Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 29
(1910)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |
De oorsprong van het grammatisch geslacht.Aan Jacob Grimm komt de eer toe het eerst een uitgewerkte theorie te hebben gegeven betreffende den oorsprong van het grammatisch geslachtGa naar voetnoot1). Wel waren zijne denkbeelden hieromtrent niet nieuwGa naar voetnoot2), maar hij is de eerste geweest die deze denkbeelden uitvoerig heeft uiteengezet en met groote scherpzinnigheid op een uitgebreid feitenmateriaal heeft toegepast. Het lijkt mij niet overbodig wat langer bij zijne beschouwingen stil te staan dan de meeste zijner bestrijders hebben gedaan, vooral omdat naar mijne meening deze beschouwingen niet minder waarde hebben dan de verschillende theorieën der ‘moderne’ taalonderzoekers, die tamelijk hooghartig op die oude romantische taalbeschouwing plegen neer te zien. Grimm zoekt den oorsprong van het grammatische genus in het natuurlijk geslacht. Het natuurlijk geslacht, dat berust op de waarneming van het sexe-verschil bij menschen en dieren, is in een zeer vroege periode overgedragen op alle mogelijke zinnelijke zelfstandigheden en ook wel op het onzinnelijke. De oorzaak van deze overdracht ligt in de menschelijke fantasie, die levenlooze dingen en begrippen tot geslachtelijke wezens maakte, m.a.w. personifieerde of op het niet-levende in den ruimsten zin niet alleen algemeen menschelijke, maar ook specifiek mannelijke of specifiek vrouwelijke eigenschappen overbracht. Woorden, waarvan het geslacht op een echte personificatie berust, houden het midden tusschen natuurlijke en grammatische | |
[pagina 22]
| |
geslachtelijkheid. Zoo hebben wij in woorden voor ‘God’ noch met echt natuurlijk, noch met echt grammatisch geslacht te doen. Het mannelijk geslacht van deze woorden berust op een personificatie, niet op een overdracht van eigenschappen. Dezelfde onzekere positie ten opzichte van het geslacht hebben woorden als duivel, zon, maan e.d. Uit de mythologie blijkt, dat bij deze woorden alleen sprake kan zijn van echte personificatie en dat hun geslacht dus niet grammatisch genoemd kan worden. Het natuurlijk geslacht is ook uitgesloten, daar het geen werkelijk mannelijke of vrouwelijke wezens zijn. Het is dikwijls moeielijk de grens te trekken tusschen personificatie en eigenschapsoverdracht, maar veelal ook geeft de mythologie uitsluitsel. Uitgaande van deze algemeene principes wil Grimm nu de regels trachten op te sporen, waarnaar het geslacht van reeksen van woorden zich heeft gericht; tevens wil hij een verklaring zoeken voor de belangrijkste uitzonderingen. Zoo behandelt hij achtereenvolgens het geslacht van de zinnelijke substantiva, van de abstractaGa naar voetnoot1) en ten slotte van die woorden welke uit vreemde (d.w.z. niet-Germaansche) talen zijn overgenomen. De algemeene gezichtspunten, waarnaar volgens zijne meening het grammatisch geslacht der zinnelijke substantiva beoordeeld moet worden, zijn deze: ‘Das masculinum scheint das frühere, grössere, festere, sprödere, raschere, das thätige, bewegliche, zeugende; das femininum das spätere, kleinere, weichere, stillere, das leidende, empfangende’Ga naar voetnoot2). Dat het femininum beschouwd moet worden als het latere, het secundaire, tegenover het masculinum als het vroegere, primaire maakt Grimm o.a. hieruit op, dat dikwijls feminina van masculina worden afgeleid door middel van vocaalverlenging, zooals b.v. skr. nārī van nara; ook wanneer er geen sprake is van directe afleiding toont het femininum een voorliefde voor lange | |
[pagina 23]
| |
vocalen b.v. ohd. muotar naast fadar vgl. gr. μήτηρ naast πατήρ, en lange vocalen beschouwt Grimm over het algemeen als onoorspronkelijk. Aangaande het neutrum valt op te merken, dat dit niet zoozeer geslachtloosheid als wel een onontwikkeld zijn van het geslacht schijnt aan te duiden. Of het grammatische neutrum, evenals het masculinum en het femininum, teruggaat op een natuurlijk neutrum, kan men, meent Grimm, niet met zekerheid zeggen. Zoo ja, dan moet de oorsprong worden gezocht in het begrip van foetus of proles van levende wezens. Grimm is geneigd deze opvatting voor de juiste te houden, daar hij het bestaan van het neutrum op geen andere wijze weet te verklaren. Het grammatische neutrum schijnt dan aan te duiden (en naar dit gezichtspunt moeten dus de neutrale woorden beoordeeld worden): ‘das erzeugte, gewirkte, stoffartige, generelle, unentwickelte, collective, das stumpfere, leblose’Ga naar voetnoot1). Ziedaar Grimm's theorie in het kort geschetst. Hoe hij er mede gewerkt heeft, zal duidelijk worden uit eenige voorbeelden. Bij de boomnamen is opmerkelijk, dat woorden voor ‘boom’ meest neutrum zijn, namen van boomsoorten daarentegen femininum: got. triu ags. tréow on. tré tegenover ohd. eih ags. ác on. eik, ohd. bircha ags. beorc on. bjǫrk enz. Hoe deze tegenstelling te verklaren? ‘Den grund davon suche ich entweder in der beschränkteren lebensthätigkeit der unbeweglichen bäume im gegensatz zu den thieren, oder wieder in volksmythen, die zusammenhang der bäume mit geisterhaften wesen annahmen’Ga naar voetnoot2). In het laatste geval hebben deze woorden dus volgens Grimm geen echt grammatisch geslacht, want hun geslacht berust dan op personificatie. Het zijn uitzonderingen op den regel en zulke uitzonderingen moeten verklaard worden uit de mythologie. Woorden voor ‘vrucht’ zijn neutrum evenals in het algemeen woorden voor ‘het jonge, het pas voortgebrachte’; dit is begrijpelijk: het geslacht is nog niet ontwikkeld, het valt niet op. Maar hoe komt het, dat naast mannelijke boomnamen dikwijls vrouwelijke | |
[pagina 24]
| |
vruchtnamen voorkomen? ‘Man kann diese verschiednen wörter für pflanze und frucht ... dem mann und frau ... vergleichen, die frucht ist zwar nicht weib des strauchs, allein der zusammenhang zwischen dem gezeugten und dem tragenden, gebährenden lag nah und das sexualverhältnis bei den pflanzen verhüllte sich weit mehr der beobachtung’Ga naar voetnoot1). Namen van metalen zijn neutrum: zij duiden aan een levenlooze, onbeweeglijke zelfstandigheid. Hetzelfde geldt van namen van steenen en aardsoorten. Dat ‘aarde’ zelf vrouwelijk is, schrijft Grimm weer toe aan personificatie: het hoort bij de dubbelzinnige categorie van duivel, zon, maan e.d. Woorden voor ‘water’ zijn deels neutrum deels femininum: got. wato ohd. waʒʒar os. watar ags. waeter on. vatn gr. ὕδωρ tegenover slav. voda, lat. aqua got. ahva ohd. aha ags. éa on. á (). ‘Dort [bij de neutra] ... wurde der stoff, bei voda [en de andere feminina] die lebendige natur berücksichtigt ...’Ga naar voetnoot2). Dat riviernamen in het Grieksch en Latijn meestal mannelijk, in het Germaansch en Slavisch daarentegen gewoonlijk vrouwelijk zijn, is in overeenstemming met de verschillende mythologische voorstellingen. Aangaande de neutra hart, oog en oor (got. hairto, augo, auso enz.) merkt Grimm op: ‘Das neutrum scheint die allgemeine thätigkeit dieser inneren organe am füglichsten aus zu drücken ...’Ga naar voetnoot3) ‘Bemerkenswerth’ noemt Grimm het verschijnsel dat woorden voor ‘hand’ in de meeste talen (Germaansch, Latijn, Grieksch, Litausch, Slavisch) vrouwelijk zijn, terwijl woorden voor ‘voet’ een sterke voorkeur voor het mannelijk geslacht vertoonen (alleen slav. noga - zoowel als lit. kója - is vrouwelijk); de oorzaak is niet ver te zoeken: de hand is kleiner en sierlijker en als zoodanig vrouwelijk, de voet is grooter en als zoodanig mannelijk. Land- en plaatsnamen vinden wij over de drie genera verdeeld. Grimm komt tot de slotsom ‘dass allgemeinere bedeutungen neutral sind (vodal, veihs, dorf), bestimmtere männlich (tûn, | |
[pagina 25]
| |
flecke, ort) oder weiblich (burg, stadt); das fem. scheint sich vorzüglich für eine weite, umfangende entfaltung im raum zu schicken, vergl. erde, gasse, eiche, linde u.s.w.’Ga naar voetnoot1) De algemeene woorden voor ‘schip’ en voor ‘wapen’ zijn neutrum; overigens wijst Grimm op tal van personificaties: de Oudgermaansche poëzie levert een schat van voorbeelden op. Grimm's theorie werd door zijn tijdgenooten in hoofdzaak geaccepteerd. Met zijn meening dat het grammatische genus in nauw verband staat met het natuurlijk geslacht was men het algemeen eens; maar over de verhouding der drie geslachten onderling in verband met woordvorming en declinatie loopen de meeningen wel eens uiteen. Een uitvoerige behandeling van het vraagstuk vinden wij eenige jaren later bij Madvig, Kleine Philologische Schriften p. 1 vlgg. Deze beschouwt het grammatisch geslacht als het product eener versmelting van twee classificaties: de eene is die welke berust op het sexe-verschil, de andere, die evenwel een ondergeschikte rol speelt, is de onderscheiding van levend en levenloos. Hij stelt zich de geschiedenis aldus voor. Levende wezens werden geclassificeerd naar hun natuurlijk geslacht, of ook wel naar zekere eigenschappen of kenmerken die in het bijzonder aan een der beide sexen eigen zijn. Levenlooze dingen die voor de fantasie iets persoonlijks, iets actiefs hadden werden bij de mannelijke of bij de vrouwelijke categorie gevoegd, naar gelang zij zich meer productief en actief of receptief en passief voordeden. Het abstracte werd verzinnelijkt door ‘een soort personificatie’. Zoo waren er twee klassen: de geslachtelijke en de niet-geslachtelijke (of neutrale) klasse. Het neutrum draagt dus een zuiver negatief karakter. Daar ‘die Gestalt der Sprache als vorzugsweise vom Manne ausgebildet betrachtet werden muss’Ga naar voetnoot2), is het begrijpelijk dat het femininum door een bepaald kenteeken duidelijk werd onderscheiden van het masculinum. En daar er geen behoefte bestond het masculinum formeel van het neutrum te scheiden, kreeg | |
[pagina 26]
| |
men een grammatische classificatie van alle substantiva in: 1. een grammatisch-geslachtelijke klasse, die der feminina; 2. een niet grammatisch gekenmerkte klasse omvattende de masculina en de neutra. Nu was men zich evenwel ook bewust van de tegenstelling levend - levenloos; toen deze nu ook grammatisch werd uitgedrukt, kwam uit de versmelting van beide onderscheidingen deze nieuwe indeeling tot stand: klasse I feminina; klasse II masculina (gekenmerkt door afwezigheid van het vrouwelijk geslachtsteeken); klasse III levenlooze dingen (neutra). Madvig meent dus dat de onderscheiding van levend en levenloos, in de classificatie vrouwelijk - niet-vrouwelijk, een splitsing heeft teweeggebracht van de laatstgenoemde klasse in masculina en neutra. Na aldus den gang van zaken geschetst te hebben - hij weet het precies - gaat Madvig over tot de beantwoording van de vraag: hoe is de grammatische uitdrukking der drie geslachten, zooals wij die in onze taalfamilie vinden, tot stand gekomen? Ongetwijfeld is er een tijd geweest, meent hij, dat de substantiva niet door een bepaald geslachtsteeken als mannelijk, vrouwelijk of onzijdig waren gekenmerkt. De oorsprong van de grammatische geslachtsaanwijzing moet worden gezocht in het pronomen demonstrativum. Tot de helderheid der voorstelling is het bevorderlijk als het pronomen niet alleen op een bepaald ding of begrip vooruit- of terugwijst, maar dat tevens aanduidt als behoorende tot een bepaalde klasse. Allereerst werd het demonstrativum dat een vrouwelijk substantief aanwees, met den, voor het femininum karakteristieken ‘offenen weichen Vokallaut’ voorzien, en later, toen de onderscheiding van levend en levenloos zich deed gelden, ook het pronomen dat een neutrum aanduidde als zoodanig gekenmerkt. Onafhankelijk van het pronomen heeft de classificatie levend < levenloos in twee opzichten ingewerkt op de declinatie: ten eerste onderscheidt het neutrum zich van het masculinum en femininum door een afwijkenden pluraalvorm, en ten tweede hebben masculinum en femininum een s-nominatief - ‘Hervorhebung des | |
[pagina 27]
| |
Subjekts’ noemt Madvig het - in tegenstelling met het neutrum dat een specialen subjectsvorm mist. Men ziet dat Madvig zich, meer nog dan Grimm, bepaalt tot de vraag waarin de oorsprong van het grammatisch geslacht moet worden gezocht. Op geheel andere wijze gaat H.S. Bindseil te werk, die in zijn artikel ‘Ueber die verschiedenen Bezeichnungsweisen des Genus in den Sprachen’, meer speciaal zijn aandacht wijdt aan de middelen waardoor in allerlei talen het genus grammatisch wordt uitgedrukt. Daar ik deze verhandeling niet in handen heb kunnen krijgen, moet ik mij tevreden stellen met hetgeen Pott er over mededeelt in zijn artikel in Ersch und Gruber's EncyclopaedieGa naar voetnoot1). Bindseil dan spreekt in de eerste plaats over het aantal genera dat wij in verschillende talen kunnen waarnemen: zoo kennen de Semitische talen maar twee geslachten. Naar aanleiding hiervan merkt Pott op, dat er ook wel degelijk talen zijn die - wat Bindseil ontkent - geslachtloos moeten worden genoemd, en wel alle talen die het geslachtsverschil niet aanduiden door daarvoor dienende grammatische vormen of door klanksymboliek, maar alleen in zooverre onderscheid maken tusschen mannelijk en vrouwelijk, dat zij voor overigens gelijksoortige wezens van verschillend geslacht verschillende woorden gebruiken. Vervolgens heeft Bindseil het over den omvang van het grammatisch geslacht d.w.z. over de verschillende rededeelen die van geslachtsteekens kunnen worden voorzien. Naar Pott's meening hoort het geslacht oorspronkelijk thuis bij de substantiva en de pronomina. Tot overbrenging van de geslachtsonderscheiding op de adjectiva hebben, behalve het streven naar congruentie, twee omstandigheden sterk meegewerkt, nl. de relativiteit van qualitatieve bepalingen (‘Schönheit stellt sich bei weitem anders am Mann, an der Frau ... dar’)Ga naar voetnoot2) en het veelvuldig zelfstandig gebruik van attributiva. Wat eindelijk de grammatische aanduiding der geslachten betreft, meent Bindseil vier middelen te moeten onderscheiden die daarvoor worden | |
[pagina 28]
| |
gebruikt: 1. geslachtsonderscheiding door middel van geheel verschillende woorden; 2. door ‘Grade der Stärke oder Lebendigkeit der Laute’; 3. door reduplicatie; 4. door toevoeging van woorden. Pott is het hier niet geheel mee eens. Nr. 1 komt volgens hem heelemaal niet in aanmerking (vgl. zijne bewering over geslachtlooze talen). Evenmin wil hij iets weten van nr. 2: Bindseil's voorbeelden staan geïsoleerd en zijn bijna alle betwistbaar; ook komt het Pott voor dat reduplicatie bijzonder weinig geschikt is om geslachtsonderscheid te symbolizeeren. Met nr. 4 kan hij zich beter vereenigen: alleen valt geslachtsonderscheiding door toevoeging van woorden die ‘man’ of ‘vrouw’ beteekenen evengoed buiten het gebied van het grammatisch geslacht als het gebruik van verschillende woorden voor gelijksoortige wezens van verschillend geslacht. Zoo blijven er van de vier of eigenlijk vijf onderscheidingsmiddelen van Bindseil ten slotte maar twee over, nl. een zekere klanksymboliekGa naar voetnoot1) en bepaalde karakteristieke ‘Afformativen.’ Nu wil Bindseil de omstandigheid, dat een bepaalde klank als kenteeken van een bepaald genus schijnt te fungeeren, verklaren uit de meerdere of mindere intensiteit of levendigheid van dien klank. In het bepalen van die verschillende intensiteits- en levendigheidsgraden der klanken acht Pott hem vrijwel geslaagd, doch tegen zijn methode van onderzoek heeft hij bezwaren. Vooreerst houdt Bindseil veel te weinig rekening met het feit dat iedere klank een lange ontwikkelingsgeschiedenis achter zich heeft, en dat men dus dient te beginnen met de meest oorspronkelijke klanken op te sporen. Verder springt Bindseil, volgens Pott's oordeel, wel wat zonderling om met zijne ‘Lebendigkeitsgrade’: het komt Pott voor, dat die ‘Lebendigkeitsgrade’ vaak te | |
