verder Verdam VII, 63) -, dus nagenoeg hetzelfde als de robijnzak der 16de eeuw. En diezelfde opvatting van het enkele woord robijn vinden wij in den Breviloquus (aangeh. bij Lübben-Schiller en bij Verdam): ‘per gula (l. perula?), saccus institorum (d.i. der marskramers), robyn.’ Hoe nu dit gebruik van robijn in den zin van robijn zak te verklaren, in de 14de eeuw, meer dan twee eeuwen dus vóór- | |
[pagina 113]
| |
dat dit laatste, ook weer in een oneigenlijke beteekenis, voorkomt? Aan een afkorting, of liever het gebruik van het eerste lid in plaats van de volledige samenstelling, valt moeilijk te denken. Met het oog op de chronologie zou men veeleer robijn in den zin van: zak, en robijnzak dan als een jongere tautologische samenstelling willen opvatten (aldus Verdam, vragenderwijs). Maar hoe zou robijn dan aan die bet.: zak gekomen zijn? Van robijn, edele steen is de sprong op robijn, zak waarin een (valsche) robijn geborgen wordt, toch wel wat heel groot! Van den eigennaam Robijn daarentegen zou het misschien eer af te leiden zijn, indien men voor de middeleeuwen een soortgelijke overdracht mocht aannemen als b.v. in moderne benamingen van kleedingstukken als spencer en garibaldiGa naar voetnoot1). Onmogelijk mag men zoo iets niet noemen, allerminst in kringen als deze, waar men niet verre staat van het Bargoensch.Ga naar voetnoot2) Hoewel ik deze beide woorden robijn en robijnzak en hun in 't algemeen ontwijfelbaar verband, zoowel onderling als met de hierboven en beneden besproken toepassingen van denzelfden naam, vooralsnog niet voldoende kan ophelderen, meen ik toch geen onnuttig of overbodig werk te doen met hier op een en ander de aandacht te vestigen, ‘up aventure of’ iemand, meer bedreven in den handel en wandel dezer middeleeuwsche gasten, den sleutel tot dit raadsel weet of vindt. Alleen wijs ik er nog op dat het blijkbaar aau den volksmond ontleende verhaal van den Brabander Velthem over een te Keulen spelend voorval ten minste even waarschijnlijk in eenig verband kan staan met den Duitschen hansworst-kwakzalver-goochelaar Rubin als met den Franschen boerschen herder Robin. Nog eene opmerking. Nu robijnsac zoo herhaaldelijk samen | |
[pagina 114]
| |
met ketelboeterij genoemd blijkt (zie boven, 109 vlg.), valt er ook misschien een ander licht op de namen ‘Robijn, Robrecht’ in den potpourri van middeleeuwsche straatroepen.Ga naar voetnoot1) Immers, al volgt er onmiddellijk op ‘In dit dalekiin’, dit laatste schijnt meer een muzikale herhaling derzelfde, aan ‘Robijn, Robrecht’ ook voorafgaande woorden; en daarop volgt dan aanstonds: ‘Ketelen boeten, pannen maken’ enz. In verband met het bovenstaande zullen deze namen hier dus wellicht niet als brok van een Dietsch liedje over Robijn en Marion opgevat moeten wordenGa naar voetnoot2), maar veeleer als straatroep, in een (nog nader te verklaren) verband te brengen met bovenbedoelde nering van den ‘robijnzak’ en de ‘ketelboeterij’.
