Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 29
(1910)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Tysken van der Scilden.In Kollewijn's uitgave van Samuel Coster's werken, wordt pg. 491 opgemerkt, dat geen der bekende drukken van het Spel van Tysken van der Scilden, te weten die van 1613, 1615 en 1642, Coster's naam of zinspreuk vermelden. Ook andere stellige bewijsgronden voor Coster's vaderschap over Tysken, als betrouwbare getuigenissen van tijdgenooten en dergelijke, ontbreken ten eenenmale. ‘Nochthans’, gaat Kollewijn voort, ‘twijfel ik er niet aan, of Tysken is wel degelijk door den stichter der Academie ver-vervaardigd. Niet alleen komen in de verzameling van Coster's werken, die zich op de Leidsche Bibliotheek bevindt, de drie genoemde uitgaven voor, maar ook herinnert de taal van het Spel levendig aan Teeuwis’. Door onze nieuwere literatuur-historiciGa naar voetnoot1) wordt algemeen aangenomen de hooge waarschijnlijkheid van Coster's auteurschap zonder andere gronden hiervoor aan te voeren dan bovengenoemde. Waar nu het feit, dat de Leidsche verzameling alle bekende drukken van Tysken bevat, hoezeer ook waarschijnlijk makende, dat Coster werkelijk de schrijver is, toch geen volstrekte zekerheid in deze kan verschaffen, is een nauwkeurig onderzoek van den tweeden grond: de taal en het Spel zelf, gewenscht, om zoo mogelijk, door inwendige bewijzen den uitwendigen grond voor Coster's auteurschap te versterken. | |
[pagina 2]
| |
Het ligt zeer voor de hand, bij de beoordeeling dezer inwendige bewijzen, de vergelijking van Tysken met de klucht van Teeuwis den Boer, tot uitgangspunt te kiezen. Immers, Coster's dramatisch oeuvre bevat, buiten de klucht van Teeuwis, slechts drie klassieke treurspelen: Ithys, Iphigenia en Polyxena, één romantisch spel, Isabella, één zinnespel, van de Rijcke-Man en drie gelegenheidsstukjes; zoo ergens, dan zal het komisch talent in Teeuwis, hetzelfde moeten blijken als dat zich in Tysken aan ons vertoont. In de tweede plaats, komen voor een nauwkeuriger vergelijking met Tysken in aanmerking de komische tusschenspelen van Isabella en den Rijcke-Man. De klucht van Meyster Berendt is door zijn kortheid en allerzonderlingst verduitscht taaltjeGa naar voetnoot1), minder geschikt voor ons doel, daar in Tysken geen woord ‘brabbelduitsch’ voorkomt. Wanneer we nu de beide kluchten van Teeuwis en Tysken nader beschouwen, treft allereerst dat in beide gevallen een middeleeuwsche ridderromance den schrijver zijn stof heeft geleverd; in beide gevallen zijn bij een getrouw bewaren en weer- | |
[pagina 3]
| |
geven van den inhoud van het lied in de klucht, de betrekkelijk zeer spaarzame gegevens, sterk vermeerderd met tal van oorspronkelijke vindingen, verwerkt tot een spel van 5 bedrijven, dat door rijke afwisseling ten zeerste boeitGa naar voetnoot1). Het lied van ‘een boerman hadde eenen dommen sin’ verhaalt in 9 strophen de pikante geschiedenis van een geslepen boer, die op listige wijze een hebzuchtige edelvrouw tot zijn wil weet te krijgen, en haar daarna allerbrutaalst en handig de door hem toegezegde belooning onthoudt. De verzen van 't oude lied, leveren slechts stof voor den inhoud van 't 1ste, 2de, (strophe 1-4) en 5de bedrijf (strophe 5-9). 't Geheele derde en vierde bedrijf is van Coster's eigen vinding en dient om het milieu der drie ook in het lied voorkomende hoofdpersonen, duidelijker te schilderen. Figuren, als Mr. Bartelt en Jan Soetelaer, de meid en knecht, Teeuwis' vrouw en zoontje, zijn oorspronkelijke scheppingen van Coster's geest en dragen in ruime mate tot de komische verwikkeling van het geheel bij. Het lied van Tysken van der Scilden, vermeldend het droevig uiteinde van een roofridder, wiens vrouw hem wegens een onvoorzichtig verwijt zijnerzijds, weigert los te koopen uit zijn gevangenis, bevat minder ter dramatiseering geschikte elementen. Het is geen verhaal, slechts één enkele episode, en in overeenstemming hiermede, zijn alle 12 strophen van het lied eerst in het vijfde bedrijf verwerkt, terwijl de vier eerste geheel en al eigen vinding zijn. Evenals bij Teeuwis, wordt daarin het huiselijk en nog meer het uithuizig milieu van den hoofdpersoon ons levendig voor oogen gesteld, door tal van goed geteekende bijfiguren. Evenals in Teeuwis, toont in Tysken de schrijver zich een onvervalscht RederijkerGa naar voetnoot2) o.m. daarin, dat aan beide kluchten | |
[pagina 4]
| |
een moraliseerend slot is toegevoegd. Teeuwis, vs. 1760-64 en Tysken, vs. 1685-88. Bovendien bevat in Tysken de slotmoralisatie behalve deze, ten nauwste met den inhoud der klucht samenhangende verzen, er nog andere en is uitgebreid tot een geheele Epiloog, ‘'t besluyt’ genaamd, waarin nog bijzonder de aandacht vragen vs. 1680-83. ‘Dan zijnder noch die al 's werelts goet achten ghemeen,
En souden dat noch garen bevestighen met schriftuerlycke re'en:
Want elck de schrift gaern na zijn doen wat soud buyghen’.