[pagina 29]
| |
hulp worden geroepen wanneer de functie van een klank die zich als kenmerk van het masculinum voordoet, niet uit meerdere intensiteit verklaard kan worden. ‘Oder’ - vraagt hij - ‘ist es denn so ausgemacht, dass das männliche Geschlecht grössere Lebendigkeit und Beweglichkeit, ebenso sehr als unbestrittene Stärke - vor dem weiblichen voraus habe??’Ga naar voetnoot1) Daar Bindseil zich nagenoeg niet inlaat met de kwestie welke de oorzaken zijn, die tot de keuze van een bepaald geslacht voor een bepaald woord hebben geleid, heeft Pott, eerst in een verhandeling over ‘Metaphern, vom leben und körperlichen lebensverrichtungen hergenommen’Ga naar voetnoot2) en later in bovengenoemd artikel vooral over deze zijde van de kwestie meer licht trachten te verspreiden. Evenals Grimm is hij overtuigd dat het genus ten nauwste samenhangt met het natuurlijk geslachtGa naar voetnoot3), maar in afwijking van Grimm verklaart hij nadrukkelijk dat het niet alleén uit het natuurlijk geslacht kan worden verklaard. Evenals Madvig wijst hij op de in vele talen voorkomende onderscheiding van levend en levenloosGa naar voetnoot4), maar terwijl Madvig deze onderscheiding als iets bijkomstigs en in ieder geval als grammatisch jonger beschouwt, houdt Pott juist deze classificatie, ook in het Indogermaansch voor de meest oorspronkelijke. Wanneer de primitieve mensch zich onbezielde voorwerpen levend denkt - en blijkbaar dacht hij zich nagenoeg alles levend - is het natuurlijk gevolg dat hij zich dat levend-gedachte ook als geslachtelijk | |
[pagina 30]
| |
voorstelt, want bij zijn beoordeeling van hetgeen hij om zich heen ziet gaat hij natuurlijk uit van zijn eigen persoonGa naar voetnoot1). In deze periode, toen de mensch zich bijna alles levend en dientengevolge ook geslachtelijk dacht, bestonden er dus maar twee geslachten: het masculinum en het femininum. In een latere, ‘philosophische’Ga naar voetnoot2) taalperiode is het neutrum ontstaan als representant van het niet-levende, het onpersoonlijke en dus ongeslachtelijke. Het heeft zich grammatisch gedifferentieerd uit het masculinum zooals blijkt uit de overeenkomst in declinatie: het onderscheidt zich van het masculinum voornamelijk door een eigen accusatief-vorm op -t, -d en doordat het dezen accusatief en den accusatief op -m, dien het met het masculinum gemeen heeft, tevens als nominatief gebruikt. Dit samenvallen van accusatief en nominatief acht Pott licht verklaarbaar, daar het neutrum immers uitteraard alleen objecten, geen subjecten aanduidt. Over de morphologische verhouding van masculinum en femininum denkt Pott zoo ongeveer als Madvig: ter onderscheiding van het masculinum werd het femininum grammatisch gekenmerkt; dikwijls is het van 't masculinum afgeleid en ook overigens, tegenover de meer ‘indifferente’ vormen van het masculinum (en neutrum), gekarakterizeerd door een duidelijk daarvan afgescheiden eigen declinatie. Het is, dunkt mij, niet noodig Pott's opvattingen na te gaan omtrent allerlei bijzondere kwesties die hij bij zijne behandeling van dit vraagstuk ter sprake brengt, maar op een paar opmerkingen wil ik toch even de aandacht vestigen. In het Sanskrit zoowel als in het Grieksch en Latijn zijn woorden die vrucht of een bepaalde soort vrucht beteekenen meestal onzijdig; de boomnamen daarentegen zijn in het Latijn en Grieksch vrouwelijk, maar in het Sanskrit - hoewel lang niet uitsluitend - mannelijk. Pott verklaart dit aldus: ‘Man achtete [in het Sanskrit] nicht sowohl auf die Hervorbringung von Früchten, wie in lezteren [Latijn en Grieksch], | |
[pagina 31]
| |
als vielmehr auf die Grössenverhältnisse und das Mass der Kräftigkeit’Ga naar voetnoot1). Evenals soms in het Germaansch vindt men ook in de Romaansche talen (maar niet in het Latijn) vrouwelijke vruchtnamen naast mannelijke boomnamen: blijkbaar werd de boom hier beschouwd als ‘das Grosse, Kräftige, Zeugende’, de vrucht als ‘das Kleine und Schwache’Ga naar voetnoot2). Wanneer wij de hier geschetste theorieën vergelijken, merken wij twee punten op waaromtrent men het - ondanks meerdere meeningsverschillen van ondergeschikten aard - algemeen eens is. In de eerste plaats is men overtuigd dat er een nauwe samenhang bestaat tusschen grammatisch en natuurlijk geslacht, en in de tweede plaats twijfelt niemand er aan dat de onderscheidingsmiddelen der geslachten, althans grootendeels, van den beginne deze functie hebben gehad. Deze beide punten nu zijn door latere geleerden herhaaldelijk bestreden. Een van de eerstenGa naar voetnoot3) die een geheel anderen kijk op de kwestie heeft dan zijn voorgangers is August Schleicher.Ga naar voetnoot4) Met de vraag, wat het wezen is van het grammatisch geslacht, laat deze zich niet in, maar aangaande de middelen waarvan de Indogermaansche talen zich bedienen om het genus uit te drukken, verklaart hij dat zij deze functie pas later hebben gekregen en oorspronkelijk niets met het geslacht te maken hadden. Tevens meent hij dat in | |
[pagina 32]
| |
het Indogermaansch geslachtsverschil oorspronkelijk niet grammatisch werd aangeduid. Lang niet alle ā-stammen zijn vrouwelijkGa naar voetnoot1), zoo b.v. lat. advena, terrigena, collega; gr. πολίτης, ϰριτής, παιδοτρίβης; slav. vladyka ‘heerscher’, slugaGa naar voetnoot2) ‘dienaar’ e.a.; verder zijn er ook vrouwelijke ŏ- [voor Schleicher ă-] stammen b.v. gr. ὁδός, ἵππος ‘merrie, ruiterij’, ἄλοχος, νυός; lat. domus, humus, malus enz. Pas in een latere taalperiode werd het geslacht grammatisch gekenmerkt, doordat zekere casussuffixen het eigendom werden van een bepaald genus, of doordat een of andere naamvalsvorm voor een bepaald genus in onbruik raakte en vervangen werd door een anderen. Zoo is - dit reeds in het Indogermaansch - het onderscheid tusschen masculinum en neutrum in sommige casus ontstaan. Van veel lateren tijd is het verschil tusschen den gen. sing. neutr. mádhunas (‘mit der stammerweiterung n’) en den gen. sing. masc. sūnṑṣ en fem. hánōṣ in het Sanskrit. Nóg jonger is de differentieering van oorspronkelijk identieke vormen ten behoeve van de geslachtsonderscheiding; zoo onderscheidt het Sanskrit een acc. plur. masc. pátīn en een acc. plur. fem. bhtīṣ: oorspronkelijk was beider uitgang *-ims. Langzamerhand maakt een bepaald genus zich van zekere stamvormen meester; zoo worden de stammen op -jā [-i̯ā] het bijzondere eigendom van het femininum. Aldus Schleicher. Vreemd is dat I.H. Oswald, die ettelijke jaren na het verschijnen van Schleicher's tijdschriftartikel een uitvoerige verhandeling over het grammatisch ge- | |
[pagina 33]
| |
slachtGa naar voetnoot1) heeft geschreven, Schleicher's opvatting geheel buiten beschouwing laat. Iets nieuws vertelt hij overigens evenmin en ik behoef dus bij zijn werk, dat ik trouwens alleen ken uit een recensie van Joh. SchmidtGa naar voetnoot2) niet heel lang stil te staan. Slechts een paar punten wil ik volledigheidshalve even aanstippen. Het neutrum verklaart O. als ‘das kindliche noch nach keiner von beiden seiten hin entwickelte, woraus sich ... die vorstellungen des kleinen, zarten, niedlichen und in ungünstiger beziehung des unreif rohen, ungeheuerlichen entfalten’Ga naar voetnoot3). En verder zegt hij: ‘Da das neutrum beide geschlechter implicite in sich enthält, so bezeichnet es ferner das beiden geschlechtern gemeinsame, allgemeine, abstracte’Ga naar voetnoot3). Schmidt merkt op, dat abstracta minstens even vaak femininum als neutrum zijn. Volgens hem is het onmogelijk de drie genera naar hunne beteekenis streng te scheiden: immers hoe zou men anders het veelvuldig wisselen der genera kunnen verklaren, en hoe het verschijnsel dat vele woorden twee geslachten hebben. Dat het geslacht niet wordt uitgedrukt in het pronomen van den eersten persoon, verklaart Oswald - volgens Schmidt terecht - aldus: ‘Der redende als solcher ist nur geistige person, also über den geschlechtsunterschied erhaben’Ga naar voetnoot4). Van meer belang dan het werk van Oswald is een verhandeling van Bleek getiteld: ‘The Concord, the Origin of Pronouns, and the Formation of Classes or Genders of Nouns’Ga naar voetnoot5), waarin de schrijver betoogt, dat het grammatisch geslacht in het Indogermaansch niet anders beschouwd moet worden dan de classificaties der nomina in vele Afrikaansche talen. In deze talen - meent hij - kan men duidelijk zien dat de pronomina oorspronkelijk niets anders | |
[pagina 34]
| |
zijn dan afleidingspartikelsGa naar voetnoot1) der nomina, die langzamerhand pronominale waarde hebben gekregen doordat zij de nomina, waarvan zij deel uitmaakten, konden vervangen. Door phonetische oorzaken en door de neiging om het groote aantal pronomina te verminderen, is de oorspronkelijke identiteit van de afleidingspartikels die nog als zoodanig fungeerden en de pronomina dikwijls niet meer te zien. Die pronominale elementen dienen tevens om, verbonden met een adjectivischen wortel, adjectiva te vormen: zij brengen dan het adjectief in betrekking met een bepaald substantief. De talen waarin de nomina zijn geclassificeerd door afleidingspraefixen noemt Bleek ‘Prefix-Pronominal languages’; hiertoe behooren o.a. de Bantoe-talen; de ‘Suffix-Pronominal languages’ waartoe o.a. het Hottentotsch behoort, ‘the most primitive of the sex-denoting family’Ga naar voetnoot2), classificeeren de nomina door suffixen. In het Hottentotsch nu hebben alle suffixen singularische, dualische of pluralische beteekenis en drukken tevens het geslacht uit. Zoo zijn woorden voor levende wezens voorzien van suffixen die verschillen naar gelang er sprake is van eén mannelijk wezen, eén vrouwelijk wezen, twee mannelijke, twee vrouwelijke, verscheidene mannelijke, verscheidene vrouwelijke, eén mannelijk of vrouwelijk wezen, of van meerdere levende wezens. Nu is men geneigd deze functie der suffixen te verklaren uit hunne oorspronkelijke beteekenis: men zou zich kunnen denken dat het mannelijk suffix oorspronkelijk ‘man’ of ‘mannelijk’, het vrouwelijk suffix ‘vrouw’ of ‘vrouwelijk’ heeft beteekend. Bleek wil van deze verklaring niets weten. Vooreerst zijn niet alleen woorden voor levende wezens, maar ook allerlei andere substantiva van eén dier acht suffixen voorzien, en behooren de feitelijk geslachtlooze woorden meest tot de mannelijke of de vrouwelijke klasse. In de tweede plaats komt het Bleek hoogst onwaarschijnlijk voor, dat de voorouders der Hottentotten zich alle | |
[pagina 35]
| |
dingen mannelijk of vrouwelijk zouden hebben gedacht, of tusschen allerlei voorwerpen en begrippen verschillen zouden hebben opgemerkt analoog aan het sexe-onderscheid. Een dergelijke wereldbeschouwing veronderstelt een orgaan voor poezie, zooals het voorgeslacht der Hottentotten er geen kan hebben gehadGa naar voetnoot1). De meest aannemelijke verklaring lijkt Bleek deze: het mannelijk suffix is afkomstig uit het woord voor ‘man’, waarin het als pronominale afleidingspartikel fungeerde; denzelfden dienst verrichtte het latere vrouwelijke suffix oorspronkelijk in het woord voor ‘vrouw’. Beide suffixen hebben hunne latere beteekenis ontleend aan het nomen of aan eén der nomina waarvan zij oorspronkelijk deel uitmaakten. Iets dergelijks vindt men in de Bantoe-talen. Het praefix mu-, oorspronkelijk identiek met de praepositie mu ‘in’, doet dienst bij de formatie van het gewone woord voor ‘boom, plant’; tevens vinden wij het in het woord voor ‘rivier’. Later wordt het algemeen klasseteeken van alle boom-, plant- en riviernamen, niet doordat het zelf oorspronkelijk boom, plant of rivier beteekende, maar doordat het de eigennamen (oorspronkelijk adjectiva) verbond met de substantiva die deze beteekenis hadden. Op dezelfde wijze wil Bleek het mannelijk geslacht der Latijnsche namen van rivieren, winden en maanden verklaren: oorspronkelijk zouden het adjectiva zijn geweest bij de mannelijke substantiva fluvius, ventus en mensis. Maar zelfs, gesteld dat sommige pronominale afleidingssuffixen van den beginne het (natuurlijk) geslacht hebben uitgedrukt, en dat zij deze functie niet pas later op de bovenbeschreven wijze hebben gekregen, dan is hiermede nog niet het verschijnsel verklaard, dat woorden die onbezielde voorwerpen aanduiden ook van die suffixen zijn voorzien. Immers een poetische overdracht van het geslachtsonderscheid op het onbezielde houdt Bleek voor uitgesloten. De eenig mogelijke verklaring, meent hij, is deze, dat oor- | |
[pagina 36]
| |
spronkelijk verschillende afleidingssuffixen door klankverloop gelijkluidend zijn geworden en daardoor ineen zijn gesmolten. Resumeerende meent hij met betrekking tot de Indogermaansche talen als bewezenGa naar voetnoot1) te mogen beschouwen dat het grammatisch geslacht der nomina oorspronkelijk niet berustte op hunne beteekenis, maar afhing van hunne pronominale afleidingssuffixen. Van de vele klassen die er eens geweest moeten zijn heeft het Indogermaansch er nog maar twee bewaard: de mannelijke en de vrouwelijke klasse (het neutrum heeft zich eerst later ontwikkeld); de casusuitgangen, die achter de afleidingssuffixen kwamen te staan, hebben deze verdrongen en zoo zijn de meeste klassen verloren gegaanGa naar voetnoot2). Bleek beschouwt dus evenals Schleicher het grammatisch geslacht, zooals het zich in de Indogermaansche talen voordoet, als onoorspronkelijk, maar hij verschilt van Schleicher hierin, dat hij het zich ontstaan denkt in een tijd toen de oertaal van de ‘sex-denoting family’ zich nog niet in dialecten (waarvan het Indogermaansch eén zou zijn) had gesplitst. Schleicher gelooft niet aan een ‘sexdenoting family’, hij waagt zich niet verder dan het Oerindogermaansch, en voor deze periode meent hij het niet-bestaan van een grammatische geslachtsonderscheiding te kunnen aantoonen. Terwijl Schleicher verder onder den naam van genus natuurlijk en grammatisch geslacht samenvat, en beide als grammatisch-secundair beschouwt zonder zich met hunne onderlinge verhouding bezig te houden, neemt Bleek voor de onderscheiding van het natuurlijk geslacht de mogelijkheid aan, dat zij oorspronkelijk is, m.a.w. dat in de kenmerkende suffixen | |
