Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 29
(1910)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 95]
| |
Wapene Martijn I, 947.
| |
[pagina 96]
| |
gelijk blijken zal, de juiste verklaring der woorden niet gegeven. Het volle licht gaat er eerst over op, indien men er in leert zien een overblijfsel van volksgeloof, en het zal niet moeilijk zijn, het bewijs bij te brengen, dat dit werkelijk hier aan de uitdrukkingswijze ten grondslag ligt, nl. eene mythische voorstelling aangaande het op zich zelf reeds eenigszins mythische dier, bekend onder den naam eenhoorn. Ik behoef slechts te wijzen op hetgeen Maerlant, op het voetspoor van Albertus Magnus, verhaalt van den Unicornus (Nat. Bl. II, 3713 vlgg.): Ons scrivet Jacob van Vetri
Ende Ysidorus, die meester vri,
3715[regelnummer]
Hoe ment vaet, ende niet en jaghetGa naar voetnoot1):
Men neme een onbesmette maghet
Ende setse allene in gheen wout,
Daar die eenhoeren hem onthout.
Daer coomt dat dier ende siet ane
20[regelnummer]
Dat reyne lijf, die scone ghedane,
Ende maect daer wech ende ofdoet
Allen fellen overmoetGa naar voetnoot2),
Ende anebeet die suvere lede.
Sijn hoeft met goedertierenhede
25[regelnummer]
Leghetet der joncfrouwen in den scoet,
Ende slaept met ghenoechten groet,
So coemen die jaghers binnen dien
Ende vanghent al onversien:
Si slaent doet, ist haer ghevoech,
30[regelnummer]
Jof si bindent vaste ghenoech,
Ende bringhent in palaise dan,
Hoghe heren te scouwen an.
Dit wrede dier, dit espentijnGa naar voetnoot3),
Dinct mi een bedieden sijn
35[regelnummer]
Van den Godsone, die sonder begin
Was ende es in des vader sinGa naar voetnoot4);
| |
[pagina 97]
| |
Want eer hi van der maghet quam
Ende daer onse vleesch anenam,
Was hi in hemelrike wreet,
40[regelnummer]
Ende verstiet die inghele leet
Uut den hemele onder daerdeGa naar voetnoot1)
Om haer groete hoovaerde.
Int aertrike balg hi mede
Om sine overhorichede
45[regelnummer]
Op onser alre vader Adame ...
51[regelnummer]
Dit eenhoren, desen enighen soene,
En levede in der werelt die ghoene,
Diene enichsijns hadde ghelaghetGa naar voetnoot2)
Sonder Maria, die soete maghet ...
59[regelnummer]
Haer oetmoede, haer suverhede,
Daden den soene der ewelechede
Vergheten sine wreetheit groet,
Ende beitenGa naar voetnoot3) in haren scoet,
Dats in haren lichame reneGa naar voetnoot4).
Men ziet het, aan Maerlant was dus het volksgeloof bekend en wij kunnen nu daar mede op eene welkome wijze den regel uit zijn Martijn illustreeren. Over de plaats gaat daardoor een nieuw licht op, even verrassend als dit, eveneens door het ontdekken van sporen van volksgeloof, het geval is geweest met andere plaatsen, waar men te voren alleen beeldspraak in had gezien. Ik herinner aan den regel uit den Reinaert (I, 2867): ‘ghi moghet u siele an mi scoien’, waarvan de verklaring gegeven is in Tijdschr. 19, 144 vlgg., en aan de algemeen bekende regels uit Vondel's Gijsbrecht, waarin de huwelijkstrouw der tortelduif bezongen wordt, niet als dichterlijke, door Vondel | |
[pagina 98]
| |
zelf bedachte vergelijking, maar naar eene in het eeuwenoude volksgeloof bestaande voorstellingGa naar voetnoot1). Ook het volksgeloof aangaande den eenhoorn en de wijze waarop hij gevangen wordt is eeuwenoud en wijd verbreid geweestGa naar voetnoot2): het is in dezen te vergelijken met dat aangaande twee andere dieren, die eveneens voor eene parallel met Christus hebben gediend, nl. den pelikaan, ‘die zijn jongen voedt met zijn eigen bloed’, en den nachtegaal, ‘die fier des crucen boom opclam: hi sanck so luyde die seven noten hooch, soo dat sijn edele hertken is tebroken’Ga naar voetnoot3). Dat het boven genoemde volksgeloof oud is, bewijst het feit, dat eene redactie, met die van Maerlant in hoofdzaken overeenkomende, reeds gevonden wordt in de bron, waaruit tal van dergelijke voorstellingen zijn gevloeid, nl. in den Physiologus. Daar luidt het verhaal in ndl. vertaling aldus: ‘De Eenhoorn is een heel klein dier, rustig en zacht, gelijkend op een bok. Hij heeft één hoorn midden op zijn kop; die hoorn is lang en | |
[pagina 99]
| |
