Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 29
(1910)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 87]
| |
Aanteekeningen op Varia in Deel XXVII, 157 Vlgg.De heer Van Wijk heeft de gelukkige gedachte gehad t.a. pl. (en ook elders) enkele nederlandsche dialektische eigenaardigheden ter sprake te brengen. Zij gaven hem aanleiding deels tot beschouwingen over de in aanmerking komende tongvallen deels tot gevolgtrekkingen voor verschijnselen in de gemeenlandsche taal van ons vaderland. Het zij mij geoorloofd op het door V.W. gepubliceerde eenige aanteekeningen te laten volgen.
Moot, toon, flikflooien. V.W. huldigt (bl. 157) de reeds vroeger door Beckering Vinckers verkondigde meening, dat we in deze woorden vormen te zien hebben, die via zoogenaamde ō- (ōa-)dialekten uit het Friesch in de landstaal gedrongen zijn. Voor moot wijs ik, onder herinnering aan een volgens Ten Doornkaat Koolmans Wb. nog thans in Oostfriesland gebruikelijk māte, op de mogelijkheid van een met het got. maitan samenhangend en met lāwe, frāsé, lāde enz. (ā vóór a des uitgangs ontwikkeld uit āe, de contractie van ai, vgl. Indogerm. Forsch. 19, 194) te vergelijken femininum māte. Voor een oudfriesch tāne zie men Idg. F. 19, 189 noot. Voor het bestaan van een oudfr. *flāia getuigt een nieuwfriesch flaeye ‘vleien’: aan het ohd. flēhōn kon zulk een oudfr. vorm beantwoorden met een in de geheele vervoeging ingedrongen ā (uit āe voor ai), die phonetisch aan de flexievormen met -a(-) in 't suffix toekwam (vgl. āschia, waarover gehandeld wordt in Idg. F. 19, 193)Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 88]
| |
Volgens V.W. (bl. 159) ‘ligt het niet zeer vóór de hand, dat moot enz. uit het Groningsch of Achterhoeksch ontleend zijn: veel waarschijnlijker is (hier) ontleening uit elke andere streek van het ō-gebied’. Volkomen juist. Bedenkelijk echter is het, wanneer (gelijk we uit bl. 159 vlgg. mogen opmaken) aan de tongvallen van West-Voorne en Noord-Beveland als een zoodanig deel van het ō-gebied gedacht wordt. In deze dialekten vertoont zich naast de normale (uit ā) een in de richting der ō uit ā ontwikkelde klank: 1. vóór j en w (op West-Voorne en N.-Bevel. drṑjə draaien, nṑjə, zṑjə enz., ook lṑjə vlam = het aan 't Friesch ontleende en in de gemeenlandsche taal opgenomen laaie; W.-V. klṑwə klauw, krṑwə enz., N.-B. bloŭ blauw. kloūə klauw enz.); 2. vóór n (W.-V. spṓən spaan, kṓən kaan, N.-B. spṓənə, kṓənə); 3. in plṓəstər pleister, mṓətə moot, flikəflṓəjə, tṓən teen, klṑvərs klaver. V.W. nu tracht zich deze tweeërlei klankwijziging te verklaren als volgt: ‘ā is tot geworden behalve in eenige gevallen, waar ā bleef, nl. vóór heterosyllabische j en w en onder sommige condities vóór n. Later is ā daar, waar ze niet tot was geworden, in ṓ veranderd volgens de klankwet “iedere ā wordt ō”. Dezelfde wet werkte ook bij leenwoorden met ā, die na den ā- -overgang waren ontleend’. Volkomen onaantastbaar is deze opvatting niet. Het ontstaan van ṑ vóór j en w staat weliswaar vast, zoo het dan ook nergens uit blijkt, dat die ontwikkeling na die van en niet gelijktijdig met of vóór deze klankwijziging heeft plaats