Men wordt hier minstens genomen, sterk aan den schrijver van Iphigenia en Polyxena herinnerd. Men vergelijke b.v. Iphigenia, vs. 50. ‘En wroetent al om met haer schriftelycke grollen’.
Zoo ook Iphigenia, vs. 384-85 en vs. 795-98; eveneens Polyxena, vs. 1183-84 en vs. 1604-7. Uit al deze plaatsen spreekt een heftige afkeuring van het naar eigen inzicht buigen der Schrift, een opvatting waarvan de geheele Iphigenia en voor een groot deel ook Polyxena, als doortrokken zijnGa naar voetnoot1). | |
[pagina 5]
| |
Behalve de meer uiterlijke overeenkomst, dat de intrigue in beide kluchten aan een oud lied is ontleend, welks inhoud aanzienlijk uitgebreid en verrijkt wordt door den auteur, waaraan men nog kan toevoegen, dat beide kluchten op een ‘regel’ gemaakt zijn, nl. Teeuwis op: ‘'t Krom hout brandt soo wel alst recht, alst bij de vyer kan komen’ en Tysken op ‘Luy, Lecker en veel te meughen, dat syn drie dinghen die niet en deughen’, blijkt verder, dat in beide spelen het ten grondslag liggende lied op het tooneel, aan het slot, wordt gezongen. In Teeuwis, zijn het twee jongens, die het op verzoek van Jan Soetelaer, door een Rederycker gemaakte spotlied ‘voor de deur vande Joncker’ gaan zingen (vs. 1705-55). In Tysken, is het de slechts even optredende figuur van het Singhertjen, die de beginstrophe van ‘Het is goe peys en vreed in alle Duitsche landen’ ten gehoore brengt (vs. 1600-1605). Opmerkelijk is, dat na dit gezang ook in Tysken twee jongens ten tooneele verschijnen, wier belangstelling in hun kootenspel wordt overwonnen door de sterkere attractie van Tysken's terechtstelling (vs. 1610-35). Kenschetsend voor de gelijke methode van werken in beide kluchten is ook, dat zoowel in Teeuwis, als in Tysken, telkens min of meer letterlijke citaten uit het oorspronkelijk lied den acteurs in den mond gelegd worden, ook al blijken zij er soms, om 't gemeenzaam uit te drukken, met de haren bijgesleept of op zijn zachtst gezegd, minder gelukkig. Teeuwis laat zich in vs. 529 letterlijk de slotverzen van strophe 2 ontvallen, om de aandacht van Juffrouw van Grevelinchuysen te trekken: ‘Mocht icker een korte wijl by haer syn, 'k verteerde mijn Ros en wagen’.
In vs. 757, wijst de edelvrouw zijn aanhouden om meer gunstbewijzen af met de woorden van 't slotvers van strophe 9: ‘Neen 't is nou te laet, comt metie kromhout vaecke’.
In vs. 761, beklaagt Teewis zich met de twee laatste verzen van strophe 4: | |
[pagina 6]
| |
‘Ick sey dat d'ien als d'ander is, mijn rouwt me ros me waghen’.
In vs. 1482, spreekt Teeuwis den ‘regel’ van de klucht uit, welke op die plaats inderdaad zeer komisch werkt. Zoo ook in Tijsken: Wanneer de handeling is genaderd tot aan het tooneel, dat grondslag en aanleiding voor het geheele spel vormt, begint het Vroutjen van der Schilden in Alexandrijnen te spreken, wat een sterke tegenstelling met het maatlooze ‘Rederijkersvers’ in de overige gedeelten vormt en aan deze passage (vs. 1479-1532) een eenigszins gedragen, plechtig karakter geeft; bovendien wordt hier herhaaldelijk de oude romance geciteerdGa naar voetnoot1). In vs. 1503, verzocht 't Vroutjen, Tysken, zijn ‘fier ghesicht’ te vertoonen, in aansluiting aan strophe 6, vs. 3, van het lied. Vs. 1506-7, antwoordt Tysken haar met een duidelijke toespeling op vs. 1-2 van strophe 9. ‘O Vroutjen vander Schilde, dat is alleen u schuldt,
Om dat ghy wilde draghen, dat silver en verguldt’.