De vragen die ik, nu al deze verschillende Robijn's hier ten tooneele gevoerd zijn, stellen wil (doch niet stellig beantwoorden kan) zijn: bestaat er historisch verband, bloed- en naams-verwantschap tusschen den Oudfranschen Robin met zijne ontwijfelbare in den aanvang (blz. 104) genoemde Nederlandsche nazaten eenerzijds en de Hoog- en Nederduitsche Rubin's en Robbin's anderzijds; zoo ja, behooren dan de andere Dietsche Robijn's allen mede tot dezelfde Fransch-Duitsche ‘sibbe’; zoo neen, tot welke der beide ‘sibben’ behooren die dan? Martin wilde reeds in 1882 den naam en ook de figuur van den kwakzalversknecht uit het tusschenspel aan Franschen invloed toeschrijven. In eene recensie der Erlauer Spiele, waarin het kramerstooneel zeer uitgewerkt voorkomtGa naar voetnoot3), zegt hij: ‘Entscheidend aber’ (voor de herkomst uit Frankrijk) ‘ist der name Rubin, d.h. Robin: so ward im 13. 14. jh. in Frankreich der vertreter bäurischen wesens genannt und gelegentlich als hanswurst aufgefasst, wie heutzutage Pierrot.’Ga naar voetnoot4) Wirth daarentegen wil van die herkomst niet weten: hij meent dat de | |
[pagina 115]
| |
naam Rubin in Duitschand bekend genoeg is, en haalt uit de Fastnachtspiele een knecht Rubling en een arts Rubein aan (a.w. 179, noot). Nu schijnt de bekendheid van dien naam mij zeer twijfelachtig; in geen geval echter kan m.i. het voorkomen in de vastenavondspelen als bewijs tegen die herkomst gelden: immers schijnt daar juist een dergelijk personage bedoeld, m.a.w. het is een petitio principii. Hoewel ik over niet genoeg gegevens beschik om stelliger te spreken, schijnt het mij toch gansch niet onmogelijk noch onwaarschijnlijk dat inderdaad hier, als in zoovele gevallen, Frankrijk het vaderland is, en dat daar de oorsprong zoo al niet van de figuur des kwakzalvers, dan toch van diens naam moet gezocht worden. Ik zou mij dan de zaak zoo voorstellen. Robin, die in de Fransche pastourelles en in het spel van Adam de la Halle nog alleen het type was van den lompen boerschen vrijer, is, buiten het gezelschap van zijne Marion, gaandeweg het type van den groven, rouwen, onguren gast geworden; vanwaar de overgang tot de categorie van den kermisgast, den hansworst vrij geleidelijk en gemakkelijk was: als zoodanig raakte hij in Duitschland bekend en werd zijn naam gegeven aan de wellicht inheemsche, maar nog onbenoemde figuur van den kwakzalversknecht in het tusschenspel (waarnaar de twee Mnd. robbin's stellig hun naam dragen). Weliswaar schijnt zulk een tusschenspel tot dusverre in de Fransche Paasch- en Passiespelen en misteriën niet aangetroffen te zijn; maar ook zonder dezen (zeker wenschelijken) schakel lijkt dit beloop van zaken mij toch niet onmogelijk. Anderzijds kon de Fransche naam in de aangrenzende zuidelijke Nederlanden (waar van genoemd tusschenspel nog geen spoor gevonden is) daarentegen licht toegepast worden op landloopers, boeven ‘rabauwen, fielen, guichelaars, truggelaars’ enz. enz.; men herinnere zich slechts hoe, de eeuwen door, de boeren het voorwerp van den spot, maar ook van den hoon en haat der edelen en stedelingen beiden geweest zijn, getuige o.a. mnl. dorper, dorperlijc, dorpernie enz. en hun voorbeelden ofr. vilain | |
[pagina 116]
| |
enz. (zie ook b.v. Creizenach I, 417). Robijn zou in de Nederlandsche gewesten dan een eenigszins andere toepassing hebben gevonden dan in de Overlandsche.
Wanneer wij nu ten slotte het Kanaal oversteken, vinden wij daar in de 15de eeuw den cyclus van balladen over den vrijbuiter Robin Hood en zijne Marian (d.i. toch zeker wel Marion, vervormd tot Mary Ann, ons Fr.-Ned. Marianne?). Is de vraag ongewettigd of wij ook hier weer te doen hebben met den invloed derzelfde Fransche figuren, wier namen dan wellicht op een paar inheemsche, historische of legendarische, personen zouden zijn overgedragen?Ga naar voetnoot1) Zoolang de eigenlijke herkomst der figuur van Robin Hood nog niet vast staat, is het, dunkt mij, geoorloofd, met het noodige voorbehoud, deze gissing te wagen: de vrijbuiter en de zwervende speelman staan niet zoo heel ver van elkaar. Mocht ook zijne herkomst uit Frankrijk blijken, dan zou er een gansche ‘sibbe’ van dergelijke Robin's bestaan: de Fransche boer en herder ware in Duitschland een kwakzalver, ten onzent een landlooper, in Engeland een vrijbuiter geworden.Ga naar voetnoot2) Allen te zamen zouden zij wederom getuigenis afleggen van den telkens blijkenden machtigen invloed der Fransche literaire cultuur in de Germaansche landen van West-Europa gedurende de middeleeuwen.