gehad. Die zoogenaamde klankwet evenwel is kwalijk iets anders dan een uitvinding ad hoc. Kan men het voorts waarschijnlijk noemen, dat plṓəstər en mṓətə, ook wanneer ze, op een aan 't Fransch ontleend plāstre respectief op een uit het Friesch ingedrongen mātə berustend, na den zeeuwschen overgang van ā tot in deze dialektengroep mochten zijn opgenomen, hun ā niet naar 't voorbeeld der vormen met vóór st, t (hst, nst, ltə, mtə maat enz.) gewijzigd hadden? En zou voorts een als flikəflāiə(n) ingedrongen vorm flikəfllṓejə en niet (zooals lṑjə laaie) flikəflṑjə hebben opgeleverd? Het een en | |
[pagina 89]
| |
't ander tezamen genomen noopt ons als vóór de hand liggend aan te nemen: plṓəstər vertegenwoordigt een uit de naburige (brabantsch-antwerpensche) tongvallen ingeslopen uitspraak; in mṓətə, flikəflṓəjə hebben we aan de gemeenlandsche taal ontleende woorden te zien; aan tṓən, welks ṓə desnoods voor een zeeuwsche vóór n uit ā voortgekomen klank zou kunnen gelden, is mitsdien een zelfde herkomst toe te kennen; ook klṑvərs (welks voc. trouwens niet uit een friesche op ai berustende ā is te verklaren, vgl. mnd. klāver naast klēver en z. ook Verschuur, Klankl. v.h. Noord Bevelandsch § 118), moeten we voor een uit het Zuiden herkomstigen indringer houden. Maar hoe dan de lijn te bepalen, waarlangs moot, flikflooien, toon nederlandsch gemeen goed zijn geworden? Friesche woorden konden op tweeërlei wegen hun intrede doen in frankisch taalgebied: direct door ontleening uit het noordhollandsch Friesch of nog friesch gekleurd Noordhollandsch, indirect door bemiddeling der tusschen het Friesch van Friesland en het frankische taalgebied liggende Saksische tongvallen, waar ā in meer of minder sterke mate verdoft werd.
Oester. Naast ostrea respectief -eum (waaruit fra. huître, vgl. Nyrop, Gramm. histor. de la langue franç. § 201) is met het oog op ags. ostre een vulgairlat. ostra te reconstrueeren: aan ostrea zou een ags. estre moeten beantwoorden. Voor 't ndl. oester een lat. prototype ōstra of -um respectief ōstrea of -eum aan te nemen (z. Tschr. bl. 163) is niet onbedenkelijk; voor vulgairlat. verlenging van o vóór st valt geenerlei bewijs te leveren. Daarentegen laat zich het bestaan van ostrum met oaə-uitspraak der o waarschijnlijk maken. Uit de wallonsche vormen priestre, ties, fies, bies enz. (voor algemeen fra. prêtre, tête, fête, bête, oudfra. prestre enz.) is voor het noordoostelijk Gallo-Romaansch een ĕ-vocaal op te maken, die, tengevolge eener scheiding der syllaben in vocaal en st in een open beklemtoonde lettergreep staande, eaə was geworden (vgl. hiervoor Zeitschr. f.D. Alt. 40, 42 en Idg. Forsch. 23, 96). Naar zulk | |
[pagina 90]
| |
een preaəster (waaruit oudnfrk. *prēastar respectief *prēstar, as. prēstar, ohd. prēstar, priestar) enz. is een in hetzelfde taalgebied gesproken parallel oaə-strum (-o) voor mogelijk te houden, dat bij overneming in het aangrenzende Frankisch door ōastro had kunnen worden weergegeven (over de klanksubstitutie van vulgairlat. eaə en oaə door germ. ēa, ōa, waaruit ē, ō, zie Paul und Br.'s Beitr. 21, 422 en Idg. Forsch. 23, 95 vlg.), waaruit een mnl. masc. oester.