Vs. 1518, vermeldt 't Vroutjen haar voornemen hem ‘met dit rooder goudt op te weghen’, waarin duidelijk naklinkt vs. 2, van strophe 10. Vs. 1523-24, tracht Tysken haar medelijden op te wekken door de beginverzen van strophe 11: ‘Och Vroutjen vander Schilden, soud u dat niet verdrieten,
Dat my de Ravens aten, de voghels groot en klein’.
Zij hoont hem ten antwoord, in vs. 1529-30, met de 2 slotverzen van strophe 12: ‘Oft radtGa naar voetnoot2), waerop dat ghy u jonghe lijf vertrout
Met roosjens root besteecken, soo meughdy mee wat proncken’.
| |
[pagina 7]
| |
Dramatisch is deze geheele scène zeer zwak en wat in het lied zoo sterk treft, de korte en rake dialoog tusschen man en vrouw, maakt op den toeschouwer in het spel, slechts den indruk van groote onwaarschijnlijkheid. De auteur heeft hier te duidelijk de herkomst van zijn stof laten doorschemeren; ook door den inhoud, valt de alexandrijnenpassage geheel uit den toon van het verdere bedrijf, en eerst door de cynische opmerking van Lecker in vs. 1533, komen wij in de natuurlijke sfeer van de klucht terug. Dan ook pas, openbaart zich bij 't Vroutjen een zekere innerlijke strijd tusschen liefde en beleedigde trots in vs. 1537-39. ‘'k Weet niet wat ick doen wil, hoe 'k het maeck het sal my smarten’.
een strijd, dra beslecht door Luy en Lecker's argumenten, welke gereede ingang vinden in het gemoed van 't Vroutjen, dat vóór haar afreis reeds zuchtte in vs. 1305-6: ‘Ick maeck 't hoe ick 't maeck, ick leef weer ellendich:
Geef ick myn gelt, soo ben ick pover: hou ick het, so derf ick myn troost’.
Hiermee is tenminste een poging gedaan door den auteur, de psychologisch zoo geheel onverklaarbare houding van 't Vroutjen, in de beslissende laatste samenkomst met haar man, wat aannemelijker te maken. Opvallend is nog de overeenstemming van beide kluchten ten opzichte van de daarin voorkomende verzekering, dat de Rederijkers, zoo zij van de geschiedenis hoorden, er een spel van zouden spelenGa naar voetnoot1). (Teeuwis vs. 1758-59 en Tysken, vs. 682-83). Bij de reeds op verschillende punten gebleken overeenstemming in wijze van werken van den auteur, in beide kluchten, is het niet ondienstig, alvorens den inhoud van Tysken en Teeuwis nader te beschouwen, de aandacht te vestigen op het | |
[pagina 8]
| |
Zinnespel van den Rycke-Man. Ook hier vond Coster in de korte gelijkenis, vervat in Lukas XVI, vs. 19-31, uiterst sobere en evenmin als bij het Lied van Tysken, ter dramatiseering zeer geschikte gegevens; ook hier heeft hij de met enkele rake trekken aangegeven personen uit zijn origineel, trachten te herscheppen in menschen, die ons in hun volledig milieu duidelijk voorstaan, en alleen de overmaat van ten tooneele gevoerde allegorische personages, maakt dat dit spel als drama per se mislukt moet beschouwd wordenGa naar voetnoot1). Afgescheiden van de telkens gebleken gelijkheid der verhouding tot het oorspronkelijk lied, heerscht in de kluchten van Teeuwis en Tysken, een treffende overeenstemming in karakterteekening, in taal, in toon, die zelfs bij oppervlakkige lezing reeds de aandacht trekt. Jonckbloet, Gesch. d. Ndl. Letterkunde III, bl. 285, heeft Tysken bij een schilderij van Jan Steen vergeleken en inderdaad, de twee kluchten gelijken elkaar als twee stukken van dien meester; 't zijn dezelfde menschen in wat andere pakjes en wat anders gearrangeerde kamers of op wat andere dorpspleinen, die wij in verschillende omstandigheden steeds weer tegenkomen en herkennen, ten duidelijkste de familietrekken van hun geestelijken vader vertoonend. In Teeuwis, vinden we een stel dienstboden, Krijn en Bely, dat onder de namen Vranck en Klaer, of terwille van den ‘Regel’, Luy en Lecker, in betrekking is bij Tysken vander Schilden. In beide stukken is de vrijheid van spreken dezer onder- | |
[pagina 9]
| |
geschikten tot hunne meesters al bijzonder groot; deze overeenkomst blijkt vooral uit twee gesprekken tusschen meesteres en meid. Teeuwis, vs. 1230-31, drukt de edelvrouw haar bezorgdheid uit voor de mogelijk onverwachte thuiskomst van den jonker, en wordt dan door Bely gerustgesteld met de woorden (vs. 1332-35): ‘Gien sorgh, die sit nu al erghens in ien droncken ghelach,
Die selje te nacht by doncker mit het volle Schip comen stooten an’.