[pagina 37]
| |
de begrippen van mannelijkheid en vrouwelijkheid oorspronkelijk inhaerent zijn. Met opzet heb ik de belangrijkste punten van verschil tusschen de opvatting van Schleicher en die van Bleek duidelijk in het licht trachten te stellen, omdat men uit Bleek's eigen woordenGa naar voetnoot1) den indruk krijgt dat zijne meening lijnrecht staat tegenover die van Schleicher. Dit toch is volstrekt niet het geval: beide bestrijden zij de oudere opvatting dat het genus in den ruimsten zin berust op de beteekenis. Als Bleek verder beweert dat de Indogermanisten niet tot een bevredigende oplossing van het vraagstuk kunnen komen, zoolang zij alles wat niet Indogermaansch is buiten beschouwing laten, heeft hij - ik kom hier later op terug - volkomen gelijk. Hieruit volgt evenwel niet - zooals Bleek schijnt te hebben gemeend - dat een tamelijk oppervlakkige beschouwing van enkele niet-Indogermaansche talen de onjuistheid kan aantoonen van alle op het Indogermaansch alleen gegronde theorieën. Dit blijkt wel duidelijk uit de omstandigheid, dat wij bij ByrneGa naar voetnoot2), die behalve de door Bleek aangehaalde nog tal van andere niet-Indogermaansche talen binnen den kring zijner onderzoekingen trekt, een opvatting aantreffen, die in den grond der zaak heel weinig verschilt van de oude theorie van GrimmGa naar voetnoot3); en verder hieruit, dat Friedrich MüllerGa naar voetnoot4), die alle bekende taalgroepen systematisch behandelt, tot hetzelfde resultaat komt als Schleicher. Müller meent op twee gronden vooral te mogen besluiten tot de | |
[pagina 38]
| |
onoorspronkelijkheid van het geslachtGa naar voetnoot1). Ten eerste zijn de toch zeker heel oude verwantschapswoorden niet als mannelijk of vrouwelijk gekenmerkt en ten tweede vinden wij geen spoor van geslachtsonderscheiding bij het verbum. Met de kwestie wat de oorsprong is van het verschijnsel, houdt Müller zich evenmin bezig als Schleicher. Beiden breken de oude theorie af, maar doen geen poging er iets beters voor in de plaats te geven. Voor een ieder die Schleichers opvatting deelde, kwam dus nu het probleem neer op deze twee kwesties: wat is de oorspronkelijke beteekenis van de grammatische classificatie die zich in de Indogermaansche talen voordoet als een geslachtsonderscheiding, en hoe is deze classificatie aan hare secundaire functie gekomen. De eerste die op een dezer vragen een antwoord heeft trachten te geven is K. Brugmann, die in zijn bekend artikel in Techmer's ZeitschriftGa naar voetnoot2), onafhankelijk van Schleicher en Müller, de oude theorie bestrijdt en tracht aan te toonen dat zij niets meer is dan ‘ein unglaubwürdiges Axiom’Ga naar voetnoot3). Dat onze Indogermaansche voorouders een sterke neiging tot personifieeren hadden wil Brugmann wel aannemen, maar dat zij zich ook ieder ding en ieder begrip dat zij verpersoonlijkten mannelijk of vrouwelijk zouden hebben gedacht, dat lijkt hem eenvoudig ongerijmd. Om dit te kunnen gelooven moet men - meent hij - aannemen dat er tusschen onze ‘geistesverfassung’ en die van onze praehistorische vooroudersGa naar voetnoot4) een essentieel verschil bestaat. Niets verder komt men met de bewering dat het grammatisch geslacht op een tertium com- | |
[pagina 39]
| |
parationis berust en dat de onderscheiding van mannelijk en vrouwelijk slechts dient om onbezielde voorwerpen en begrippen figuurlijk te karakterizeerenGa naar voetnoot1). Immers is het niet onwaarschijnlijk dat alle dingen op een dergelijke wijze figuurlijk gekarakterizeerd zouden zijn? Bovendien moet men wel opmerken, dat althans in een latere periode van de Indogermaansche talen het mannelijk of vrouwelijk geslacht van een woord een nietszeggende vorm is; men denke b.v. aan de epicoena en aan het veelvuldig veranderen van geslacht door enkel formeele oorzaken: zoo zijn vele substantiva op -e, die in het mhd. mannelijk waren, in het nhd. vrouwelijkGa naar voetnoot2). Ook bewijst het niets dat in mythologie en poezie het abstracte en levenlooze veelal wordt vermenschelijkt en bezield. Wanneer de Grieken het woord ὕπνος gebruikten, dachten zij waarschijnlijk meestal aan den slaap, niet aan den god van den slaap. Het is volstrekt niet bewezen dat in zulke gevallen de mythologische voorstelling ouder is dan het genus van het woord. Brugmann houdt het tegendeel voor waar: ‘Das grammatische Geschlecht war schon vorher da, die Einbildungskraft benutzte es nur’Ga naar voetnoot3). Wanneer de onbewuste, in de mythologie zich kenbaar makende of de bewuste, dichterlijke fantasie zich uit een onbezield begrip een levend wezen schiep, dan richtte die fantasie zich op het mannelijke of op het vrouwelijke, naar gelang andere woorden met hetzelfde grammatische geslacht tevens van nature mannelijk of van nature vrouwelijk waren. Zoo werd bij het woord ὕπνος de fantasie op het mannelijke gericht doordat het woord in verband werd gebracht met woorden als ϑεός, ἀδελϕός e.d., die hetzelfde grammatische genus hadden, maar bovendien van nature mannelijk waren, doordat zij mannelijke personen aanduidden. Na deze beschouwingen geeft Brugmann zijne formuleering van de kwestie: 1. Wat is de oorspronkelijke beteekenis van de | |
[pagina 40]
| |
speciaal vrouwelijke suffixen -ā en -i̯ē (-ī). 2. Hoe zijn de adjectiva aan hun vrouwelijk genus gekomen, vooral in gevallen als nox atra e.d. waar zij - zooals Brugmann zich uitdrukt - ‘einem kein Lebewesen bezeichnenden Substantivum als seine attributiven Begleiter erst ein femininisches Geschlecht zuführen’Ga naar voetnoot1). De eerste vraag beantwoordt hij aldus: Het suffix -ā heeft zijn beteekenis van vrouwelijkheidskenmerk ontleend aan een paar Oerindogermaansche substantiva op -ā die vrouwelijke wezens aanduidden, zooals *māmā (vgl. gr. μαῖα, μήτηρ, μάμμη; lat. mamma; ohd. muoma enz.) en *genā *gn̥nā *gnā (skr. gnā́; gr. att. γυνή böot. βανά; got. qino; on. kona enz.). Vervolgens zijn naast zekere bestaande stammen op -o, nl. woorden voor levende wezens, stammen op -ā gevormd om vrouwelijke wezens aan te duiden. Voor dien tijd werd het geslacht van levende wezens waarschijnlijk uitgedrukt door toevoeging van een woord voor ‘mannelijk’ of ‘vrouwelijk.’ Zoo ontstond dan naast *ek̑u̯o-s ‘paard’ een *ek̑u̯ā-Ga naar voetnoot2). Op dezelfde manier zal het gegaan zijn met -i̯ē -ī. Hier kan een woord als skr. strī́ ‘vrouw’ het uitgangspunt zijn geweest. De vraag die Brugmann zich heeft gesteld, beantwoordt hij hiermede niet; maar daarom is het hem ook eigenlijk niet te doen. Hij wil voornamelijk aantoonen dat het niet noodig is de suffixen -ā en -ī als oorspronkelijke vrouwelijkheidsteekens te beschouwen. Wat de tweede kwestie betreft weifelt hij tusschen twee mogelijkheden. In de eerste plaats is het denkbaar dat de adjectiva, nadat zij eenmaal door formeele assimilatie (aan substantiva op -ā) een bijvorm op -ā hadden gekregen, dezen ā-vorm ook zijn gaan aannemen wanneer zij bij substantiva hoorden, die wel niet op -ā uitgingen, maar in beteekenis verwant waren aan een zekere categorie van ā-stammen. | |
[pagina 41]
| |
Zoo kunnen naar analogie van de abstracta op -ā ook de abstracta op -ti den -ā- (of -ī)-vorm van het adjectief bij zich hebben gekregen. De tweede mogelijkheid is dat de ā- en ī-vormen der adjectiva reeds bestonden voordat deze woorden als adjectiva fungeerdenGa naar voetnoot1). In dat geval moet het gebruik van ā- of ī-vormen bij substantiva die niet op -ā of -ī uitgaan, verklaard worden uit het bestaan van een innerlijke betrekking tusschen deze substantiva en de oorspronkelijke beteekenis van de suffixen -ā en -ī. Brugmann's hypothese berust uitsluitend op Indogermaansche gegevens, of liever op gegevens uit Indogermaansche talen. Dat er in allerlei niet-Indogermaansche talen classificaties worden aangetroffen, die - ik wil mij voorzichtig uitdrukken - sterk doen denken aan het grammatisch geslacht in het Indogermaansch, vermeldt hij niet eens. Te vreemder is dit, daar juist dit verschijnsel nog niet lang geleden door twee geleerden uitvoerig was besproken, nl. door Lucien AdamGa naar voetnoot2) en door H. WinklerGa naar voetnoot3). In een artikel in Classical Review 3Ga naar voetnoot4) merkt B.I. Wheeler terecht op, dat, hoe men overigens over Winkler's methodeGa naar voetnoot5) moge denken, het materiaal dat deze heeft bijeengebracht wel degelijk geraadpleegd dient te worden. Zoowel Winkler als Lucien Adam wijzen op velerlei classificaties in tal van talen, die alle meer of minder overeenkomst vertoonen met het grammatisch geslachtGa naar voetnoot6), en Winkler komt langs dezen weg tot de conclusie dat de onderscheiding van masculinum en femininum in het Indogermaansch is voortgekomen uit een oorspronkelijke verdeeling in twee klassen: een hoogere en een lagereGa naar voetnoot7). Uit zijn betoog blijkt in elk geval - meent Wheeler - dat Brugmann wel wat haastig is met | |
[pagina 42]
| |
generalizeeren. Verder is het duidelijk dat de taal vaak een ding niet alleen noemt of aanduidt, maar tevens het een of ander betreffende den aard of qualiteit ervan te kennen geeft, zoo b.v. superioriteit of inferioriteit, bezieldheid of onbezieldheid, geslacht enz. Dergelijke onderscheidingen nu, die voor het nomen in zekeren zin overbodig zijn, zijn misschien niet overbodig voor het pronomen. Door deze overweging komt Wheeler op het denkbeeld, dat het grammatisch geslacht der nomina zich misschien heeft ontwikkeld onder invloed van de pronominale flexie. Wat in het bijzonder het suffix -ā betreft, merkt Wheeler nog op, dat Brugmann's theorie, in zooverre zij de mogelijkheid verwerpt dat -ā steeds teeken van het vrouwelijk geslacht is geweest, bevestigd schijnt te worden door de onderzoekingen van Joh. Schmidt, die immers aantoont dat de -ā van het femininum identiek is met de -ā van het neutr. plur. en dat de abstracte beteekenis die later met het -ā-suffix schijnt samen te gaan, zich heeft ontwikkeld uit een oudere collectieve beteekenisGa naar voetnoot1). In verband hiermede dient vermeld dat Brugmann, op grond van den samenhang die er bestaat tusschen adjectiva op -o en abstracta op -ā, het niet onmogelijk acht dat juist in deze tegenstelling van adjectivisch en abstract substantivisch gebruik der nomina de oorspronkelijke beteekenis moet worden gezocht der suffixen -o en -āGa naar voetnoot2). Het zal niemand verwonderen dat én Brugmann's theorie én zijn deprecieerend oordeel over de opvatting van Grimm c.s. veel bijvalGa naar voetnoot3) vonden. Beide zijn typisch ‘junggrammatisch’ en Brugmann kon dus zeker zijn van veel instemming toen | |
[pagina 43]
| |
hij zich in deze woorden over die oude opvatting uitliet: ‘... diese Vorstellung sollté doch heutzutage abgethan sein’Ga naar voetnoot1). Het bleek intusschen spoedig dat die ‘Vorstellung’ nog niet ‘abgethan’ was en dat het ‘ganze Nest unausrottbarer Vorurteile’Ga naar voetnoot2) inderdaad nog niet was uitgeroeid. Immers toen niemand het woord nam om Grimm's theorie tegen de vinnige kritiek der modernen te verdedigen, heeft Roethe in zijn voorredeGa naar voetnoot3) bij de derde uitgaaf van Grimm's Grammatik het gewaagd aan de onweerlegbaarheid van Brugmann's betoog te twijfelen, ja zelfs Grimm's theorie in haar vollen omvang boven die van Brugmann te verkiezen. Nieuwe gezichtspunten heeft die bestrijding overigens niet opgeleverd, evenmin als de daarop volgende re- en dupliek. Roethe is van oordeel dat personificatie noodwendig gepaard gaat met sexualizeeringGa naar voetnoot4); Brugmann niet, en het dispuut hierover is meer een schermen met woorden dan iets anders. Roethe verwijt Brugmann dat hij met geen enkel woord melding maakt van het genus in andere taalstammenGa naar voetnoot5), waarop Brugmann antwoordt, dat hij die andere taalstammen opzettelijk buiten beschouwing heeft gelaten omdat de talen ten opzichte van dit grammatisch verschijnsel ‘so verschiedene wege gehen, dass man am besten tue, zunächst jeden für sich zn betrachten’Ga naar voetnoot6). Roethe ziet juist in deze omstandigheid het bewijs dat het grammatisch geslacht iets anders moet zijn dan een product van het toevalGa naar voetnoot7). Ook bestrijdt hij Brugmann's bewering dat het heele vraagstuk eigenlijk neerkomt op de kwestie, wat de oorspronkelijke beteekenis is der suffixen -ā en -i̯ē. Het grammatisch geslacht maakt zich volstrekt niet | |
[pagina 44]
| |
alleen door deze suffixen kenbaar: het treedt b.v. veel duidelijker aan den dag in het gebruik van geslachtelijke pronomina personalia ter aanduiding van onbezielde voorwerpenGa naar voetnoot1). Brugmann, die deze laatste opmerking van Roethe onbeantwoord laat, blijft bij zijn meening; alleen meent hij thans wel te moeten erkennen dat, toen -α en -i̯ē eenmaal tot teekens van het vrouwelijk geslacht waren geworden, in enkele gevallen, wanneer een woord weifelde tusschen twee suffixen b.v. tusschen -o en -ā, de fantasie voor de keuze beslissend kan zijn geweest. Zelfs acht hij het denkbaar dat in een enkel bijzonder geval, ook zonder dat er al weifeling bestond tusschen verschillende suffixen, een woord direct door middel van -ā of -i̯ē als vrouwelijk is gekarakterizeerd. Zoo kunnen er dan onder de tallooze -ā- en -i̯ē-stammen enkele zijn, waarin het suffix werkelijk van oorsprong geslachtsteeken isGa naar voetnoot2). Men zal hebben opgemerkt dat Brugmann vooral bezwaar heeft tegen de meening, dat personificatie sexualizeering ten gevolge moet hebben, maar waarom hij daar eigenlijk zooveel bezwaar tegen heeft, vinden wij nergens duidelijk uiteengezet. Dit is waarschijnlijk eén van de aanleidingen die Victor Michels er toe hebben gebracht, dit en andere punten nog eens uitvoerig te bespreken, en zich te beijveren om de bespottelijkheid der oude theorie eens voor al en voor een ieder overtuigend aan te toonenGa naar voetnoot3). Den inhoud van zijn artikel in extenso weer te geven, zou misschien wel aardig zijn om te doen zien, met welk een verbijsterend zelfvertrouwen de schrijver zich vroolijk maakt ten koste van de oudere methode, maar daar zijne resultaten zoo weinig positief zijn en ik op enkele punten van zijn betoog later terug moet komen, zal ik mij voor het oogenblik liever bepalen tot datgene wat op zich zelf vermeldenswaard is. Tegen Brugmann's opvatting van het -ā-suffix heeft Michels geener- | |
[pagina 45]
| |