sterk. De jager kan het dier niet bemachtigen omdat het sterk en krachtig is, maar hoor hoe hij er jacht op maakt. Ze zetten eene maagd in zijn hol, geheel naakt werpen zij er haar in en gaan dadelijk weg. De eenhoorn komt er aan en vindt het meisje: hij springt op haar toe, gaat zitten aan haar boezem, geniet van haar borsten, zuigt daaraan als een klein kind. Dan kleedt zij zich aan, grijpt weer het dier, houdt het onder haar kleederen met zijn bek tegen haar boezem, en het speelt met haar borsten. Zoo houdt zij het vast en neemt het mee waar zij wil’. Dat het verbreid is geweest, blijkt uit het gewag dat er van hetzelfde volksgeloof gemaakt wordt in twee middeleeuwsche werken, op een grooten afstand van elkander geschreven, nl. in het boek van Bartholomeus de Glenvilla of den Ingelschman en in Konrad von Megenberg's Buch der Natur. Bij den eerste leest men, in de mnl. vertaling (bl. 788a), ‘desen eenhoorn en mach men qualiken vanghen dan in deser manieren, als die autoors scriven van der naturen der dinghen. Men set hem een meysken voer dat een reyn maecht is, ende dan coomt die eenhoorn ende begeeft alle sijn wreetheyt ende leyt sijn hoeft inder maechden scoet ende wert ontslaep, ende dan wert hi gevangen ende wert doot geslagen mitten scotten der jageren’. Bij den tweede luidt het verhaal (bl. 161) aldus: ‘Von dem ainhürn. Sam (zooals) Isidorus und Jacobus sprechent, sô vaeht man ez mit ainer käuschen juncfrawen: wenne man die laet aine sitzen in den walt, sô ez dâ zuo kümt, sô laezt ez alle sein grimmikeit und êrt die rainikait des käuschen leibs an der juncfrawen und legt sein haupt in ir schôz und entslaeft, dâ sô vâhent ez die jäger und füerent ez in die künigleichen paläst den läuten ze ainem anplick und zuo ainem schawen.’ En daar volgt dan dezelfde toepassing op Christus, die wij uit Maerlant's Naturen Bloeme leerden kennen: ‘Daz tier bedäut unsern herren Jesum Christum, der was zornig und grimm, ê er mensch würd, wider die hôchvart der engel und wider | |
[pagina 100]
| |
die ungehôrsam der läut auf erden: den vieng diu hôchgelobt mait mit irer käuschen rainikait, Marîâ,... dô er von himel her ab sprang in ir käusch rain schôz, dar nâch wart er gevangen von den gar scharpfen jägern, von den Juden enz.’ Ook in de christelijke kunst der middeleeuwen is de eenhoorn als symbool der menschwording van Christus en van het maagdelijke moederschap van Maria zeer gewoon geweestGa naar voetnoot1). Op verschillende afbeeldingen ligt de eenhoorn met den kop in den schoot der Heilige Maagd, op andere ligt hij getemd naast haar, aan een toom vastgebonden. Van het eerste vindt men een voorbeeld in ‘Hortus Sanitatis’ (Mainz, Meydenbach, ao. 1491; eene reproductie in Catal. Quaritsch, no. 265, bl. 9)Ga naar voetnoot2); van het tweede in eene fraaie teekening van Leonardo da Vinci te Oxford (afgebeeld in het groote reproductiewerk der Oxfordsche teekeningen). Dergelijke voorstellingen vindt men op de beroemde gobelins van ‘La Dame à la Licorne’ in het Museum van Cluny te Parijs. Verg. de beschrijving der bewaard gebleven tapijten bij H. de Lavillatte, ‘Les tapisseries de la Dame à la Licorne’ bl. 14 vlg.; eene goede afbeelding van twee der tapijten geeft Müntz, ‘La Renaissance en Italie et en France, à l'époque de Charles VIII’, bl. 453 en 455. En op een schilderij in het Provinzial Museum te Bonn, uit het begin der 15de eeuw, ziet men Maria omgeven door de dieren, die de onbevlekte ontvangenis symboliseeren, waaronder ook de eenhoorn (afgebeeld bij P. Clemen en E. Fírminich-Richartz, ‘Die kunsthistorische Ausstellung zu Düsseldorf im Jahre 1904’). Zie verder | |
[pagina 101]
| |
over dit onderwerp Zschr. f. Christliche Kunst XVII (1904), bl. 120 vlgg. (aldaar ook nog andere literatuur); 179 vlg.; 207; Louise Pillion, ‘Les Portails latéraux de la Cathédrale de Rouen’ bl. 214. Hoe oud dit symbool is, durf ik niet beslissen. In den Physiologus vindt men het nog slechts in kiem aanwezig. Daar lezen wij: ‘David de psalmdichter spreekt hiervan: “En hij zal verhoogd worden, zegt hij, als de hoorn van den Eenhoorn, die is op het gelaat van den Heer onzen Heiland; want Hij heeft den hoorn van ons heil opgericht in het huis van zijn zoon, van koning David en van de waarachtige Maagd, de moeder, die God gebaard heeft. Het woord is vleesch geworden, en heeft onder ons zijne tent opgeslagen”’.
j. verdam. |
|