Utrecht, Juni 1909. j.w. muller. | |
[pagina 117]
| |
Naschrift. -1. Boven, blz. 104, en Tijdschr. XXV, 20, 31, 34, 318 heb ik uit zijdelingsche middeleeuwsche en enkele latere getuigenissen afgeleid dat Robin en Marion ook als typen van den boerschen vrijer en zijn (hem ontschaakte) vrijster reeds in de middeleeuwen uit Frankrijk door liederen en gedichten naar de Nederlanden geïmporteerd en daar populair geworden waren. Een rechtstreeksch bewijs daarvan vond ik eerst onlangs in de volgende verzen uit de Rose: 12745[regelnummer]
Nature si es harde vroet;
Waendi, dat si wassen doet
Ende leven gevet Marione
Allene omme Robechone,
Ochte Robbechone om Marietten,
12750[regelnummer]
Ochte Tibaut omme Piretten?Ga naar voetnoot1)
Langs dezen weg althans - maar het zal wel niet de eenige geweest zijn - hebben onze voorouders zeker kennis gemaakt met dit paar. - Terloops wensch ik te vragen of het bekend raken van dit Fransche paar niet tevens zijdelings pleit voor den invloed niet alleen van de Fransche lyriek, maar ook van het Fransche drama, bepaaldelijk dat van Adam de la Halle te Atrecht, in de Dietsche gewesten.
2. Te laat om er voor het bovenstaande partij van te kunnen trekken heb ik kennis gemaakt met twee opstellen: A. Wallner, Herren und Spielleute im Heidelberger Liedercodex (in Paul und Braune's Beiträge z. Gesch. d.d. Spr. u. Lit. XXXIII, 483-540); en het daarin aangehaalde: R. Heinzel, Abhandlungen zum altdeutschen Drama (in de Sitzungsber. d. philos.-hist. Cl. d. Kais. Akad. d. Wiss. (te Weenen) 134, X), bepaaldelijk de 5de afdeeling (s. 55-66): Ueber das Medicusspiel und die lustige Person der alten Bühne. Ik vond daar | |
[pagina 118]
| |
veel dat strekt ter bevestiging van de meeste mijner gissingen, die ik, had ik deze opstellen vroeger gekend, zeker met minder schroom voorgedragen, en ook hier en daar anders geschikt en korter bewoord zou hebben. Thans kan ik hier alleen, ter aanvulling, het voornaamste uit die opstellen mededeelen. Heinzel is minder geneigd aan te nemen dat het tusschenspel, het potsierlijke kramerstooneel in het geestelijk drama ontstaan is uit een zelfstandig wereldlijk kluchtspel van speellieden of uit een vastenavondklucht, met zulk een kwakzalver als hoofdpersoon; veeleer schijnt hij te gelooven dat dit tooneel, hoezeer van Fransche herkomst, zich in het geestelijk drama zelf ontwikkeld heeft. Hoe dit zij, in allen gevalle bestond er ook volgens H. reeds gedurende de 14de eeuw in het Duitsche geestelijke drama een dergelijk comisch tooneel met staande figuren, waarvan een den naam Rubin droeg. Deze zelfde naam - of een kennelijke variant er vanGa naar voetnoot1) - is nu, zooals H. aanwijst, ook eigen aan eenige meer of minder verwante personages in verschillende andere tooneelstukken: een doktersknecht, een dokter zelf, de ‘lustige Person’ in een zwaarddansspel, een nar of zot (in het blijspel ‘Die Narrenschule’), twee Joden, een duivel, een boerenknecht, eindelijk een minnezanger (over wien straks). Zeldzaam is de vorm Robin, die echter wel de oorspronkelijke, t.w. de Fransche zal zijn. Ook uit de Fransche literatuur haalt H., behalve Robin uit de pastourelles en uit Adam de la Halle's spel, een dommen knecht Robin (in een farce) en een anderen Robinet (in een Miracle Nostre Dame) aan. Deze | |
[pagina 119]
| |
derhalve uit Frankrijk herkomstige naam nu had in de 14de eeuw in Duitschland blijkbaar reeds een slechten klank, een smadelijke beteekenis gekregen. In de latere Duitsche tooneelstukken (uit de 17de en 18de eeuw) is eveneens enkele malen een kluchtig personage, Rüpel of Riepel, aangewezen. Verder ziet ook H. kennelijk verband tusschen deze namen en den Engelschen Robin Hood: de aldus benoemde populaire figuur uit de balladen en Meispelen is dan wellicht een contaminatie van den befaamden vrijbuiter met den kabouter Robin Goodfellow. Daar nu de kabouters weder onmiskenbare gelijkenis vertoonen met de hofnarren of (zotten) en met de ‘lustige Person’ in het drama (die immers, in Frankrijk en elders, veelal met de hofnarren de kleedij en den naam fou