lei bezwaar. Maar ook zonder Oerindogermaansche substantiva als *genā en *mā er bij te halen, kan men zich zeer goed denken dat de ā-stammen van collectiva tot feminina zijn geworden. Een parallel ziet Michels in Duitsch ‘Frauenzimmer’, en in ‘Huhn’, dat oorspronkelijk beteekende ‘hanen en hennen’, dan ‘hennen’ en ten slotte ‘hen’. Tegen Brugmann's verklaring van de feminina op -ī heeft hij wel bezwaar. Het lijkt hem onwaarschijnlijk dat ook -ī tot suffix van het vrouwelijk zou zijn geworden, toen -ā reeds als zoodanig fungeerde - wat Brugmann zoover ik weet nooit heeft beweerd - en bovendien schijnt strī zelf al een afgeleid femininum te zijnGa naar voetnoot1). Aannemelijker lijkt hem deze verklaring: *u̯l̥qī is een i̯o-vorm met ‘Schwundstufe’ van het suffiix -ā en beteekent oorspronkelijk ‘die Gesammtheit dessen was zum Wolfe gehört’. Daarna is in ‘u̯l̥qos qe u̯l̥qī qe en wolf met wat er bij hoort’ *u̯l̥qī opgevat als ‘wolvin.’ Wellicht moet men een parallel zien in het gebruik van het mhd. ‘daz mensche’ (letterlijk ‘das männische’) voor ‘vrouw’. Men kan zich dan begrijpen dat *u̯l̥qī, dat formeel bij *u̯l̥qi̯o- hoort, semasiologisch een femininum bij *u̯l̥qo- isGa naar voetnoot2). Brugmann heeft deze wijziging van zijne theorie wel niet verworpen, maar toch ook niet onvoorwaardelijk geaccepteerd. Hij blijft vasthouden aan de mogelijkheid dat de latere functie van de suffixen -ā en -i̯ē alleen een resultaat is van het boven beschreven analogieprocesGa naar voetnoot3). Terloops zij opgemerkt dat zijne redeneering zonder die wijziging weinig positiefs oplevert. Tot het negatieve resultaat dat Grimm wel ongelijk kan hebben, - meer heeft Brugmann toch zeker niet bewezen, aangenomen dát hij het bewezen heeft - kan men ook geraken zonder zich ook maar eenigszins te bemoeien | |
[pagina 46]
| |
met de kwestie of personificatie al dan niet gepaard gaat met sexualizeering. Zoo begint Delbrück het hoofdstuk uit zijn Vergleichende SyntaxGa naar voetnoot1) dat over het geslacht handelt met de mededeeling, dat hij het niet zal hebben over den oorsprong van het geslacht, en hij laat ook inderdaad de principieele kwesties die daarbij ter sprake zouden moeten komen, geheel buiten beschouwing. Maar dit belet hem volstrekt niet omenkele voor de hand liggende bezwarenGa naar voetnoot2) te opperen tegen Grimm's theorie en als zijne meening te kennen te geven, dat Grimm's methode, toegepast op het Indogermaansch, zoo goed als geene resultaten zou opleveren. Hoewel Delbrück weinig nieuws mededeelt dat van onmiddellijk belang is voor de kwestie die wij behandelen, is zijn overzicht toch om deze reden belangrijk, dat men er het materiaal uit eenige Indogermaansche talen systematisch gerangschikt bijeenvindt. Hij groepeert de substantiva naar den stamvorm en gaat na of reeds in het Indogermaansch aan bepaalde stamvormende suffixen een bepaald geslacht verbonden is geweest. Zeker is dit naar zijne meening het geval bij de feminina op -ā en -i̯ē en bij de masculina en neutra op -o. Wat de overige stammen betreft, lijkt het hem waarschijnlijk dat deze oorspronkelijk alleen een onderscheid tusschen geslachtelijk en ongeslachtelijk hebben gekend; want de verschillen tusschen masculinum en femininum, die zich in de flexie dezer stammen voordoen, schijnen zich pas in de afzonderlijke talen te hebben ontwikkeld. Wanneer men de woorden naar hun beteekenis groepeert, is het resultaat gering. In het algemeen krijgt men den indruk dat het neutrum niet ten doel had levend gedachte wezens aan te duiden. Delbrück wijst daarbij op het veelbesproken verschijnsel dat boomen mannelijk of vrouwelijk, maar hunne vruchten onzijdig zijn. | |
[pagina 47]
| |
Van de overige traditioneele beteekeniscategoriëen der klassieke grammatica kunnen eenige geheel buiten beschouwing blijven, daar zij woorden bevatten die niet teruggaan tot de Indogermaansche stamtaal, nl. de namen van maanden, winden, landen, steden en eilanden. De riviernamen hebben hun geslacht waarschijnlijk ontleend aan woorden voor ‘rivier’Ga naar voetnoot1). Voor ‘aarde’ bestaat een oud femininum skr. kṣám gr. χϑών. Ook gr. γαῖα en χώρα zijn fem. en naar dit drietal heeft zich misschien het geslacht van eenige andere gericht die eigenlijk adjectiva van twee uitgangen zijn, zooals ἡ ἔρημος, ἡ νειὸς, ἡ χέρσος, Misschien geldt dat ook van ἤπειρος en νῆσος, maar of deze oorspronkelijk adjectiva dan wel substantiva zijn, is niet uitgemaakt. Zooals gezegd meent Delbrück dat het geenerlei resultaat zou opleveren het Indogermaansch op dezelfde wijze te behandelen als Grimm het Germaansch behandeld heeft. Dat hiermede de onjuistheid van Grimm's theorie niet is aangetoond, spreekt van zelf en Delbrück laat zich dus terecht voorzichtig uit als hij zegt: ‘... man muss ... zugeben, dass Grimm zu fassbaren und auch für andere überzeugenden Ergebnissen nicht gelangt ist’Ga naar voetnoot2). Als hij met ‘auch für andere überzeugenden’ bedoelt ‘bewezen’, kan zelfs een aanhanger van Grimm's theorie zich met deze kritiek vereenigen. Wij hebben gezien dat reeds meermalen het denkbeeld is uitgesproken, dat de oorsprong van het grammatisch geslacht bij de pronomina moet worden gezocht of dat althans de pronominale flexie sterken invloed heeft gehad op de ontwikkeling van het genus der nominaGa naar voetnoot3). Dit denkbeeld is opnieuw opgevat | |
[pagina 48]
| |
door R. HenningGa naar voetnoot1), die evenals zoovele anderen van oordeel is dat men om tot een bevredigende oplossing te kunnen komen ook niet-Indogermaansche talen dient te vergelijken, en dat men daarbij niet alleen op het nomen maar vooral op het pronomen en ook op het verbum moet letten. Evenals Bleek meent hij in verscheidene Afrikaansche talen verwante verschijnselen te kunnen aanwijzen, maar hij gelooft niet dat de nominaalklassen der Bantoe-talen hiertoe gerekend mogen worden. Met de classificeerende praefixen van het Bantoe laat zich niet het grammatisch geslacht vergelijken, maar ‘die ableitenden primärsuffixe, die sich früh vor den numerus-, genus- und kasus-zeichen an die wurzel hefteten bei denen sich oft genug zeigt, dass sie einst in ähnlicher weise begriffliche kategorien zusammenhielten und schieden’Ga naar voetnoot2). Blijkbaar wil hij de Bantoe-klassen niet met het grammatisch geslacht vergelijken, omdat bij de formatie van die klassen het natuurlijk geslacht geen of een zeer ondergeschikte rol schijnt te spelen. Een verdeeling der nomina in een hoogere en een lagere klasse (waarbij dan veelal de vrouwelijke wezens tot de lagere klasse behooren) beschouwt hij als essentieel verschillend van de verdeeling in masculina, feminina en neutra in het Indogermaansch. Hij vergelijkt dus alleen talen die door middel van suffixen een masculinum en een femininum onderscheiden, hetzij alleen van levende wezens, hetzij ook van onbezielde voorwerpen. Dit onderzoek brengt hem tot de conclusie dat het grammatisch geslacht dier talen oorspronkelijk is, d.w.z. niet uit een andere, vroegere classificatie is voortgekomen. Het sterkst heeft het zich ontwikkeld bij het pronomen en van het pronomen heeft het zich overgeplant op het verbum. De geslachtaanduidende elementen zijn dan ook meest van pronominalen oorsprong, wat hieraan is toe te schrijven, dat de behoefte om het geslacht grammatisch uit | |
[pagina 49]
| |
te drukken zich het eerst deed gevoelen bij het gebruik van ‘betrekkingswoorden’. Ten slotte vertoont het zich ook bij het nomen. Tot de verbreiding van het geslacht over woorden voor onbezielde voorwerpen hebben, behalve de betrekkingswoorden, die steeds krachtig in deze richting werkzaam bleven, ook allerlei innerlijke betrekkingen meegewerkt: zoo sloten zich bij de natuurlijke feminina bij voorkeur abstracta, collectiva, infinitivi e.a. aan. Wanneer men nu het grammatisch geslacht in het Indogermaansch vergelijkt, ziet men dat ook hier het geslacht van vele nomina (b.v. van de verwantschapsnamen) alleen door de bijbehoorende betrekkingswoorden grammatisch wordt uitgedrukt. Het pronomen daarentegen is steeds van een geslachtsteeken voorzien. Op grond van dit alles en nog meer (zoo vergelijkt hij het Indogermaansche -ī-element met dat van eenige Afrikaansche talen) komt Henning tot deze slotsom: ‘Anzunehmen ist wohl, dass auch im Arischen [= Indogermaansch] das nominale genus von den natürlichen grundworten aus sich zum theil mittels pronominalen kennzeichen etappenweise verbreitet hat’Ga naar voetnoot1). Als hij meent hiermede de mogelijkheid van ‘eine ausgleichung des gegensatzes zwischen Grimm und Brugmann’Ga naar voetnoot1) te hebben aangetoond, heeft hij ongetwijfeld ongelijk. Wel doet het aan Brugmann denken, als hij de grammatische onderscheiding der geslachten als secundair beschouwt, en schijnt hij aan den anderen kant meer aan de zijde van Grimm te staan, als hij de functie van de suffixen -ā en -ī als vrouwelijkheidsteekens voor oorspronkelijk houdt; maar stelt hij zich niet vlak tegenover Brugmann, als hij zegt: ‘Wohl dachte der mensch der urzeit sinnlicher, und wenn er sinnliche vorgänge in seiner phantasie persönlich belebte, belebte er sie vermuthlich geschlechtlich, das bestätigen sprache und mythologie seit unseren ältesten überlieferungen. Aber schliesslich war eine grenze des zu belebenden vorhanden, welche zu fixiren wir ausser stande sind’Ga naar voetnoot1)? Juist van die sexualizeering wil Brugmann niets | |
[pagina 50]
| |
weten; en dat de ‘belebung’ geen grenzen kende, heeft Grimm nooit beweerd. Als hij dan ten slotte zegt: ‘Und zwar sind innere beziehungen für die auftheilung mindestens ebeuso wirksam gewesen als die grammatischen endungen..... Jedenfalls vermag die analogie, an die Brugmann sich hält, den vorgang allein nicht zu erklären’Ga naar voetnoot1), dan blijkt duidelijk dat zijne opvatting maar weinig verschilt van die van Grimm, nl. alleen hierin, dat hij zich de grammatische onderscheiding der geslachten ontstaan denkt bij de pronomina, niet onmiddellijk bij de nomina. Men kan Henning dus moeielijk toegeven, dat hij er in geslaagd is de gewenschte ‘ausgleichung’ tot stand te brengen, en men is eerder geneigd zich bij Müller's oordeel aan te sluiten als deze meent: ‘Entweder hat Grimm oder Brugmann recht. Tertium non datur!’Ga naar voetnoot2) Wel komt Müller zelf met een theorie voor den dag die in verschillende opzichten nieuw is, maar over den ‘cardo quaestionis’ oordeelt hij als Brugmann; ook hij geeft dus geen tertium. Evenals Brugmann beschouwt hij de grammatische geslachtsonderscheiding als onoorspronkelijk. Wanneer men niet-Indogermaansche talen vergelijkt, treft men vaak een verdeeling in twee klassen aan: soms vertoonen die de tegenstelling levend < levenloos, soms ook onderscheiden zij dingen van hoogere en lagere orde. Ook in het Indogermaansch - meent Müller - is het grammatisch geslacht voortgekomen uit een oorspronkelijke onderscheiding van twee klassen: de concreta en de abstracta. Het mannelijk-vrouwelijk (vgl. ὁ, ἡ ἄνϑρωπος, ἡ νὸσος, de conson. decl. etc.) geslachtsteeken -s is identiek met het nominatiefteeken -s. Het teeken voor het neutrum -m is identiek met het accusatiefteeken -m. De s-casus is de casus van dat wat men waarneemt, de m-casus van dat wat men zich voorstelt. Diezelfde beteekenis moeten de elementen -s en -m ook hebben in het genus; het waargenomene wordt dan: het concrete, wat men | |
[pagina 51]
| |
zich voorstelt, wordt: het abstracte. Dezelfde functie als het element -m hebben de vrouwelijke stamsuffixen -ā en -i̯ē, die hunne parallellen hebben in de stamvorming van den conjunctiefoptatief: ‘so wie dieser Modus die vorgestellte Handlung bezeichnet, so das Femininum die vorgestellte Person oder Sache oder deren abstrahierte Eigenschaft’Ga naar voetnoot1). Volgens Müller waren er dus twee genera: de concreta en de abstracta. De concreta waren gekenmerkt door het suffix -s, de abstracta door den stam, de suffixen -ā en -i̯ē en het element -m. Het neutrum onderscheidt zich dan ook maar in enkele casus van het femininum, en het neutrum plurale wordt in het Grieksch verbonden met een verbum finitum in den singularis. Hoe zijn nu de concreta tot masculina, de abstracta (voor een deel) tot feminina geworden? De eerste stap was dat uitdrukkingen voor vrouwelijke eigenschappen tot namen van vrouwelijke wezens werden. Zoo beteekende *genā misschien oorspronkelijk ‘het baren’, *māmā ‘het zuigen’, pṛthivī ‘de breedte’. Heel duidelijk komt die beteekenis-ontwikkeling uit in de mythologie: men denke b.v. aan Romeinsche godinnennamen als Proserpina, Flora e.d. die oorspronkelijk abstracta waren. De abstracta waren op hun beurt door middel van het voorstellingsteeken -ā of -i̯ē van nomina agentis gevormdGa naar voetnoot2). Toen er nu eenmaal feminina waren, werd het s-element als teeken van het mannelijk geslacht opgevat, wat te makkelijker kon gebeuren doordat de nomina op -s meest van nature mannelijk waren. En toen er drie geslachten waren, sloten de adjectivisch gebleven nomina agentis en de later gevormde adjectiva zich formeel bij het genus van hun substantief aan. Over de pronomina spreekt Müller niet. Stelt hij deze op eén | |
[pagina 52]
| |
lijn met de ‘später geschaffenen Adjektive’? Er zijn meer punten waaromtrent wij in het onzekere blijven en over het algemeen doet Müller al heel weinig moeite om wat orde in den chaos van mogelijkheden te brengen. Toch is hij er nog beter in geslaagd zijn bedoeling duidelijk te maken dan B.I. WheelerGa naar voetnoot1), die niet de minste notitie neemt van alles wat Müller heeft beweerd, maar eenige bezwaren inbrengt tegen Brugmann en vervolgens een nieuwe gecompliceerde theorie opbouwt. Zooals wij vroeger hebben gezien voelt Wheeler veel voor de pronominaaltheorieGa naar voetnoot2). Die theorie past hij ook nu toe, maar alleen om het femininum te verklaren. Dat de geslachtsonderscheiding werkelijk haar oorsprong vindt in het pronomen, blijkt volgens hem ten duidelijkste in het Engelsch, dat geen grammatisch geslacht meer kent. Wanneer over dieren wordt gesproken gebruikt men it, maar ook dikwijls he of she, zonder dat men daarmee wil te kennen geven dat het dier van het mannelijk of van het vrouwelijk geslacht is. Zoo spreekt men bij voorkeur van the dog he, the cat she. Misschien is dit gelijk te stellen met het Grieksche ὁ μῦς, ἡ ἀλώπηξ; in ieder geval heeft men hier blijkens gevallen als ἡ ἄρϰτος, ἡ ἔλαϕος niet te doen met eigenlijk ‘grammatisch geslacht’. Dat in het Engelsch alle mogelijke voorwerpen wel eens met he of she worden aangeduid, heeft evenmin iets met grammatisch geslacht te maken. En verschijnselen als ἡ νῆσος, ἡ ὁδός zijn uit het oogpunt van grammatisch geslacht volkomen onverklaarbaar. Zij moeten worden opgevat als antiquiteiten dateerende uit een periode voórdat de onderscheiding der natuurlijke geslachten zich van het pronomen had overgeplant op de suffixale classificatie der nomina, die daardoor is geworden tot wat wij thans ‘grammatisch geslacht’ noemen. Het vrouwelijk -ā-suffix is volgens JacobiGa naar voetnoot3) - en Wheeler is het daarmee eens - afkomstig uit | |
[pagina 53]
| |