In Tysken, vs. 514 is 't Vroutjen bang dat het maal niet gereed zal zijn bij den terugkeer van haar man en wordt dan door Lecker op de volgende wijze gekalmeerd (vs. 515-16): ‘Neen Vrou, daer om en sel van daegh gheen scheel zijn,
Die sit al vast, ghy krijght hem niet t'huys voor 't avont by droncken’.
Voorwaar, in familiariteit tegenover haar gebiedsters geven deze gedienstigen elkaar weinig toe! Ook krieuwen in beide stukken de dienstboden onderling om 't hardtstGa naar voetnoot1), wat met een stortvloed van spreekwoorden, grappen en scheldnamen gepaard gaat, die het gunstigste getuigenis afleggen van den vindingrijken geest des auteurs en telkens toonen, hoezeer hij de kunst heeft verstaan, volksuitdrukkingen en zegswijzen op te vangen en te pas te brengen, die om hun grappigheid doen schateren van 't lachen, al zijn ze soms plat en van een vrij sterk ‘faecalisch’ gehalteGa naar voetnoot2). De Boer in Tysken is eenzelfde type, alleen niet zoo uitvoerig geteekend, als Teeuwis zelf, ook minder geslepen, maar even ruw-wreed en op eigenbejag belust, als deze. Bij zijn eerste optreden (vs. 740-74) doet hij, door Luy en Lecker beluisterd, met zijn zinnelijk-sexueele toespelingen en grove geestigheden sterk denken aan Teeuwis, die vlam vat op het zien | |
[pagina 10]
| |
van de edelvrouw. Zijn monoloog onder het bierdrinken (vs. 796-801), toont zijn gewetenlooze bedriegerij van boter- en eierklanten, waardoor de hem door Tysken en Jan Rap gespeelde poets, haast weldadig werkt op den toeschouwer, die hoopt, dat boontje om zijn loontje zal komen. Zijn wraaklust en begeerte naar de zoo verachte beulsbetrekking zijn in vs. 1361-83 meesterlijk geteekend in al hun stuitende hebzucht. De grappige kanten van Teeuwis, die hem ondanks zijn streken min of meer sympathiek maken, zijn hier ondergegaan in een grenzelooze geldzucht en slechts de grofzinnelijke egoïst is overgebleven. Men zou kunnen beweren, dat de meer gunstige eigenschappen van Teeuwis, in Tysken waren overgegaan op Jan Rap, en het meer samengestelde karakter van den hoofdpersoon Teeuwis zich heeft gesplitst in de gemakkelijker ontleedbare bijfiguren: Boer en Jan Rap. Even handig b.v. als Teeuwis in 't groot, zijn paard en wagen terugwint, ziet Jan Rap kans in 't klein, den Waard voor een aanzienlijk bedrag aan bier op te lichten (Tysken, vs. 669-70). Treffend is ook de overeenstemming in de verhouding van Jan Rap en Teeuwis tot hunne vrouwen. Teeuwis verklaart, als hij zijn zoontje niet kan vinden, dat hij vrij wat minder zou treuren over dit mogelijke verlies, dan om zijn paard en wagen en voegt er dan ter verduidelijking dezer opvatting nog aan toe (vs. 1167-69): ‘Wangt se kosten me oock al vrij wat meer as hy,
'k Mistender noch gaeren een half dozijn met de moer daer bij’.