Pleister. In de mnl. bronnen vindt men volgens Verdams Wb. de vormen plaster, plaister en plaester. Voor den eersten moeten we in verband met het ohd. phlastar herkomst aannemen uit een vulgairlat. (em)plastrum. Voor plaister heeft men ontleening te laten gelden uit een oudfr. plaistre, dat inderdaad als term voor ‘emplacement’ (eig. ‘pavé’) naast plastre bij Godefroy wordt aangehaald en ons noopt tot reconstructie van een prototype met i in den uitgang als factor der palataliseering van a (voor den invloed van een volgende palataal of gepalatiseerde consonant of consonanten vgl. Nyrop, Gramm. hist. de la langue franç. § 199), nam. plastreum (gespr. plastrio), de substantiveering van een bij Ducange opgeteekend adject. op -eus. Voor plaester zou men aan een met paes, palaes naast pais, palais te vergelijken vorm kunnen denken, ware het niet dat een geldersch (in Gallée's Wb. vermeld) pleester en het maastrichtsche denominatief pliestərə (ie voor ē, ‘umlaut’ van ā) op een reeds vóór de werking van den ‘umlaut’ aan wezigen ā-vorm, alzoo op een plā-strio als basis wezen, dat door scheiding der syllaben in a en st (vgl. het boven omtrent oester opgemerkte) en door jonge rekking van a in de open beklemtoonde lettergreep (vgl. Idg. Forsch. 23, 95) was ontstaan. In pleister, dat totnogtoe voor het Mnl. niet is aangewezen, herkent men de parallellen van peis, paleis (naast pais, palais): voor de oudfra. ai werd dialektisch reeds vroeg, later algemeen ei gesproken en zulk een (ouder of jonger) pleistre drong (vroeger of later) in het nederlandsch taalgebied. Dat pleister volgens de bestaande dialekt-beschrijvingen niet in een | |
[pagina 91]
| |
tongval wordt aangetroffen, die dicht bij het fransche taalgebied ligt (z. Tschr. bl. 166), kan buiten rekening blijven: gegevens voor oostelijke aan 't fransche taalgebied grenzende dialekten ontbreken nagenoeg geheel en het in Eltenbergh thuis hoorende plejstər getuigt juist niet tegen een in 't zuidoostelijk nederlandsch taalgebied bekenden ei-vorm. De vraag, of de invloed van peis, paleis naast paes, palaes niet naast plaester een pleister kan hebben doen ontstaan (bl. 166), kan moeilijk bevestigend worden beantwoord.
Veertien, veertig, deerne, tweern, twijn. V.W. wijst (bl. 166 vlg.) op het feit (en we zijn er hem dankbaar voor), dat, een paar uitzonderingen daargelaten waar analogie in 't spel is geweest, in de ons bekend geworden frankische en saksische dialekten de representanten van 't nederl. veertig, veertien in de eerste syllabe een ē hebben of een klank, die tot zulk een gesloten vocaal is terug te brengen, de representant van vier daarentegen ie of een uit īə voortgekomen klank heeft; dat voorts aan de ē van deerne dialektisch een ē of een hieruit ontstane klank beantwoordt. Hij concludeert hieruit, dat aan de benamingen van 40 en 14 en aan den correspondent van 't oonfrk. thierna, os. thiorna een algemeene frank. en saks. ē is toe te kennen en mitsdien de ontwikkeling van die vocaal uit īə niet als dialektische eigenaardigheid is op te vatten. De formuleering ‘ē uit ie vóór r + conson.’ is intusschen te algemeen. Men leze ‘ē uit īə vóór rn en r + alveolare dentaal’: vóór r + supradentale d bleef īə ongewijzigd, zooals blijkt uit vierde met supradent. d uit đ(vgl. os. fiorđo, fierthe- en let o.a. op Aalst virde en vīr: viırtīn, (t)fīırteh, Elten-Bergh vī̯də, vī̯r: vē̯tīn, -tə̯χ, Oud-Beierl. vierde, vier: veêrtien, feêrtəg, West-Voorne vrdə, vrə: vīertnə, fīertəg, Zaanstreek vierdə, vier: veertien, feertəg, Noordwest-Veluwe vīrdə, vī̯r: vē̯rtīə̯n, fē̯rteχ, Kampen vadə, varə: vēatienə, fēatəch). Voor de verklaring der vermelde klankwijziging zij op het volgende gewezen: de ī (en i) vereischt sterke welving van den tongrug; een wat minder in- | |
[pagina 92]
| |