het pronomen *sā (skr. sā, gr. ἡ etc.). Op dezelfde wijze kan het -ī- (-i̯ē-)suffix uit idg. *sī (got. si e.a.) worden verklaard. Eerst namen de adjectiva ā-vormen aan wanneer zij vrouwelijke wezens qualificeerden: *sā leu̯qós werd tot *sā leu̯qā́; en vervolgens hechtte zich het begrip van vrouwelijkheid ook aan de substantiva op -ā. Ongetwijfeld kan in bepaalde gevallen ook de fantasieGa naar voetnoot1) hebben meegewerkt, zoo bij een woord als γαῖα; en aan het parallelisme tusschen *bhóros-bhorā́ (ϕόρος-ϕορά) en *néu̯os-neu̯ā́ is het voor een goed deel toe te schrijven dat de collectief-abstracta als feminina werden gevoeld. Om het masculinum en het neutrum in hun onderlinge verhouding te verklaren, gaat Wheeler uit van het compositum. De composita zijn overblijfsels uit een tijd, toen aan het nomen nog geen casus-uitgangen werden gehecht en het grammatisch geslacht nog niet bestond (vgl. ἀϰρόπολις i.p.v. *ἀϰράπολις, λογοποιός i.p.v. *λογομποιος)Ga naar voetnoot2). Dit primitieve type is ook in latere perioden bewaard gebleven doordat het geschikt was om een soort betrekkingen uit te drukken, waarvan het eigenaardige hierin bestaat ‘dass die zu Grunde liegende syntaktische Verbindung als Ausdruck eines einheitlichen Begriffes gefasst werden kann, und dies ist nur möglich, wenn wenigstens das bestimmende Element in derselben in seiner allgemeinen Bedeutung zu nehmen ist und nicht in einer konkreten Individualisierung’Ga naar voetnoot3). De Indogermaansche volzin nu ontstond door het gebruik van de individualizeerende uitgangen -s en -m. Er bestonden twee groepen van nomina: eén waarvan de accusatief werd aangeduid door -m en eén waarbij dit niet het geval was. Tot de eerste groep behoorden geïndividualizeerde o-, i- en u-stammen waarvan de s-vormen aanduidden: ‘the bearer and exponent of the action’Ga naar voetnoot4), de m-vormen: ‘the passive recipient, the goal or complement | |
[pagina 54]
| |
of the action named in the verb’Ga naar voetnoot1). De tweede groep bevatte ‘names of material, inert matter, mass or substance of being or action, like sāld.., i̯ḗqr̥t.., médhu.., kērd...’ etc.Ga naar voetnoot2). Dit zijn de oudste neutra. Uit de bovengenoemde o-stammenGa naar voetnoot3) konden zich neutra op -om ontwikkelen doordat de m-vorm (m.a.w. de accusatief) wel eens als subjectscasus werd gebruikt: toen nl. de nominatief eenmaal gold als de casus van het grammatische subject, werden dikwijls m-vormen die feitelijk object, maar in grammatischen zin subject waren, als nominativi gevoeldGa naar voetnoot4). Dit werd bevorderd door de analogie van de groep der oudste neutra, waarvan de nominatief- en de accusatiefvorm aan elkaar gelijk waren. Zij vormden een pluralis door achtervoeging van het collectiefteeken -ā, vgl. bhorós: bhorā́. Volgens Wheeler had dus het ā-suffix twee beteekenissen: ten eerste kenmerkte het collectiva en ten tweede was het teeken van het vrouwelijk geslacht, welke laatste beteekenis het ontleend had aan het pronomen sā, waarin de ā van onds als vrouwelijkheidsteeken fungeerde. Hoe stelt Wheeler zich dat voor? Heeft de eene beteekenis zich uit de andere ontwikkeld? Of zijn zij beide oorspronkelijk? Moeten wij dan twee ā-suffixen onderscheiden die oorspronkelijk niets met elkaar te maken hadden? Er blijven nog meer vragen te beantwoorden. Wheeler meent dat zijn theorie een verklaring geeft van deze drie totnogtoe onverklaarde feiten: 1. dat alleen in de o-declinatie het neutrum een karakteristieken uitgang heeft; 2. dat bij alle neutra nominatief en accusatief aan elkaar gelijk zijn; 3. dat de nominatief van het neutrum alleen in de o-declinatie gelijk is aan den accusatief van het masculinum. Wat 1. betreft komt Wheeler's ‘verklaring’ hierop neer dat hij constateert: er zijn | |
[pagina 55]
| |
neutra op -om die zich ontwikkeld hebben uit ‘geïndividualizeerde’ o-nomina, en dat hij mededeelt hoe hij zich dat gebeurd denkt. Maar waarom dit zelfde bij de i- en u-stammen niet heeft plaats gehad, verklaart hij nergens. Van 2. en 3. geldt ongeveer hetzelfde: zijn verklaring betreft alleen de o-stammen; bovendien is het zeer twijfelachtig of zij de voorkeur verdient boven die van PottGa naar voetnoot1). Over het neutrum bij de pronomina spreekt hij in het geheel niet, wat heel vreemd is, daar juist de pronomina en het neutrum samen den grondslag vormen waarop zijn theorie rust. Alles wel beschouwd ‘verklaart’ Wheeler heel weinig. Dat hij, hoewel beschikkend over dezelfde gegevens als Müller - beide artikels zijn van het jaar 1898 - tot zoo geheel andere, voor een deel vlak tegengestelde resultaten komt, lijkt vreemd, maar is welbeschouwd zeer begrijpelijk. Zoowel hij en Müller als de meeste anderen die het grammatisch geslacht met dergelijke verschijnselen in niet-Indogermaansche talen in verband hebben gebracht, begaan deze fout dat zij óf eén enkel verschijnsel in enkele talen tot elken prijs willen terugvinden in het Indogermaansch, óf bepaalde verschijnselen buiten het Indogermaansch te hulp roepen om een theorie te bewijzen die uitsluitend op Indogermaansche gegevens berust. Natuurlijk kan men zich - zooals Brugmann - op dit standpunt plaatsen, dat men eerst van de Indogermaansche gegevens wil maken wat ervan te maken valt; in dat geval is er niets tegen om - wat Brugmann niet doet - het verkregen resultaat te toetsen aan niet-Indogermaansche talen. Maar voor hen die - zooals Wheeler, Müller e.a. - van oordeel zijn dat men niet alleen van het Indogermaansch moet uitgaan, is de aangewezen methode deze, dat zij door een vergelijkende studie van alle bekende classificaties de linguis- | |
[pagina 56]
| |
tische en psychologische oorzaken van dit verschijnsel trachten te benaderen. Pas wanneer deze oorzaken met eenige zekerheid zijn vastgesteld, heeft men een degelijken grondslag om op voort te bouwen, d.w.z. de ontwikkelingsgeschiedenis van het Indogermaansche genus in het bijzonder na te gaan. Een van de eersten die getracht heeft langs dezen weg tot een resultaat te komen, is R. de la Grasserie, die eerst in een tijdschriftartikelGa naar voetnoot1) en later in zijn boek getiteld ‘De la catégorie du Genre’Ga naar voetnoot2) alle gegevens die hij bij elkaar kan brengen tot een psychologisch verklaarbaar geheel tracht te verwerken. Voordat ik met de bespreking van dit werk mijn overzicht besluit, moet ik evenwel nog de meening van twee andere geleerden vermelden, nl. van Wundt en van Ginneken. WundtGa naar voetnoot3) wijst er op, dat de stamvormende suffixen in het Indogermaansch naar alle waarschijnlijkheid oorspronkelijk dezelfde functie hebben gehad als de vele en veelsoortige elementen in niet-Indogermaansche talen, die de nomina in verschillende beteekenisklassen verdeelen. Als voorbeeld neemt hij de klassepraefixen van de Bantoe-talen, waardoor de nomina worden verdeeld in negen of tien klassen. Hieraan zal oorspronkelijk wel ten grondslag liggen de onderscheiding van menschen, planten, dieren, werktuigen, plaatsbepalingen e.d.m., maar in de tegenwoordige taal zijn alleen nog maar te herkennen: de klasse van persoonlijke wezens, die der collectiva, die der deminutiva, de onderscheiding van verschillende verwantschapsbetrekkingen en waardeeringsklassen (de bekende onderscheiding van hoogere en lagere dingen). Evenals in de Bantoe-talen moeten ook in andere talen de oorspronkelijke classificaties groote veranderingen ondergaan. De beteekenisklassen worden gewijzigd, maar de klasseteekens blijven bestaan, m.a.w. de suffixen overleven hun oorspronkelijke beteekenis. Er is echter eén onder- | |
[pagina 57]
| |
scheiding die nog in haar oude beteekenis voortleeft lang nadat de overige onherkenbaar zijn geworden, en waarvan zelfs nog in onze tegenwoordige talen sporen over zijn: de onderscheiding van waardeeringsklassen. Wundt meent verschillende classificaties te kunnen aanwijzen die daarop berusten. Zoo in de eerste plaats de onderscheiding van hoogere en lagere dingen, zooals wij b.v. in het IrokeeschGa naar voetnoot1) vinden; hier zijn de nomina volgens Wundt verdeeld in twee klassen: de eerste klasse omvat God, andere hoogere wezens en de mannen; de tweede klasse houdt al het andere in. Verder de tegenstelling van mensch < nietmensch, waarbij kinderen soms tot de niet-mensch-categorie behooren. Ook hoort er toe de onderscheiding van levend en levenloos (vooral in Amerikaansche talen). Eveneens de onderscheiding van man en vrouw, die op al het andere kan worden overgebracht. En ten slotte de verdeeling over drie genera die wij in het Indogermaansch vinden. Als men uitgaat van de gevallen waarin het Indogermaansche genus zich in zijn meest oorspronkelijken toestand schijnt te vertoonen, komt men tot de conclusie dat wij ook hier met waardeeringsklassen te doen hebben, en wel met de bekende onderscheiding van hooger en lager. Tot de hoogere klasse behoorden, al naar de cultuurcondities het meebrachten, soms de levende wezens in tegenstelling met het onbezielde, soms de mannen in tegenstelling met de vrouwen en kinderen. Zoo kon het oorspronkelijk tweetal zich licht verder vertakken, en zoo is dan ook in het Indogermaansch een verdeeling in drieën tot stand gekomen, waarin het neutrum het onbezielde schijnt te vertegenwoordigen. Het Semitisch-Chamitisch heeft daarentegen de oorspronkelijke tweeheid bewaard. Om de omstandigheid te verklaren dat alle nomina tot een der categorieën behooren, neemt Wundt zijn toevlucht tot de theorie van Brugmann. Indien andere dan analogiemotieven hebben meegewerkt, kunnen dit alleen waardeeringsmotieven zijn geweest: | |
[pagina 58]
| |
een woord werd vrouwelijk doordat het bedoelde voorwerp in die waardeeringsklasse was of kwam, waartoe ook de vrouwelijke wezens behoorden. De klasse der neutra heeft het langst haar oude functie - aanduiding van het levenlooze - bewaard. Een dergelijke opvatting als die van Wundt vinden wij bij van GinnekenGa naar voetnoot1). Ook hij is van oordeel dat het genus - in den ruimsten zin - op appreciatieverschil berust. Vandaar dat in alle talen van gecivilizeerde volken, wier appreciatie verschillend is naar gelang van de levensomstandigheden van het individu, het genus een kwijnend bestaan leidt. Hieruit zou men opmaken dat van Ginneken de drie categorieën mannelijk, vrouwelijk en onzijdig beschouwt óf als drie oorspronkelijke waardeeringsklassen óf als verwordingsproducten van twee of meer appreciatiecategorieën die niet meer scherp onderscheiden kunnen worden. Dat hij het laatste bedoelt, wordt duidelijk, als hij naar aanleiding van het gebruik van den genitief-accusatief in het Oudslavisch, in verband met de appreciatie nadrukkelijk verklaart: ‘Il est évident que, lorsqu'on ne pouvait disposer que de deux degrés d'appréciation, comme en indo-européen, la ligne de démarcation n'est pas toujours restée la même’Ga naar voetnoot2). Nog eens worden wij eraan herinnerd dat de grammatische genera op waardeeringsverschil berusten, als de schrijver het over vocaalsymboliek heeft. Hij betoogt dat namen van lager geschatte voorwerpen dikwijls een i-vocaal bevatten in tegenstelling met de u-vocaal die wij veelal vinden in woorden die in de hoogere waardeeringsklasse thuis hooren, en gaat dan voort: ‘Rappelons ensuite que ... les genres dans la langue n'étaient primitivement autre chose que des catégories d'appréciation, et nous lcomprendrons qu'en général i caractérise le féminin et u ou a e masculinGa naar voetnoot3). Dit alles is duidelijk, maar hiermede is het niet | |
[pagina 59]
| |
uit. In het eerste gedeelte van zijn boek spreekt van Ginneken o.a. over het verschil tusschen realiteits- en potentialiteitsbeamingen en betoogt dat ook het onderscheid tusschen mannelijk en vrouwelijk op dit verschil is gegrond. Zoowel het femininum als de collectieve beteekenis brengt hij terug tot de potentialiteitsbeamingGa naar voetnoot1), en hij beschouwt de i̯ē-en ā-stammen als vṛddhi-afleidingen met potentiaal-collectieve beteekenis van i̯e- en e/o-stammen. Evenals SommerGa naar voetnoot2) en HirtGa naar voetnoot3) combineert hij de -ī van den genitivus singularis der o-stammen in het Latijn met het collectief-vrouwelijke i̯ē-suffix; zoo zou dan lupī dezelfde beteekenis hebben als de vorm *u̯l̥ku̯ī van MichelsGa naar voetnoot4), nl.: ‘wat tot den wolf behoort.’ En hierin ziet hij een parallel van de ontwikkeling van het adjectief uit het ‘Rectum oxytonon’, den van den nominatief door accent gedifferentieerden genitief, zooals N. van WijkGa naar voetnoot5) die heeft uiteengezet. In het adjectief ziet hij de zuivere potentialiteitsbeaming; in den genitief - die ook potentiaalbeteekenis heeft - is het gevoel voor de betrekking die bestaat tusschen het ‘rectum’ | |
[pagina 60]
| |
en het absoluut gebruik van andere casus, levendig gebleven, Hij gaat nog verder: ook de -ī van den pluralis der Latijnsche o-stammen wil hij met het potentialiteitssuffix combineeren, wat te vergelijken zou zijn met de identiteit van neutrum plurale en femininum singulare. Deze verklaring van het femininum, waarmee in overeenstemming is hetgeen in stelling vijftienGa naar voetnoot1) wordt gezegd, is in strijd met de bewering dat de geslachten op appreciatieverschil berusten. Of wil van Ginneken de ā- en i̯ē-feminina scheiden van alle andere, m.a.w. onderscheid maken tusschen secundaire, naast masculina gevormde, potentialiteitsfeminina en oorspronkelijke waardeeringsfeminina? Maar nergens blijkt dat hij dit bedoelt en bovendien is het ondenkbaar. Wij dienen zijne verklaring van het femininum dus voorloopig te verwerpen en zijne resultaten samen te vatten (niet in stelling 15 maar) in deze woorden: Het grammatisch geslacht in het Indogermaansch is voortgekomen uit een oorspronkelijke onderscheiding van twee waardeeringsklassen. Thans kunnen wij overgaan tot de la GrasserieGa naar voetnoot2), wiens werk, hoewel zijn resultaten verre van bevredigend zijn, om redenen die ik vroeger heb uiteengezet, bijzondere aandacht verdient. Hij verdeelt het totaal van genusonderscheidingen in ‘genre naturel’ en ‘genre artificiel’. Onder ‘genre naturel’ verstaat hij iedere classificatie die overeenkomt met de werkelijkheid d.w.z. met datgene wat de cultuurmensch van de twintigste eeuw voor werkelijkheid houdt. Wanneer die natuurlijke classificaties de grenzen van de werkelijkheid overschrijden vallen zij onder de categorie van ‘genre artificiel’. Het ‘genre naturel’ kan van tweeërlei aard zijn: subjectief of objectief. Het ‘genre subjectif’ classificeert den mensch zelf naar zijn natuurlijk (sexueel) geslacht; het ‘genre objectif’ | |
[pagina 61]
| |
daarentegen classificeert de buitenwereld en den mensch daarin niet naar eén, maar naar verschillende gezichtspunten. Zoo onderscheidt de la Grasserie ‘genre objectif coordonnant’ en ‘genre objectif subordonnant’, tot welke laatste categorie o.a. de bekende onderscheiding van levend en levenloos behoort. Zoowel de subjectieve als de objectieve natuurlijke classificaties vinden we gereflecteerd in verschillende soorten van ‘genre artificiel.’ Het zal niet noodig zijn alle classificaties die de la Grasserie beschrijft eén voor eén na te gaan; waar het hier vooral op aankomt is de kwestie of alle genusonderscheidingen tot een algemeen onderscheidingsbeginsel kunnen worden teruggebracht, en hoe zich in 't bijzonder het Indogermaansche grammatische geslacht uit dat beginsel heeft ontwikkeld. Toch zullen verscheidene classificaties ter sprake moeten komen daar de la Grasserie vergelijkend te werk gaat, en wij dus zijn opvatting van het Indogermaansche geslacht niet kunnen beoordeelen, zonder eerst zijn redeneering over andere classificaties te hebben gevolgd. Zooals gezegd onderscheidt hij ‘genre subjectif’ en ‘genre objectif.’ Wanneer een taal de natuurlijke (sexueele) geslachten onderscheidt, kan die onderscheiding gelden 1. den persoon die spreektGa naar voetnoot1), 2. den toegesproken persoon, 3. | |