Evenwijdig hieraan loopt de opmerking van Jan Rap tot Tysken, wanneer deze hem wijst op het groote gevaar van aan den galg te raken en hem raadt daarom tevoren met zijn vrouw het plan te overwegen (vs. 927): Die sou lachen, want se huylt dat ick t'huys blijfGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 11]
| |
Als hoofdpersoon natuurlijk uitvoeriger geteekend, lijkt Tysken zelf in het algemeen, buitengewoon op zijn onderaanvoerder, in wiens gezelschap hij dan ook gausche dagen, banketteerend, doorbrengtGa naar voetnoot1). Zijn opvattingen omtrent de vrijbuiterij verdedigt hij als volgt (vs. 898-904). ‘Wat doen de prachers met goet, daer heeft niemandt te bet of:
Maer hebben wij 't, soo wort er menigen Waert en Waerdin vet of,
En een kales krijght altemet een leckere muyl,
Of een streek uyt de pan, met een stuk gelt in de buyl:
Dat's wel gedaen, te nemen die 't te veel en te geven die 't ghebreck heeft.
En dat doen wij’.
Tysken's opvattingen over het huwelijk blijken, afgezien van het feit dat hij door rijkelijk van zijn buit te schenken, zijn vrouw in staat stelt zeer overdadig te levenGa naar voetnoot2), nu niet zooveel hooger dan die van Jan Rap of Teeuwis en bieden bovendien sterke analogieën met den Jonker uit Teeuwis. Men kan dit vooral opmaken uit twee paralel-scènes der beide kluchten, waarin de verbazing geschetst wordt der gedienstigen, als de man de vrouw ten afscheid kustGa naar voetnoot3). De Jonker en Mr. Bartelt, zijn typen die in Tysken niet terugkomen; Jan Soetelaer uit Teeuwis en de Waard uit Tysken, kunnen neven of nog nader verwanten van de Kryn-Bely familie zijn en Vrouw Onbescheyts kan gekenschetst worden door het feit, dat ze in het debatteeren volmaakt opgewassen blijkt tegen de redenaarstalenten van Lecker en het Vroutjen (zie Tysken, vs. 395-460). Vermeld moge hier worden, dat even gaarne als Bely, Teeuwis met de deur in huis doet vallen (Teeuwis vs. 540) en Jan Soetelaer zwartmaakt (idem, vs. 745), Lecker het onbescheiden vrouwtje op een stortbad onthaalt (Tysken, vs. 454). | |
[pagina 12]
| |
De Roo Roe is in een der minst geslaagde tooneelen, Tysken's gevangenneming, een te onbeduidende figuur om voor vergelijking met personen uit Teeuwis in aanmerking te komen. Even levendig en raak als in Tysken met enkele trekken de kootende jongens worden geteekend, zijn ons in Teeuwis de beide bedelaarsfiguren geschetst. Behalve deze duidelijk sprekende familietrek tusschen de karakters in beide kluchten, wijzen tal van andere, soms zelfs letterlijke overeenstemmingen in zegswijze, situatie's, redeneeringen enz., ongetwijfeld op Coster's auteurschap. Gelijk reeds blz. 2 opgemerkt is, komen hierbij ook de komische tusschenspelen van Isabella en den Rycke-Man in aanmerking; de karakters zijn daar te vluchtig geteekend om analogiën aan te bieden, maar de taal toont vaak bij vergelijking met die van Tysken, sterke overeenkomst. Uit Isabella en den Rycke-Man blijkt, hoe gaarne Coster een medicus laat optreden of met zijn eigen vak een loopje neemt. In Isabella, is dokter Ergo een soort halve gek, van wien Labbekack getuigt in vs. 945 dat, wanneer hij een kan gedronken zal hebben ‘hij hiel dol’ zal zijn. In een half Duitsch, half Hollandsch brabbeltaaltje, doorspekt met Latijnsche of verlatijnschte nonsens, is dit personage in de tweede tooneelen van het derde en vijfde bedrijf, weinig geschikt bij den toeschouwer diens eerbied voor de medische wetenschap te verhoogen. In den Rycke-Man, houdt de te laat ontboden dokter een lange monoloog in het vijfde bedrijf (vs. 1497-1591), waarin we sterk herinnerd worden aan de pocherij van Meester Bartelt uit Teeuwis, vooral door den ook hier heerschenden overvloed van Latijnsche wendingen. Teeuwis zelf bevat, hoe beknopt ook, enkele hygiënische opmerkingen, die Jan Soetelaer in den mond gelegd worden naar aanleiding van de geneeskracht van paardenmest in vs. 688-97, terwijl dezelfde persoon iets vroeger (vs. 681) met warmte ‘oefening van 't lichaem’ aanprijst. Ook in Tysken komt het gesprek tusschen den hoofdpersoon | |
[pagina 13]
| |
en Jan Rap in de herberg, op dit geliefkoosde onderwerp, naar aanleiding van het ‘tabacken’ (vs. 590-612) en wederom steekt de auteur duchtig den draak met het medische vakGa naar voetnoot1). De cynische Lecker verkondigt herhaaldelijk, dat de hoofdzaak is geld te hebben en niet hoe men er aan gekomen is. Zoo in vs. 496-97. ‘Maer die goet heeft, al komt het ander luy toe, die is eerlijck,
Verstandich, kloeck van beleyt, en komt wel tot groote staet’.