tensieve welving kenmerkt de ē (en gesloten e); bij het spreken van de linguale r wordt het achtergedeelte van den tongrug ietwat naar beneden gedrukt, bij 't voortbrengen eener alveolare dentaal wordt het voorgedeelte van den tongrug eenigszins verlaagd; wanneer op 't oogenblik, dat een īə zal worden gesproken, door voorbarigheid de tongrug alreede den voor r + alveolare t respectief n vereischten stand heeft ingenomen, vermindert de intensiteit van de welving des tongrugs eenigermate en wordt dientengevolge in plaats van ī een ē ten gehoore gebracht. Voor twijn neemt V.W. (Tschr. bl. 168) terecht, in overeenstemming met een door Franck in diens Et. Wb. geuit vermoeden, een grondvorm met tu̯īzno- aan: synkope van z vóór n achter lange vocaal, gelijk in 't os. līnon uit een protytype met līznē- (voor een overeenkomstige uitstooting van z vóór đ vgl. Idg. Forsch. 23, 29). Bij zijn verklaring van hd. zwirn, ndl. tweern uit een grondvorm met tuē2zno- schept hij zich echter allerlei moeilijkheden, voor wier oplossing hij niet zonder reden terugdeinst. Waarom intusschen niet uitgegaan van een vóór de hand liggende basis tu̯izno- (uit idg. du̯izno-, vgl. Brugmann, Die distributiven usw. der indogerm. sprachen bl. 34), die zonder eenig bezwaar is ten grondslag te leggen aan 't mhd. nhd. zwirn (in ohd. bronnen vindt men alleen een van zwirn afgeleid verbum zwirnōn), het mnd. tweren, tweern (e en ea als normale correspondenten van een oude i vóór r), 't ndl. tweern (rekking van den vóór r uit i ontwikkelden e-klank, vgl. mnl. keerse, keerke, heert, ohd. chirsa, chirihha, hirz). Het noordhornsche tweirn kan in dezen toch geen beletsel wezen; weliswaar is in dezen tongval een ĕ (= oude e of uit i) in den regel vóór r een gerekte a geworden (z. De Vries' Proefschr. § 143), doch hiernaast vertoont zich ook een gerekte ea (in keark enz., z. § 143 Opm.) of ei (in heirt haard, sweirt enz., z. § 82). Voor de ontwikkeling der vocaal van het in den tongval van Soest thuis hoorend twan ( teeken voor ēa, a teeken voor ər), dat V.W. (z. Tschr. bl. 174 vgl.) last veroorzaakt, zij opgemerkt, dat voor de verschillende behandeling van een | |
[pagina 93]
| |
uit i vóór r voortgekomen ea in hòĕan (= ohd. hirni), hòĕa (= os. hirdi) enz. (òĕ een door Holthausen in diens Soester Mundart minder gelukkig gekozen teeken ter voorstelling van äu) en twan, stan (= ohd. stirna) (S. Mundart § 87) rekening is te houden met de mogelijkheid eener oudere en eener jongere rekking vóór r: in hòĕan enz. hebben we te doen met den uit een oudere ēa vóór r ontwikkelden klank, welks ontstaan samenviel met de genesis van òĕ uit ēa (de niet onder invloed van een i of j staande contractie van ai) vóór r (in òĕstə eerste, ròĕrn vallen enz., S. Mundart § 94); in twan, stan daarentegen ontmoeten we een, na de ontwikkeling van òĕ, uit ea vóór r gerekten klinker.
Vee. Aan hetgeen (in Tschr. bl. 169 vlg.) over het ontstaan van vee is opgemerkt valt nog toe te voegen, dat een rest van den ouden nom.-acc. sg. is bewaard gebleven in het mnl. vie, welks ie op een vroeger fio wijst, dat uit meer dan één proces kan verklaard worden: uit fehu moest, gelijk men weet, klankwettig door ontwikkeling van e vóór u der volgende syllabe een vorm fihu voortkomen, die in 't vervolg klankwettig verzwakking van -u tot -o en synkope der h onderging; maar ook is te denken aan de mogelijkheid van een aan den invloed der verbogen vormen feho of fehes, -e toe te schrijven behoud der oude vocaal van fehu, waaruit dan fe-o, welks e-o hetzij tot eo werd gecontraheerd, waaruit dan io tegelijk met de verdere ontwikkeling der oude diphthong eo, hetzij eerst tengevolge van den bekenden overgang van e tot i vóór een onmiddellijk volgende velare vocaal i-o werd, waaruit later io.
Laag. Wat V.W. (in Tschr. 171 vlg.) omtrent de qualitatieve ontwikkeling van den ‘umlaut’ der ā op nederl. taalgebied concludeert, vereischt herziening, in zooverre hier līh, liıh, lir, leêg, līeg, līəhə van westnederfrank. dialekten (Antw., Aalst, Leuv., Beierl., West-Voorne, N.-Bevel.) buiten rekening behooren te blijven, waar, gelijk bekend is, de door ‘umlaut’ | |
[pagina 94]
| |
gewijzigde lange vocaal alleen voorkomt in aan het oostelijke Nederfrankisch of aan 't Saksisch ontleende woorden. In līh enz. hebben we te doen met vormen, die berusten op een geïmporteerd lēage, welks voc. met den in die westelijke tongvallen heerschenden ēa-klank (uit ai enz.) werd gelijkgesteld en in 't vervolg dezelfde wijziging onderging als die scherplange klinker.
Groningen. w. van helten. |
|