[pagina 62]
| |
den persoon over wien men spreekt. In het derde geval verwacht men dus een onderscheiding van mannelijk, vrouwelijk en onzijdig. Dit komt evenwel niet voor: wel zijn kinderen dikwijls onzijdig, maar levenlooze voorwerpen hooren in talen die ‘genre naturel subjectif’ hebben gewoonlijk bij de vrouwelijke klasse. De verdeeling van het ‘genre objectif’ in ‘genre subordonnant’Ga naar voetnoot1) en ‘genre coordonnant’Ga naar voetnoot2) stelt de waardeeringsklassenGa naar voetnoot3) tegenover classificaties die, volgens de la Grasserie, niet op appreciatieverschil berusten. Een van de meest voorkomende waardeeringsonderscheidingen is de tegenstelling van levend en levenloos. Volgens de la Grasserie is deze onderscheiding overal waar zij voorkomt oorspronkelijk in overeenstemming met de werkelijkheid geweest. Ook behoort tot het ‘genre objectif’ een onderscheiding die de la Grasserie noemt ‘genre intensif’: een verdeeling in drie klassen die resp. bevatten wat groot, wat middelmatig, normaal, en wat klein is. | |
[pagina 63]
| |
Op het eerste gezicht meent men met de onderscheiding van mannelijk, vrouwelijk en onzijdig te doen te hebben, doordat het klassesuffix van groote voorwerpen tevens mannelijke wezens kenmerkt en de suffixen van de kleine en van de middelmatige klasse resp. geslachtloosheid en vrouwelijkheid kunnen aanduiden. Een bewijs dat niet de sexe het uitgangspunt is, ziet de la Grasserie in de omstandigheid dat een nomen van elk der drie suffixen voorzien kan worden, naar gelang het bedoelde voorwerp groot, klein of middelmatig is. Zoo beteekent in het Nama xham ‘water’, xham-i ‘het water in het algemeen,’ xham-p ‘het groote water, de rivier,’ xham-s ‘het kleine water, het drinkwater’; khoi-p ‘een man’, khoi-s ‘een vrouw’ en khoi-i ‘een persoon.’ Er zijn twee onderscheidingen die de la Grasserie wel rangschikt onder het ‘genre objectif’, maar die zooals hij zelf opmerkt, naderen tot het ‘genre subjectif’ aangezien zij beide den mensch als uitgangspunt hebben. Dit zijn de onderscheidingen van mensch en niet-mensch (hominisme) en van man en niet-man (andrisme). De eerste onderscheiding komt meestal voor verbonden met de classificatie levend-levenloos; het product van de versmelting is een drieledig genus, dat onderscheid maakt tusschen mensch, dier en ding (anthropisch, zoïsch en azoïsch). Het andrisme verschilt van het sexualisme hierin, dat niet de sexe van den man het uitgangspunt is, maar zijn meerdere macht, zijn hoogere sociale positie in vergelijking met alles wat niet man is. Al deze onderscheidingen vallen onder ‘genre naturel’: zij zijn overeenkomstig de werkelijkheid. Zoodra zich evenwel een klasse meester maakt van woorden die er niet werkelijk toe behooren, krijgen wij ‘genre artificiel’. De oorzaken die tot deze uitbreiding van het genus hebben geleid, zijn van verschillenden aard. Wanneer de natuurlijke levende klasse woorden voor levenlooze voorwerpen in zich opneemt - zooals b.v. in de Algonkin-talen - moet dit worden toegeschreven aan animisme. De Algonkin-talen hebben dus volgens de la Grasserie een ‘genre vitaliste’ dat voor een deel ‘naturel’, voor een deel ‘artificiel’ is. In andere talen zien wij | |
[pagina 64]
| |
het sexualisme zich uitbreiden: zoo in het Indogermaansch en het Semitisch-ChamitischGa naar voetnoot1). Ook hiervan is tot zekere hoogte animisme, maar in hoofdzaak anthropomorphisme de oorzaak. Maar animisme en anthropomorphisme acht de la Grasserie niet voldoende om het gansche ‘genre artificiel’ te verklaren: er zijn nog andere, secundaire oorzaken. In de eerste plaats voldoet het genus aan de behoefte om de betrekkingen tusschen de verschillende woorden van den zin duidelijk te doen uitkomen, en deze behoefte aan duidelijkheid kan een van de oorzaken zijn waardoor vele woorden uit de levenlooze in de levende of uit de geslachtlooze in de geslachtelijke klasse terecht zijn gekomen. Een natuurlijk vitalisme en een natuurlijk sexualisme verdeelen de nomina in twee of drie klassen van zeer ongelijken omvang. Er bestaat dus veel kans dat een zin tegen eén substantief van de kleine klasse, eenige bevat, die tot de groote (de levenlooze of geslachtlooze) behooren, en wanneer een adjectief, pronomen of verbum betrekking heeft op een levenloos of geslachtloos voorwerp, zal dikwijls niet duidelijk uitkomen bij welk van die verschillende substantiva het hoort. Het moet dus voor de duidelijkheid van den zin bevorderlijk zijn als de nomina meer gelijkelijk over de klassen worden verdeeld, m.a.w. als een gedeelte van de levenlooze naar de levende en een gedeelte van de geslachtlooze naar de geslachtelijke klasse wordt overgebrachtGa naar voetnoot2). Een derde oorzaak is de analogie: zoo is volgens de la Grasserie gr. ἥλιος mannelijk doordat het op -os uitgaat en σελήνη vrouwelijk omdat het den uitgang -ā heeftGa naar voetnoot3). Door deze drie oorzaken, waarvan de tweede eigenlijk meer | |
[pagina 65]
| |
een meewerkende factor dan een oorzaak is, laat zich volgens de la Grasserie het ‘genre artificiel’ in zijn ganschen omvang verklaren: alle woorden waarvan het geslacht niet door animisme en anthropomorphisme kan worden verklaard, hebben hun genus aan hun uitgang te dankenGa naar voetnoot1). Nu stelt men natuurlijk de vraag: wanneer kan het geslacht van een woord door animisme en anthropomorphisme worden verklaard; naar welke criteria moet men de geslachten beoordeelen? De la Grasserie beantwoordt deze vraag uitvoerig en ik meen niet beter te kunnen doen dan zijn eigen woorden hier aan te halen: ‘L'objet doué de force, d'intensité, de mouvement, d'éclat, acquerra le genre masculin; celui plus faible, de vie moins intense, de moindre éclat, sera du genre féminin, ou s'il subsiste un genre neutre, sera en partie replongé dans ce genre ...Ga naar voetnoot2) Tel est l'instinct subjectif de réalisation, tantôt animiste, tantôt sexualiste. Les deux réalisations d'ailleurs sont dominées par une idée commune: la distinction entre le principe intensif, actif, supérieur et le principe extensif, passif, inférieur; en d'autres termes, entre l'esprit et la matière: mens et moles. Du simple mouvement, de la vie, de la masculinité, se dégage le principe de l'esprit; de la fémininité se dégage celui de la matière; ..Ga naar voetnoot3) C'est le principe de la matière et du passif, vis-à-vis de l'esprit et de l'actif; ... Aussi exprime-t-il [het vrouwelijk] le matériel, mais en même temps l'abstrait. Tout cequi a un sens très précis, très individuel, surdéterminé, est masculin; au contraire, cequi est imprécis, général, abstrait, est féminin .... Tout se réduit donc en dernière analyse à la grande différenciation entre l'abstrait et le concret...Ga naar voetnoot4). Le principe féminin est un principe passif, récepteur, conformément à la physiologie de la femme, tandisque celui de l'homme, en sui- | |
[pagina 66]
| |
vant la même analogie, est essentiellement actif, transmetteur, la femme formant la matière, l'homme la force; le masculin est moins étendu, mais plus précis .... les substantifs abstraits sont du genre féminin, parceque l'idée est vague, indéterminée ....’Ga naar voetnoot1). Op dezelfde wijze meent de la Grasserie het mannelijk en vrouwelijk van het Semitisch-Chamitisch te moeten verklaren. In deze talen heeft het ‘genre subjectif’ zich van alle nomina meester gemaakt; het neutrum bestaat er niet meer. ‘C'est le triomphe complet de l'anthropomorphisme et du genre artificiel subjectif’Ga naar voetnoot2). Het Indogermaansch is nog niet zoo ver: het heeft nog een neutrum. Men heeft dat neutrum meermalen gelijkgesteld met het levenlooze; het zou dan een reste kunnen zijn van een oorspronkelijk vitalisme. De la Grasserie heeft evenwel een geheel andere opvatting: ‘Le neutre dépend du genre subjectif, il est tout négatif, l'inanimé du genre objectif, il est positif....Ga naar voetnoot3). Le neutre .... indique que l'individu, même animé, même pourvu de sexe, est réputé non sexué dans le langage, par exemple les enfants et beaucoup d'animaux, et que les êtres inanimés sont asexués, non comme conséquence de ce qu'ils n'ont pas de vie, mais directement .....’Ga naar voetnoot4). Wel is in verscheidene vormen het neutrum samengevallen met restes van een oorspronkelijke levenlooze klasseGa naar voetnoot5), en wijzen die restes er op dat het Indogermaansche genus op een versmelting van sexualisme en vitalisme berust, maar in enkele dezer gevallen kan men aantoonen, dat de neutrale en de levenlooze klasse naast elkaar bestaan en op verschillende wijze grammatisch gekenmerkt zijn. Zoo maakt de nominale declinatie in het Slavisch onderscheid tusschen levend en levenloos: bij de o-stammen, die levende wezens aanduiden, usurpeert de genitief, uitgaande van de pronominale declinatie het | |
[pagina 67]
| |
gebied van den accusatief; o-stammen, die namen van levenlooze voorwerpen zijn, hebben den accusatief gelijk aan den nominatief. Ook het pronomen interrogativum heeft in verscheidene Indogermaansche talen de onderscheiding van levend en levenloos bewaard, b.v. lat. quis, quid gr. τίς, τί. Andere overblijfsels van het vitalisme vindt men in de syntaxis. In het Grieksch staat dikwijls een verbum finitum in den singularis bij een pluralisch subject: ‘lorsqu'il s'agit de personnes, on les envisage le plus souvent individuellement et par conséquent leur total forme bien un pluriel; lorsqu'au contraire il s'agit de choses, on les considère souvent en bloc, il en résulte non un pluriel, mais un collectif’Ga naar voetnoot1). Men kan dit vergelijken met het bekende verschijnsel in verscheidene Amerikaansche talen dat alleen levende woorden een pluraalteeken aannemen: ‘.... les substantifs supérieurs, d'un genre plus noble, méritent seuls une distinction grammaticale selon l'unité, ou la pluralité, tandisque les autres sont laissés, comme négligeables, dans l'indétermination sous ce rapport ....’Ga naar voetnoot2). Over het algemeen echter beteekent het Indogermaansche neutrum niets anders dan het geslachtlooze, of beter nog datgene waarvan men het geslacht niet in aanmerking neemt: het al of niet levend-zijn heeft daar niets mede te maken. Het neutrum speelt een onbelangrijke rol en vertoont in alle Indogermaansche talen neiging om te verdwijnen. Bovendien heeft het er allen schijn van dat het zich pas later heeft ontwikkeld uit het masculinum: waarschijnlijk is het een van zijn nominatief beroofd masculinum en niets andersGa naar voetnoot3). Hiermede hebben wij de theoretische bespiegelingen van de la Grasserie over het genus gerefereerd; thans zullen wij nagaan hoe hij zijne algemeene theorie toepast om de afzonderlijke feiten te verklaren. Hij heeft betoogd, dat de woorden die niet door hun beteekenis van nature tot een geslachtelijke of levende klasse behooren en toch geslachtelijk zijn, dat ge- | |
[pagina 68]
| |
slacht te danken hebben aan animisme en anthropomorphisme of aan analogie. Dit lijkt weinig op de theorie van Brugmann en het kan ons slechts verwonderen als hij zijn hoofdstuk getiteld ‘critère du genre’Ga naar voetnoot1) met die theorie aanvangt - niet om haar te bestrijden, maar bij wijze van inleiding. Verder bevat het hoofdstuk een overzicht van de geslachten der belangrijkste woordcategorieën in eenige Indogermaansche talen. Enkele voorbeelden - die ik uit het Latijn zal kiezen - zullen voldoende zijn om te doen zien op welke wijze hij te werk gaat. ‘En Latin,’ zegt hij, ‘le genre se détermine de deux manières, d'après la désinence et d'après la signification, nous retrouverons partout ces deux sources’Ga naar voetnoot2). Mannelijk ‘d'après le sens’ zijn: 1. de namen van mannen; 2. de namen van volken; 3. de namen van rivieren ‘à cause de fluvius, sous-entendu’; 4. de namen van winden ‘à cause de ventus, sous-entendu’; 5. de namen van maanden ‘à cause de mensis’; 6. de namen van bergen ‘à cause de mons, mais seulement lorsque la terminaison n'indique pas un autre genre.’ enz. enz. Wij vragen ons af welk van al deze substantiva volgens de la Grasserie door zijn beteekenis tot het mannelijk geslacht behoort. De riviernamen zijn mannelijk omdat het woord voor ‘rivier’ mannelijk is. Is fluvius dan misschien mannelijk door zijn beteekenis? De la Grasserie vermeldt dat niet; wel zegt hij dat de nomina op -us en -er van de tweede declinatie mannelijk zijn met uitzondering van alvus, colus, humus, vannus en van de woorden die door hun beteekenis tot het vrouwelijk geslacht behooren. Fluvius is dus volgens hem mannelijk omdat het op -us uitgaat. Hetzelfde geldt van ventus. Mensis en mons beschouwt hij blijkbaar als ‘beteekenismasculina’; zij worden tenminste niet vermeld onder de door hun vorm mannelijke substantiva van de derde declinatie. Maar hoe hij dat mannelijk geslacht verklaart, blijft ons onbekend; en de vroeger | |
[pagina 69]
| |
opgesomde criteria brengen ons in dit geval niets verder. De oorzaak van de verwarring ligt voor de hand. De la Grasserie heeft twee theorieën willen combineeren die lijnrecht met elkander in strijd zijn: zijn eigen theorie en die van Brugmann; geen wonder dat het resultaat wat zonderling is. Wij zullen ons niet langer met dit hoofdstuk bezighouden, maar liever zien of wij iets van meer belang vinden onder de algemeene beschouwingen waaraan het laatste gedeelte van zijn boek is gewijd. Welk ‘genre’ de schrijver als het meest oorspronkelijke beschouwt komen wij niet te weten. Wel zegt hij dat het moeielijk is uit te maken of wij aan het subjectieve dan wel aan het objectieve genus de prioriteit moeten toekennenGa naar voetnoot1) - waaruit men zou opmaken dat hij er geen opinie over heeft - maar op een andere plaats heeft hij verklaard dat het subjectieve genus zeker het oudste isGa naar voetnoot2) en op pag 27 lezen wij: ‘il [het “genre subjectif”] est très ancien, ainsi que tout cequi est subjectif et il a peut-être même précédé l'objectif.’ Daar staat tegenover dat hij vroeger vast geloofde aan de prioriteit van het vitalismeGa naar voetnoot3). Minder moeielijk lijkt het hem de chronologische volgorde van de onderafdeelingen te bepalen. Het ‘genre coordonnant’ moet naar zijne meening ouder zijn dan het ‘genre subordonnant’; verder is het vitalisme ouder dan het hominisme, dat op zijn beurt ouder moet zijn dan het andrisme. Wat het sexualisme betreft hebben wij reeds gezien dat hij | |