Kenschetsend is ook voor deze opvatting vs. 508-11: ‘Hoe 't gewonnen is, staet juyst voor haer voorhooft niet geschreven
En van duysent man een, die daer nae sal vraghen:
De luy hebben in 't goet alte grooten behaghen.
't Is benje hoer, benje dief, hebje goet ick hebje lief’.
Aan het slot varieert Lecker hetzelfde thema in vs. 1548-52: ‘Wat menghje van eer praten, die goet heeft, die heeft eer,
En dat hebje; soo hebje van beyds; en wilje noch meer,
Hebben is hebben, al de luy en zijn juyst niet soo nau keurs:
En vraghense jou hoe je aen 't goet komt, segt: comme vous autre Messieurs’.
Treffend is hier de overeenkomst in redeneering en wijze van zeggen met de woorden van Jan Hen in Isabella, vs. 903-5: Daer is maer een schandt, en dat is niet te hebben:
Daerom isser geen oneerlijcker ding als schatten te ontbeeren,
En die die met hopen het dat is een man mit eeren’.
en nog duidelijker, zoo 't kan, in vs. 908-9: ‘Jij verstaatje de lause niet, hebben is hebben, daer wordt niet oppe let
Hoe 't een man krijcht, maer of hy 't oock het’.
Een sterk paralellisme met Teeuwis vertoont Tysken in het spelen met twee beteekenissen van ‘kerk’, de eigenlijke en die | |
[pagina 14]
| |
van ‘herberg’ of zelfs ‘bordeel’, waar een kerk op het uithangbord prijktGa naar voetnoot1). Teeuwis, vs. 1360-62, geeft de volgende beschrijving van een dergelijke inrichting op het Spuy: ‘Dats trouwen me een kerc, daermen de heyligen met hoepen bindt,
En de Koster houter duyven op Solder, wat ken by mackelijcker doen,
En wat de Koster doet, weet al 't volek wel van mijn fatsoen’.
Tysken, vs. 286-88, licht Lecker Luy voor, als deze zich naïevelijk verwondert Jan Rap in een kerk en niet in een herberg te moeten gaan zoeken: ‘Wat babock, is tusschen de Nieuwe kerck en dat al verscheel,
Wat een rechter bloet, weet ghy niet datse uyt hangt?’
Zoo verklaart in Tysken, vs. 363-64 Jan Rap, dat hij zijn vrouw dikwijls op die wijze heeft bedrogen. ‘Zij verstont van de kerck daermen preeckt, en juyst wast loghen’. Alvorens verder overeenkomst aan te wijzen in taal en wijze van zeggen tusschen de personen uit Tysken en Coster's overig komisch oeuvre, dient nog opgemerkt, dat zoowel uit Tysken als in Teeuwis een voorliefde spreekt voor lange monologen, die, vaak met moraliseerende strekkingGa naar voetnoot2), in 'tamelijk los verband met de intrigue, den spelers in den mond worden gegeven. Zoo zien we in Teeuwis: Jan Soetelaer (vs. 649-697), Teeuwis (vs. 765-862 en vs. 958-1006) en Mr. Bartelt (vs. 863-91) ellenlange beschouwingen houden en in Tysken geven Lecker en Luy (vs. 1085-1117) en de Boer (vs. 1361-1440) een sterk staaltje van dit soort uitweidingenGa naar voetnoot3). De aandacht vragen nu verscheidene haast letterlijke paralellen tusschen Tysken en andere stukken van Coster: Isabella, vs. 917: ‘Rust jij je hooft labbekack, men zalder de klocken me luyen’.
| |
[pagina 15]
| |
en Tysken, vs. 150: ‘Rust ghy u hooft, men salder de klocken me luyen’.
Isabella, vs. 867: ‘Lenst hem bij den vyf menten tot de veeren toe insen huyt’.
en Tysken, vs. 1036: ‘Neen nichjen, ghy schiet tot de veeren toe in 't lijf’.
Isabella, vs. 938-39: Jan. ‘ick selje gaen die kan klaren’.
Lab. ‘Drinckt datje steent zo meuchje voor man varen’.
en Tysken, vs. 642-43: Waert. ‘Gheluck dan, ick sel dit staertjen uyt de kan klaren’.
T.v. Sch. ‘Soo siet, drinckt datje steent, soo mooghje voor man varen’.
Isabella, vs. 943-44: ‘'k Dronck liever met hem as mit ien nuchtre kalf,
Hy quijlter altijdt niet in’.
en Tysken, vs. 786-87: ‘Huysman, ick dronck liever met jou as mit ien nuchtre kalf:
Ghy quijlter altijt niet in’.