gemeen had), zou men, meent Heinzel, ten slotte belanden bij den (in Duitschland) bekenden knecht Ruprecht, waarbij dan Robin en Rüpel als Fransche en Duitsche verkleinvormen zouden behooren. In allen gevalle is Rubin dus de oudere naam voor dat personage van het Duitsche kluchtspel, dat bij de Engelsche komedianten en in de latere Duitsche en Nederlandsche zangspelen en kluchten Pekelharing enz. heet. Wallner betoogt, ten deele in aansluiting aan het bovenstaande, dat de minnezanger RubinGa naar voetnoot1), die in het beroemde Heidelberger liederhandschrift voorkomt met het praedicaat her vóór zijn naam (eigenlijk een bijnaam), juist wegens dien aan de Fransche pastourelles ontleenden naam, eigen aan een boerschen vrijer, een knecht, een ‘villain’ enz., stellig eigenlijk niet tot den heerenstand, maar tot dien der speellieden behoort en gerekend moet worden. De titel her, aldaar aan hem en aan drie andere, baarblijkelijk eveneens onder de speellieden, niet onder de echte ‘heeren’ thuishoorende zangers gegeven, is niets dan een ironische titulatuur, in kennelijke tegenspraak met hun waren naam en stand. Het is een parodie uit het | |
[pagina 120]
| |
tijdperk van verval van den ‘minnesang’, volgens W. te vergelijken met b.v. her Nîthart von Riuwental, den naam van den vermaarden zanger der Mhd. zoogenaamde hoofsche dorpspoëzieGa naar voetnoot1) (te vergelijken met de bovengenoemde Fransche pastourelle), en met het gebruik van her vóór dierennamen (in het dierenepos), vóór gepersonifieerde zaaknamen enz. Aanvankelijk door den speelman, in den nagebootsten adellijken minnezang, bij de aanspraak gebezigd, werd de titel later ironisch vóór een gemeenen speelmansnaam geplaatst; evenzoo hebben deze in genoemd hs. ook allen een wapen gekregen! Zooals men ziet, strookt een en ander zeer wel met de hierboven door mij verzamelde gegevens: de naam Robin, in dezen vorm althans stellig vanouds Fransch, blijkt in heel West-Europa bekend geweest te zijn, en wel de typische benaming eener geheele bonte groep van personages, die allen den ruwen, wilden, althans onhoofschen karaktertrek gemeen hebbenGa naar voetnoot2).
3. Nu onder Robin's zoo talrijke naam- en geestverwanten ook althans enkele zotten of narren blijken te behooren (zie boven, blz. 118, 119), durf ik ten slotte ook nog een vroeger verzwegen gissing uiten, t.w. dat de marot, de bekende naam van de zotskolf, ook met Marion in eenig verband staat. Wat den vorm betreft is hiertegen geenerlei bezwaar: nnl. marot, ouder marotte en marote, is zonder eenigen twijfel niets anders dan het ontleende fr. MaroteGa naar voetnoot3), een der vele Ofr. vleivormen, naast Marion, Mariete, Marionete enz., van den vrouwennaam Marie, die als zoodanig o.a. in de Fransche liederen en het spel | |
[pagina 121]
| |
over Robin et Marion herhaaldelijk met de zoovengenoemde afwisseltGa naar voetnoot1). De vraag is slechts of die zeer algemeene naam willekeurig gekozen isGa naar voetnoot2) voor de zotskolf, als zinnebeeld of verpersoonlijking der dwaasheid, dan of inderdaad deze onafscheidelijke gezellin van den zot, waarmede hij voortdurend in een (schijnbaar twist)gesprek is, soms een verre, ontaarde nazaat is der bevallige Marion, die in de herderszangen en -spelen haren vrijer Robin vergezelt. De laatste gissing verliest, dunkt mij, in het licht van het bovenstaande veel van haar avontuurlijkheid. Wanneer de herder Robin ten slotte ook in hofnar of zot verkeerd is, waarom zou dan zijn wederhelft niet de ‘alter ego’ van dien zot geworden kunnen zijn? Maar ik laat de verdere bespreking dezer vraag over aan Mej. Neurdenburg, in haar boven, blz. 111, aangekondigd proefschrift. Alleen wijs ik er nog op dat marot niet alleen een mannelijk, maar ook wel degelijk een vrouwelijk personage aanduiddeGa naar voetnoot3), en verwijs verder ter vergelijking, hoewel in verschillende richting, naar de marionettenGa naar voetnoot4), naar den Engelschen vleinaam (van een meisje in een tooneelstuk) MalkinGa naar voetnoot5), en naar nhd. metze < Mechtild.
Utrecht, Maart 1910. j.w. muller. |
|