[pagina 70]
| |
het neutrum als posterieur beschouwt; thans verklaart hij ook het femininum als een vertakking van het masculinum: het is van het masculinum afgeleid door toevoeging van het suffix -i, -ya [!]Ga naar voetnoot1). Van de drie geslachten in het Indogermaansch beschouwt hij dus het masculinum als het oudste. Maar om van het masculinum een femininum te kunnen ‘afleiden’, en om een deel der masculina in neutra te kunnen veranderen, is het noodzakelijk dat men eens de groep van natuurlijke masculina als een bijzondere klasse tegenover al het andere heeft gesteld. Houdt de la Grasserie het Indogermaansche genus dus voor een oorspronkelijk arrenisme (mannelijk < niet-mannelijk)? Naar zijn eigen woorden te oordeelen niet: immers hij heeft uitvoerig betoogd dat het voor een deel op de sexe-onderscheiding, voor een deel op de tegenstelling levend < levenloos teruggaat. Blijkbaar is Brugmann's theorie ook hier de orde komen verstoren, evenals op pag. 187, waar wij lezen: ‘Il semble que cette famille [het Indogermaansch] n'a point possédé originairement la catégorie du genre. Cequi semblerait le prouver, c'est que les noms de parenté ne portent aucun indice du féminin et expriment les deux genres par l'emploi de racines différentes, par exemple: pitar, père; màtar [!], mère; bhratar [!], frère, et swasar, soeur.’ Alles wel beschouwd vertelt de la Grasserie over het Indogermaansche genus weinig nieuws. Uit het eerste gedeelte van zijn boek krijgt men den indruk dat hij de meening van Grimm is toegedaan, maar halverwege loopt hij plotseling over naar Brugmann: wat het gevolg is hebben wij gezien. Maar ook in het eerste, zuiver theoretische gedeelte van zijn werk is niet alles duidelijk. Zoo komt het mij voor dat zijne groepeering van de verschillende classificaties op zijn zachtst uitgedrukt min of meer willekeurig is. Indien men een grens wil trekken tusschen ‘genre naturel’ en ‘genre artificiel’ kan men zich op tweeërlei standpunt plaatsen: nl. op dat waarop de menschen | |
[pagina 71]
| |
stonden toen het genus in hun taal in wording was, of op dat waarop men zelf staat ten opzichte van ‘de werkelijkheid.’ Het eerste is nagenoeg onmogelijk en de la Grasserie kiest dan ook het tweede, maar is hierin niet consequent. Het Arowaksch onderscheidt natuurlijk mannelijk en natuurlijk vrouwelijk: in zooverre heeft het dus ‘genre naturel’; maar de levenlooze substantiva hooren ook tot de vrouwelijke klasseGa naar voetnoot1); dit is niet overeenkomstig de werkelijkheid en dus ‘genre artificiel’. Nu is de la Grasserie van oordeel dat in dit geval de geslachtelijkheid der levenlooze voorwerpen niet aan animisme en anthropomorphisme moet worden toegeschreven, en meent daarom het Arowaksch niet op een lijn te mogen stellen met b.v. het Semitisch-Chamitisch. Hij kan dit evenwel volstrekt niet bewijzen, en al kon hij het bewijzen, dan volgt daar nog niet uit dat het vrouwelijk geslacht van levenlooze woorden in het Arowaksch ‘naturel’ moet worden genoemd. Welke ook de oorzaken mogen zijn waardoor deze woorden óf vrouwelijk zijn geworden óf van den beginne tot deze klasse hebben behoord, in elk geval is hun geslacht, van de la Grasserie's standpunt beschouwd, ‘artificiel’. Of het Arowaksch inderdaad anders moet worden beschouwd dan andere talen die sexualisme vertoonen, kan ik niet beoordeelen; het is mijn bedoeling slechts aan te toonen, dat de verdeeling in ‘naturel’ en ‘artificiel’ niet altijd consequent is volgehouden. Bovendien kan de la Grasserie geen enkele taal noemen die alleen een ‘genre naturel’ bezit; en dat men altijd is uitgegaan van de werkelijkheid kan hij ook niet bewijzen. Indien - zooals hij meent - het begrip leven voor den primitieven mensch eén is met het begrip bewegingGa naar voetnoot2), dan kan het ‘vitalisme naturel’ nooit hebben bestaan. Dat ook de grens tusschen ‘subjectif’ en ‘objectif’ | |
[pagina 72]
| |
dikwijls heel moeielijk is te trekken, vermeldt de la Grasserie zelfGa naar voetnoot1): het lijkt mij niet alleen moeilijk, maar meestal onmogelijk, aangezien de taal op zich zelf nooit voldoende uitsluitsel geeft. In hoeverre eindelijk de onderscheiding van ‘subordonnant’ en ‘coordonnant’ gerechtvaardigd is, weet ik niet; ik heb den term ‘waardeeringsklassen’ toegepast op het ‘genre subordonnant’, maar de la Grasserie bewijst niet dat het ‘genre coordonnant’ niet op waardeeringsverschil berust, en het materiaal dat hij geeft, is niet genoeg om zekerheid te verschaffen. Zeer belangrijk is de kwestie wat wij als de oorspronkelijke beteekenis van het Indogermaansche neutrum moeten beschouwen. De la Grasserie brengt deze kwestie herhaaldelijk ter sprake en betoogt met klem dat het neutrum, behoudens enkele gevallen waarin het onbezieldheid schijnt aan te duiden, van ouds niets anders beteekent dan het geslachtlooze. Zijn voornaamste argument is dat het ‘genre subjectif’ uitsluitend met de sexe rekening houdt, en dat het neutrum in dat ‘genre subjectif’ dus alleen kan beteekenen: datgene wat geen sexe heeft of waarvan men de sexe niet grammatisch aanduidt. Nu wijst hij evenwel zelf op eenige gevallen waarin het neutrum blijkbaar onbezieldheid te kennen geeft, waaruit volgt dat het Indogermaansche genus niet uitsluitend subjectief is: zijn eerste argument vervalt dus. Verder zegt hij dat die enkele levenlooze neutra anders zijn gekarakterizeerd dan de geslachtlooze neutra, waarbij hij vooral de pron. interrog. en demonst. op 't oog schijnt te hebben. Zeker bestaat er een pronominale flexie, die in verschillende opzichten van de nominale afwijkt, o.a. hierin dat het neutrum een dentaal vertoont (quid etc.), maar die afwijkingen bepalen zich overigens volstrekt niet tot het neutrum. Bovendien komen de pronominale neutra in datgene wat het neutrum kenmerkt tegenover het masculinum, gelijkheid van nominatief en accusatief, volkomen met de nominale neutra overeen. Die nominale neutra zijn volgens de la Grasserie ‘af- | |
[pagina 73]
| |
geleid van het masculinum,’ zij zijn niets anders dan ‘het masculinum ontdaan van zijn nominatief.’ Maar waarom hadden die geslachtlooze woorden, die immers heel goed levende wezens konden aanduiden, geen subjects-vorm? En waar zijn de neutrale i- en u-stammen vandaan gekomen? Die kunnen toch zeker niet op de beschreven wijze van masculina afgeleid zijn. Het komt mij voor dat de la Grasserie er niet in geslaagd is, zijn scherpe onderscheiding van neutrum en levenloos te rechtvaardigen. Zijn heele betoog rust - de zonderlinge argumenten uit het Indogermaansch daargelaten - op de vooropgestelde meening dat het mogelijk en wenschelijk is het ‘genre subjectif’ en het ‘genre objectif’ uit elkaar te houden. Het boek van de la Grasserie is bijzonder belangwekkend omdat het de richting aangeeft waarin de oplossing van het probleem moet worden gezocht, en omdat het veel bruikbaar materiaal bevat, maar een nieuwen kijk op de kwestie geeft het niet. En dit is vooral hieraan te wijten dat de schrijver bij zijne behandeling van het Indogermaansch zoo uiterst oncritisch te werk is gegaan. Als men het hier gegeven overzicht van de literatuur heeft doorgelezen, zal men het waarschijnlijk met mij eens zijn dat Grimm's theorie in vele opzichten ook thans nog niet verouderd is. De tot nu toe tegen zijn opvatting ingebrachte bezwaren, die het eerst duidelijk zijn uitgesproken door Brugmann en het uitvoerigst zijn uiteengezet door Michels, zijn m.i. uiterst zwak. De bewering, dat personificatie niet gepaard zou gaan met het toekennen van een geslacht aan het gepersonifieerde, berust op niets. Wij vinden bij Brugmann niets wat zweemt naar een bewijsgrond. Wel vinden wij een lange redeneering bij Michels, die hoofdzakelijk hierop neerkomt: 1. Een substantief duidt niet noodwendig een ‘Einzelding’ aan; gesteld dat het woord voor ‘beer’ eens ‘bruin’ beteekend heeft, dan is er een tijd geweest dat het woord ‘bruin’ de voorstelling van een bruine stof opwekte die ‘nur occasionell auf ein Individuum angewandt wurde, ganz wie heute Gold, Vieh, Reis oder dergleichen’Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 74]
| |
Dit lijkt mij de grootst mogelijke onzin: op het oogenblik waarop men het woord ‘bruin’ gebruikt om uit te drukken ‘beer’, duidt het woord een ‘Einzelding’ aan en niets anders. 2. ‘Das individualisierte erscheint nicht nothwendig auch persönlich’. Hiermee wil Michels zeggen dat niet alle dingen gepersonifieerd worden. Als hij Grimm's theorie beter bestudeerd had, zou hij geweten hebben dat Grimm slechts in betrekkelijk weinige gevallen personificatie aanneemt. Michels' bewering, gesteld dat hij de juistheid ervan kan aantoonen, doet dus niets af aan Grimm's theorie. Maar hij toont niets aan; hij constateert: ‘Der Knabe, der den Stuhl [waaraan hij zich heeft gegestooten b.v.] als “Person” vorstellt, thut das nicht zugleich auch mit der Lampe, die er gerade so gut kennt und zu benennen weiss’Ga naar voetnoot1). Hoe weet Michels dat? Mij dunkt dat het kind veel eer in de lamp, die de kamer opeens licht kan maken, iets persoonlijks zal zien dan in den stoel waaraan hij zich stoot, vooral wanneer zijn moeder tegen hem zegt: ‘de stoel kan het niet helpen, het is je eigen schuld!’ Natuurlijk wil Michels alleen maar zeggen dat het eene voorwerp wel, het andere niet gepersonifieerd wordt, maar als hij zijn bedoeling met een voorbeeld wil toelichten, waarom tracht hij zich dan niet in den primitieven mensch te verplaatsen! De uitingen van een modern kind, welks geestes- en gevoelsleven van zijn prilste jeugd wordt geinfluenceerd door zijn moderne omgeving, kunnen niet vergeleken worden met die van een Oerindogermaan, laat staan van een nog veel antieker menschentype. Met deze redeneering over personificatie meent Michels Grimm's theorie den genadeslag te hebben toegebracht: ‘Es leuchtet nun schon ein dass auch nicht jedes Ding, das personificiert wurde, nothwendig auch sexualisiert werden musste’Ga naar voetnoot2). En dan verschijnen de knaap en de stoel weer op het tooneel! Deze argumentatie van Michels schijnt Brugmann later te hebben overgenomenGa naar voetnoot3), | |
[pagina 75]
| |
maar in zijn eerste artikel bepaalt hij zich er toe de sexualizeeringstheorie dwaas te noemen. Hij verzwijgt evenwel niet, zooals Michels, dat Grimm ook over andere dingen dan personificatie spreekt. Het geslacht van de meeste voorwerpsnamen berust volgens Grimm op een overdracht van mannelijke en vrouwelijke eigenschappen op het levenlooze, of zooals Brugmann het uitdrukt op een ‘tertium comparationis’. Dat Brugmann het niet waarschijnlijk acht dat alle voorwerpen op deze wijze zouden zijn gekarakterizeerd, kan hij moeielijk als een argument doen gelden. Men kan met evenveel recht beweren dat het vreemd zou zijn als het verschijnsel zich maar bij enkele woorden voordeed. En wat betreft de omstandigheid dat het geslacht in de latere taal een nietszeggende vorm is, ligt het voor de hand op te merken, dat dit volstrekt niet pleit tegen de meening dat het vroeger iets anders is geweest: of men moet van oordeel zijn dat taal en cultuur niets met elkaar te maken hebben. Alles wel beschouwd kan het niet bevreemden dat Grimm's theorie nog altijd leeft, dat zelfs Michels' ‘acute argument’ op zooveel levenskracht is afgestuitGa naar voetnoot1). En nu het positieve gedeelte van Brugmann's betoog. Indien hij er werkelijk in geslaagd was, de oorspronkelijke beteekenis der suffixen -ā en -i̯ē aan den dag te brengen, of zelfs maar aan te toonen dat zij oorspronkelijk geen vrouwelijkheidssuffixen zijn geweest, dan zouden we een heel eind verder zijn. Hij bewijst evenwel niets, maar deelt mede op welke wijze hij zich voorstelt dat -ā en -i̯ē hunne [voorondersteld] secundaire beteekenis hebben gekregen. Terwijl hij het hoogst onwaarschijnlijk acht dat alle dingen op grond van hun eigenschappen en uiterlijke kenmerken als mannelijk of vrouwelijk zouden zijn gekarakterizeerd, acht hij het zeer aannemelijk dat een onderscheiding die haar stempel heeft gedrukt op morphologie en syntaxis, zonder welke het Indogermaansch een heel ander | |
[pagina 76]
| |
karakter zou dragen, zou zijn toe te schrijven aan de toevallige omstandigheid dat een of twee woorden, die vrouwelijke wezens aanduidden, uitgingen op -ā of -ī. Bovendien negeert hij de tastbare waarheid, dat er zoo geen bewijsbare genealogische, dan toch zeker psychologische verwantschap moet bestaan tusschen het Indogermaansch en alle andere talen; en dat het dus ondenkbaar is dat verschijnselen in het Indogermaansch, die men terugvindt in tal van andere talen, op een alleen voor het Iudogermaansch mogelijke wijze moeten worden verklaard. Op grond hiervan reeds kan men zeggen dat Brugmann's theorie van alle verklaringen de minste kans heeft waar te zijn. Men kan hiertegen aanvoeren dat Grimm's opvatting evenmin is voortgevloeid uit een vergelijkende studie van niet Indogermaansche classificaties; maar Grimm beschouwt het grammatisch geslacht niet als iets speciaal Indogermaansch: hij beroept zich op Humboldt om aan te toonen dat de oorzaak van het verschijnsel een eigenschap is van de taal in het algemeenGa naar voetnoot1), en hij licht zijn meening over het geslacht van bepaalde woorden toe met voorbeelden uit niet-Indogermaansche talenGa naar voetnoot2). Van Madvig kan men ook niet zeggen dat hij zich angstvallig afhoudt van alles wat niet Indogermaansch is, maar hij wil te veel opeens verklaren. Zijn verklaring van de wijze waarop de twee classificaties die aan het Indogermaansche genus ten grondslag zouden liggen op elkaar hebben ingewerkt en elkaar hebben gekruist, berust niet op degelijke gegevens, maar is vernuftig in elkaar geknutseld. Op degelijker grondslag rust de theorie van Pott: hij werkt met een, van alle kanten bijeengebracht, uitgebreid materiaal, en houdt zich in het algemeen streng aan de feiten. Wij hebben gezien dat zijn beschouwingen in meer dan eén opzicht afwijken van die van Grimm: evenals de la Grasserie schrijft hij de geslachtelijkheid van onbezielde voorwerpen toe aan animisme en anthropomorphisme, maar hij | |
[pagina 77]
| |