Rycke-Man, vs. 679: ‘Dan zoeckt men 's anderdaechs 't hayr van denselfden hont’,
en Tysken vs. 921: ‘Dit volck soeck recht het hayr vanden hont’.
Rycke-Man, vs. 1277-78. ‘wasser oock rechte voort
Een ergher Rock in zee, sy quam ons wel aen boort’.
en Tysken, vs. 1459: ‘Ẇasser noch een rock in zee, hy quam ons aen boort’.
Teeuwis, vs. 263: ‘Je sout je oogen in de hangt nemen, en kycken door de gaten’.
| |
[pagina 16]
| |
en Tysken, vs. 1465: ‘Neemt u ooghen in u handt, siet ghy daer niet een stadt?’
Teeuwis, vs. 409: ‘Die niet doof is, wat moet die al hooren’.
en Tysken, vs. 226: ‘Want die niet doof en is, moet een heelen dach sooveel hooren’.
Teeuwis, vs. 749: 't Is wel meysie, 't is een arme Schout die syn boete niet verwaren kan’.
en Tysken, vs. 230: ‘Nu, 't is een arm Schout, die zijn boeten niet wachten mach’.
Teeuwis, vs. 801: ‘Daerom ick maeck het hoe 'k het maeck, ick moet een gat vijne’.
en Tysken, vs. 1305: ‘Ick maeck 't hoe ick 't maeck, ick leef weer ellendich’.
Teeuwis, vs. 980. ‘Ick segh niet meer, se benne daer wel stijf in de beck’.
en Tysken, vs. 173. ‘Dat beurt my al wat licht, want ick ben wat styf inde kaecken’.
Teeuwis wordt door Mr. Bartelt (vss. 1100 en 1111) met den scheldnaam ‘Babock’ aangesproken, welke zelfde betiteling we in Tysken door Lecker aan Luy zien geven (vs. 286)Ga naar voetnoot1). In Isabella, vs. 862, roept Jan Hen aan Labbekack toe haar ‘besuchte handen’ te reppen; Teeuwis, vs. 368 spreekt van een ‘besuchte teef’ en Tysken, vs. 808 van ‘besuchten boer’Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 17]
| |
Een anderen scheldnaam ‘Woudaep’ vinden we Isabella, vs. 843, Teeuwis, vs. 228 en Tysken, vs. 337. Zoo ook de naam ‘pruym’, Teeuwis, vs. 81 en Tysken, vs. 428. Isabella, vss. 844 en 1671 spreken van ‘'t is een fatsoentje’; vgl. Tysken, vs. 1635 ‘wat een fatsoentje van een Beul’. Teeuwis, vs. 592 noemt Keesjen zich ‘een hart quasje’ zoo ook, idem, vs. 908, ‘deuse mensch dunckt me, is al wat quastich’; men vgl. hiermee Tysken, vs. 1450, waar de Boer van zijn meid zegt dat ze ‘een harde quast’ is. De uitroep ‘God segen’ (Teeuwis, vss. 932, 959; Isabella, vs. 940) komt terug in Tysken, vss. 518, 644, 754, 888, 1007, 1120Ga naar voetnoot1). ‘Dapper’ in de beteekenis van ‘zeer’ ‘in hooge mate’ vinden we Isabella, vs. 591, Teeuwis, vs. 814 en Tysken, vss. 1581 en 1588. Het werkwoord ‘teulen’ in den zin van schertsen, gekheid maken, komt voor Teeuwis, vs. 418 en Tysken, vss. 682, 851, 1541. Voor de uitdrukking ‘in de rammelingh raken’: in moeilijkheden komen, zie Teeuwis, vs. 534 en Tysken, vs. 326. Voor ‘broets’ = dwaas, zie Rycke-Man vss. 1119 en 1520, Teeuwis, vs. 1163 en Tysken, vs. 350, 586 en 807. Behalve deze vaak woordelijke overeenstemming tusschen Tysken, Teeuwis en de komische tusschenspelen, wijzen de ‘snaaksche zetten en volksboert’, zooals te Winkel (Ontwikkelingsgang v.d. Ndl. Letterk. I, bl. 409) het uitdrukt, die haast vers aan vers te vinden zijn in Tysken en sterk herinneren aan Teeuwis enz., op eenzelfden auteur van beiden. Allereerst trekt hierbij wel de aandacht het veelvuldig gebruik van spreekwoorden en spreekwoordelijke gezegdenGa naar voetnoot2), waarmee alle personages hun beweringen illustreeren en verlevendigen. | |
[pagina 18]
| |
Welk een ware schatkamer voor deze uitingen van den volksgeest en volkstaal Coster's komisch oeuvre in dit opzicht vormt, blijkt reeds uit het citeeren der plaatsen, waar in IsabellaGa naar voetnoot1), TeeuwisGa naar voetnoot2) en TyskenGa naar voetnoot3) spreekwoorden voorkomen. In den Rijcke-Man zijn de komische stukjes te kort om in dit opzicht te worden vergelekenGa naar voetnoot4). Niet alleen spreekwoorden geven aan den dialoog frischheid en afwisseling; tallooze komische wendingen, grappen en vergelijkingen werken tot verlevendiging van het geheel mede. Ook hier valt een onmiskenbare eenheid van stijl te herkennen, en bij voortgezet onderzoek blijkt deze komische ader in Tysken, wederom dezelfde als in Teeuwis of Isabella. Van groote komische kracht is vaak een litotes, waarvan hier één voorbeeld uit elk der drie spelen volsta ter nadere demonstratie van deze meeningGa naar voetnoot5). Isabella, vs. 1623, spreekt Jan Hen zijn voornemen uit om te gaan rusten met deze woorden: ‘Nou wel an ick wil mijn hooft gaan legghen daar geen waghens en lopen’.