ziet in het eén een gevolg van het ander, terwijl de la Grasserie beide als nagenoeg onafhankelijk van elkander werkende motieven beschouwt. Daar hij het anthropomorphisme voor algemeen houdt, is hij wel gedwongen het neutrum als secundair te beschouwen, en om dit nu achteraf te bewijzen, neemt hij zijn toevlucht tot het reeds toen gewone argument dat neutrum en masculinum maar in enkele casus van elkaar verschillen, en dat het neutrum zich blijkbaar van het masculinum heeft gedifferentieerd. De morphologische bezwaren daargelaten treft ons deze redeneering als niet zeer consequent: het neutrum zou dan zijn het product eener reactie op het oude anthropomorphisme; de woorden die, om het zoo maar eens te noemen, ten onrechte geslachtelijk waren, werden neutrum. Maar waren er dan onder de feminina geene die ten onrechte tot het vrouwelijk geslacht behoorden? Natuurlijk wel: maar hoe zijn dan die feminina aan hunne van het masculinum gevormde neutrale vormen gekomen? De redeneering gaat niet op: indien het grammatisch geslacht aan animisme en anthropomorphisme is toe te schrijven, kan het neutrum zich niet pas later ontwikkeld hebben uit het masculinum. Wat de meeste latere theorieën aangaat heb ik mijn algemeene bezwaren reeds vroeger geformuleerdGa naar voetnoot1). Thans wil ik hier nog een en ander aan toevoegen. Herhaaldelijk is de meening uitgesproken dat het grammatisch geslacht zijn oorsprong zou vinden in het pronomen. Deze opvatting dankt haar bestaan hoofdzakelijk aan het in verschillende Afrikaansche talen waargenomen verschijnsel, dat classificeerende affixen, die soms ook geslachtsverschil aanduiden, van pronominalen oorsprong schijnen te zijn. Gesteld dat deze schijn werkelijkheid blijkt en dat dit verschijnsel inderdaad in al die talen op dezelfde wijze beoordeeld moet worden - wat nog niet is uitgemaakt, zooals o.a. blijkt uit het meeningsverschil tusschen Bleek en Henning - dan is hiermede nog volstrekt niet bewezen dat ook het Indogermaansche genus zoo moet worden verklaard. | |
[pagina 78]
| |
Immers die pronominale elementen worden in hun geheel aan de nomina gehecht en kenmerken dan die nomina als mannelijk, vrouwelijk enz.; in het Indogermaansch daarentegen zijn de nomina voorzien van genussuffixen die men ook bij de pronomina vindt. Dus wordt de pronominaaltheorie, die inhoudt dat de nomina hun genussuffixen aan de pronomina hebben ontleend, volstrekt niet bevestigd door de niet-Indogermaansche verschijnselen die men tot verdediging van die theorie aanvoert. Indien men dus aan deze theorie vasthoudt moet dit zijn op grond van overtuigende bewijzen uit het Indogermaansch zelf. Deze bewijzen nu ontbreken tot nu toe ten eenen male: niemand heeft het verder kunnen brengen dan tot vage bespiegelingen, die in het algemeen hierop neerkomen, dat de zin er duidelijker door wordt, wanneer de beteekenisklasse of het geslacht van het substantivum wordt aangeduid door het pronomen, en dat dus de classificatie der substantiva zich bij het pronomen het eerst grammatisch zal hebben kenbaar gemaakt. Daar men geen andere gronden kan aanvoeren, lijkt het wenschelijk de pronominaaltheorie voorloopig te verwerpen. Of Henning terecht de Bantoe-praefixen anders beoordeelt dan de klassesuffixen van die talen die Bleek ‘sex-denoting languages’ noemt, weet ik niet, maar zeker heeft hij ongelijk als hij beweert dat het Indogermaansche grammatische geslacht niet met de onderscheiding van hooger en lager of met die van levend en levenloos vergeleken mag worden. Deze meening vinden wij terug bij Müller en hier blijkt waarop zij berust. Uit Winkler's mededeelingen schijnt men den indruk te krijgen, dat echte geslachtsonderscheiding zelden voorkomt in zeer primitieve talen en dat dus deze onderscheiding, waar men haar aantreft, waarschijnlijk niet primitief is. En aangezien Winkler nu tevens vermeldt, dat de onderscheidingen van hooger en lager en van levend en levenloos blijkbaar zeer primitief zijn, meenen Henning en Müller gerechtigd te zijn tot de bewering dat de geslachtsonderscheiding, als zijnde niet-primitief, niets met die andere wel-primitieve onderscheidingen te maken kan hebben. Deze | |
[pagina 79]
| |
conclusie - gesteld dat de geslachtsonderscheiding werkelijk nooit primitief is - is hierom onjuist, omdat een dergelijke grammatische classificatie niet op een bepaald oogenblik wordt ‘gemaakt’, maar zich geleidelijk ontwikkelt, en dus heel goed uit een veel oudere onderscheiding kan zijn voortgekomen. En daar in dat geval die oudere onderscheiding waarschijnlijk sporen zal hebben achtergelaten, en dus nog min of meer nawerkt op de jongere classificatie waarvan men het wezen wil doorgronden, is het wenschelijk dat men haar tracht op te sporen om zoodoende tot een historische verklaring te komen. Te meer is dit gewenscht, daar het blijkt dat in verschillende talen geslachts- en andere onderscheidingen naast elkander bestaan en dikwijls zoo zijn dooreengeloopen dat het haast niet mogelijk is uit te maken wat tot de eene en wat tot de andere categorie behoort. Zoo meent Wundt dat ook het Indogermaansche genus een mengproduct van verschillende classificaties is, die evenwel onderling nauw verwant zijn, daar zij alle op waardeeringsverschil berusten. Welk bezwaar hij ertegen heeft ook het genus van alle of de meeste niet-natuurlijke masculina en feminina aan appreciatieverschillen toe te schrijven, vermeldt hij niet. Mijns inziens bestaat er niet de minste grond om de geslachtelijkheid van voorwerpsnamen door analogie te verklaren, wanneer men het verschijnsel, dat vele voorwerpsnamen tot de levende klasse behooren, niet aan analogie meent te moeten toeschrijven, vooral wanneer men - zooals Wundt - de mogelijkheid dat waardeeringsmotieven hebben meegewerkt niet wil uitsluiten. Dat men den oorprong van het grammatisch geslacht in een oeroude onderscheiding van twee waardeeringsklassen moet zoeken, kan, naar het mij voorkomt, moeilijk worden ontkend. Indien men aanneemt dat er tusschen het Indogermaansche genus en niet-Indogermaansche grammatische nominale classificaties een zekere verwantschap kan, ja moet bestaan, dan moet men ook toegeven dat het psychologisch motief, dat zich in allerlei zeer afwijkende meer primitieve talen als de blijkbare | |
[pagina 80]
| |
oorzaak van die verschijnselen laat herkennen, ook in het Indogermaansch of in de taal, waarvan het Indogermaansch een jongere vorm is, deze rol moet hebben gespeeld. Dat dit motief niets anders is dan de appreciatie blijkt duidelijk uit de linguistische feiten, zooals het eerst is opgemerkt door Winkler, later is bevestigd door Wundt en ten slotte als taalpsychologisch verschijnsel is verklaard door van Ginneken. Dat wij uit moeten gaan van twee en niet van meer waardeeringsklassen, schijnt een voor psychologen van zelf sprekend iets te zijn en wordt bovendien bewezen door de feiten. Verder kunnen wij constateeren dat de waardeering zich over het algemeen kenbaar maakt aan de volgende onderscheidingen: levend < levenloos; mensch < niet-mensch; man < niet-man; mannelijk < niet-mannelijk; groot, sterk, belangrijk < klein, zwak, onbelangrijk. Hierbij moeten wij evenwel in het oog houden dat de waardeering vaak, zoo niet altijd, niet met eén, maar met meerdere criteria rekening heeft gehouden: dikwijls zal men dus het feit, dat twee gelijksoortige voorwerpen tot verschillende klassen behooren, hierdoor moeten verklaren dat zij niet naar dezelfde eigenschap of naar hetzelfde uiterlijke kenmerk beoordeeld zijn. Tallooze voorbeelden hiervan vindt men in allerlei talen waarin, zooals het heet, verschillende classificaties zijn dooreengeloopen. Ook zal het, wanneer een wezen of ding verschillende eigenschappen bezit die elk op zich zelf een aanleiding kunnen zijn geweest om het in deze of gene klasse te plaatsen, dikwijls niet met zekerheid zijn uit te maken, welke van deze eigenschappen den doorslag heeft gegeven. Zoo zal men in sommige gevallen niet kunnen beslissen of de vrouwelijke wezens vanwege hunne physieke inferioriteit, dan wel vanwege hunne afhankelijke positie ten opzichte van hun mannelijke soortgenooten tot de lagere waardeeringsklasse behooren. Wanneer men dus de wordingsgeschiedenis van het genus eener bepaalde taal wil bestudeeren, dient men uit te gaan van de vooronderstelling dat men waarschijnlijk niet met eén, maar met verschillende waardeeringsonderscheidingen | |
[pagina 81]
| |
te doen heeft, ook al kan men bij den eersten aanblik maar eén onderscheiding herkennen: meestal zal een nauwgezet onderzoek allerlei verschijnselen aan het licht brengen die op andere classificaties wijzen. Is men zoover dat men kan aantoonen uit welke onderscheidingen zich de jongste classificatie heeft ontwikkeld, dan kan men de oorzaken trachten te ontdekken, waardoor die eene classificatie nagenoeg alleenheerschend is geworden, daarbij steeds in het oog houdend dat, met het voortschrijden der cultuur, de eens algemeen geldende waardeeringsnormen meer en meer hun oude beteekenis moeten gaan verliezen. Nu is het Indogermaansche vormensysteem nog nooit met dit doel nauwkeurig onderzocht; en het is niet zeker dat een dergelijk onderzoek voldoende gegevens zou opleveren om de voorgeschiedenis van het genus te reconstrueeren. Toch kunnen wij reeds nu enkele feiten vaststellen die, in verband gebracht met datgene wat wij kunnen waarnemen in talen die een meer primitief karakter dragen, ons in staat stellen den vermoedelijken ontwikkelingsgang in groote trekken te schetsen. In de eerste plaats mogen wij als bewezen beschouwen dat het neutrum van ouds de functie heeft gehad het levenlooze aan te duiden, waarmee natuurlijk niet gezegd is dat het nooit iets anders heeft beteekend. Dat de beteekenis der meeste neutrale woorden daarop wijst, is herhaaldelijk opgemerkt en behoeft niet meer te worden aangetoond. Verder hebben alle neutra een aan den accusatief gelijken nominatief en kunnen in den pluralis een verbum finitum in den singularis bij zich hebben. Zeer duidelijk eindelijk komt de oude beteekenis van het neutrum uit in het pronomen interrogativum. Blijkbaar moeten wij de waardeeringsonderscheiding van levend en levenloos als een van de grondslagen van het Indogermaansche genus beschouwen. Op een andere onderscheiding wijst de onmiskenbare samenhang tusschen het neutrum en het femininum. De nominatief singularis der feminina op -ā is identiek met den nom. acc. plur. der neutra. Verschillende categorieën van substantiva | |
[pagina 82]
| |
vertoonen een voorliefde voor het neutrum en het femininum; zoo b.v. collectiva, nomina actionis, nomina loci, nomina instrumenti en eigenschapsabstractaGa naar voetnoot1); in de abstracta vinden wij weliswaar alle drie de genera vertegenwoordigd, maar abstracta die alleen masculina zijn, komen zoover ik weet niet voor. Dat de feminina evenals de neutra in een lagere waardeeringsklasse thuis behooren, wordt o.a. hierdoor waarschijnlijk gemaakt, dat de van masculina afgeleide substantiva met de beteekenis van datgene wat uit het masculinum is vervaardigd, wat bij het masculinum hoort of ervan afhankelijk is, feminina zijnGa naar voetnoot2). Wij vinden dus behalve de onderscheiding van levend en levenloos ook die van mannelijk en niet-mannelijk in het Indogermaansche genus terug. Deze onderscheiding, die blijkbaar niet in de eerste plaats op het sexe-verschil, maar op het verschil in macht e.d. tusschen de mannelijke en de vrouwelijke wezens berust, zal, wanneer zij haar karakter van echte waardeeringsclassificatie verliest, in de gewone sexe-onderscheiding overgaan. Wat de tegenstelling van levend en levenloos betreft, is het natuurlijk niet uit te maken welk criterium in elk bijzonder geval het meeste gewicht in de schaal heeft gelegd. Vele voorwerpsnamen zullen ongetwijfeld hun ‘levenden vorm’ aan animisme te danken hebben, maar het is niet ondenkbaar dat sommige voorwerpen van het dagelijksch gebruik alleen in de levende klasse zijn geplaatst omdat zij onontbeerlijk waren en daardoor in een zeker aanzien stonden. In dit geval hebben wij dus met een waardeeringsonderscheiding te doen, die zich niet tot een bepaalde categorie laat brengen, maar grammatisch samenvalt met het vitalisme. Ook het geslachtelijkzijn van voorwerpsnamen moet volstrekt niet voor alle gevallen uit animisme en anthropomorphisme worden verklaard. Van zelf spreekt dit voor den tijd toen er nog alleen waar- | |
[pagina 83]
| |
deeringsmasculina en waardeeringsfeminina waren; maar ook voor de periode waarin de begrippen van mannelijkheid en vrouwelijkheid de oude appreciatieklassen grootendeels hadden verdrongen, is het alleszins begrijpelijk. Alleen berust die sexualizeering niet zoozeer op een poëtische overdracht van menschelijke eigenschappen op het onbezielde als wel op de waarneming van een duidelijk in het oog springende overeenkomst. Om op te merken b.v. dat de betrekking tusschen bepaalde voorwerpen een sterke overeenkomst vertoont met de physiologische verhouding tusschen man en vrouw, behoeft men volstrekt niet in het bezit te zijn van een sterke verbeeldingskracht of van een scherp poëtisch instinct. Als Grimm het poëtisch element zorgvuldig uit zijn beschouwingen had geweerd, zou hij minder aanstoot hebben gegeven, vooral omdat zijn beoordeeling van de feiten dan minder willekeurig zou zijn geweest. Hij verliest uit het oog dat, wat hem als poëtisch treft, op vroegere menschen een heel anderen indruk kan hebben gemaakt en dat de overeenkomsten waarop hij den nadruk legt, door die vroegere menschen misschien niet eens zijn opgemerkt. Dit alles neemt niet weg dat Grimm in hoofdzaak gelijk had: het grammatisch geslacht is naar alle waarschijnlijkheid inderdaad direct terug te brengen tot de natuurlijke sexe-onderscheiding. Uit het voorafgaande zal wel reeds duidelijk zijn geworden hoe ik mij den gang van zaken voorstel, maar voor alle zekerheid zal ik mijne meening ten slotte nog eens in enkele woorden samenvatten. De classificatie, die oorspronkelijk in hoofdzaak berustte op de waardeeringsonderscheiding van levend en levenloos, heeft langzamerhand een andere beteekenis gekregen doordat de mannelijke wezens als superieur tegenover al het overige werden gesteld. Hierdoor werd de levenlooze klasse vermeerderd met de natuurlijke feminina, hetgeen ten gevolge had dat deze klasse haar oude beteekenis begon te verliezen. De masculina werden op de een of andere wijze onderscheiden van de overige levende woorden, die zich evenwel langzamerhand formeel bij hen gingen aan- | |
[pagina 84]
| |
sluiten. De feminina, die door bepaalde suffixen en door declinatieverschillen van de masculina waren gescheiden, brachten waarschijnlijk zekere veranderingen in het vormensysteem der neutra te weeg. Voordat evenwel de nieuwe onderscheiding de oudere geheel had verdrongen, veranderde ook zij van karakter doordat het sexe-begrip op den voorgrond trad en de waardeeringsonderscheiding der geslachten veranderde in een sexeonderscheiding. In deze sexe onderscheiding had het neutrum (= de levenlooze klasse) recht van bestaan, daar het 't aangewezen genus was om geslachtloosheid aan te duiden, en voorzoover het niet door de groep der waardeeringsfeminina was geabsorbeerd, kreeg het dan ook deze functie. De nog niet als masculina gekarakterizeerde nomina uit de levend-mannelijke klasse (waaronder natuurlijk vele voorwerpsnamen) werden thans, evenals alle later gevormde substantiva, naar niet nader te definieeren gezichtspunten over de drie genera verdeeld.
Leiden. j.p.b. de josselin de jong. |
|