| |
[pagina 19]
| |
Teeuwis, vs. 1642, zegt Mr. Bartelt, vol hoop om van Teeuwis' geld een flink festijn te gaan houden: ‘Tis wat het is we sellen om 't ghelt geen langt koopen’.
Tysken, vs. 944 betuigt Jan Rap, die geen cent op zak heeft: ‘Daer ick koom, daer en sel ick altijt niet brenghen’.
Van vergelijkingen met dieren als Teeuwis, vs. 6: ‘se is soo blanck as een mol’, vindt men soortgelijke voorbeelden in Teeuwis vss. 7, 10, 15, 20, 67, 126, 219, 267, 253 en 1050 en in Tysken, vss. 455, 521, 1188. Op het platte van vele grappen in beide kluchten is reeds blz. 9 gewezen; in verband met de intrigue staat zeker wel het feit, dat in Teeuwis veel meer sexueele aardigheden en toespelingen voorkomen dan in TyskenGa naar voetnoot1). Zonder tot een bepaalde rubriek te kunnen worden gebracht, komen verder in Tysken en Teeuwis zooveel teekenachtige, grappige of gemeenzame gezegden voor, dat ook hierin van eenzelfde ‘stijl’ mag gesproken worden. Om een paar voorbeelden te noemen, we lezen in Teeuwis van: een varkentje wasschen, schipper te voet, Apostel's paarden, zijn kouwe kleeren raken en in Tysken van: een potje breken, met een natte vinger beloopen, een spelletje ergens bij steken, een katje om zonder handschoenen aan te pakkenGa naar voetnoot2). Het spreekt vanzelf dat een groot deel dezer laatstbedoelde uitdrukkingen, gemeengoed zijn van alle kluchtspeldichters van dezen tijd, die uit de volkstaal putten, en dus ook elders, in de eerste plaats wel bij Bredero worden teruggevonden; toch blijft een zekere individualiteit in de keuze en het gebruik van die zoo schilderachtige volkswoorden en grappen; hoewel niet | |
[pagina 20]
| |
wiskundig bewijsbaar, voelt men ook op dit gebied dat éénzelfde auteur op beide kluchten den stempel zijner oorspronkelijkheid, zijner persoonlijkheid, heeft gedrukt. Waar Tysken en Teeuwis beide in maatlooze rederijkersverzen gedicht zijn, die grootendeels twee aan twee rijmenGa naar voetnoot1), kan de metriek geen belangrijke, technische gegevens verschaffen omtrent éénheid van schrijver; in zooverre hier van techniek des dichters kan gesproken worden, is deze dezelfde in beide kluchten. Resumeerende, blijkt uit bovenstaand onderzoek ten duidelijkste dat de groote overeenstemming in methode, van het verwerken der aan de kluchten van Teeuwis en Tysken ten grondslag liggende gegevens uit het oude lied, de sterke familietrek der daarin ten tooneele gevoerde personen, soms woordelijk gelijkluidende versregels en in het algemeen een zelfde genre van grappigheid; verder een aantal onmiskenbaar duidelijke paralelplaatsen met Coster's dramatisch oeuvre buiten Teeuwis, eenzelfde karakter van stijl, kleur van taal en behandeling van den versbouw, Coster's auteurschap van Tysken in die mate waarschijnlijk maken dat, gevoegd bij de blz. 1 vermelden uitwendigen grond, wel van besliste zekerheid in deze mag gesproken worden. Leiden. a.j. luyt. |
|