Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 28
(1909)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 162]
| ||||||||||||||||
De DobbelaarBlijspel In drie bedrijven door Th. Asselijn naar het Haarlemsch handschrift voor de eerste maal uitgegeven door R. Grisard.Een woord vooraf.Zoover wij weten, heeft Th. Asselijn slechts een enkel tooneelstuk, De Dobbelaar, onuitgegeven nagelaten; misschien heeft de dood hem verhinderd het in druk te laten verschijnen. In elk geval moet ‘De Dobbelaar’ tot 's mans laatste werken behooren, daar het stukje in hoedanigheden en gebreken met de Schoorsteenveger door Liefde, (1691) en met de Spilpenning of verkwistende vrouw (1693) overeenkomst vertoont. Wij meenen te mogen gissen dat het niet vóór 1692 geschreven is. Immers, bladz. 17 van het Hs. vs. 381, leest men: ‘Dat is waer, sinjeur, en als Lieverd hier al kwam, zo deed bij niet als zo wat raljeeren,
En dan wist hij hier zo wat op te snyen en uit de klucht van de kwakzalver wat te agecren.....
Met deze klucht van den ‘Kwakzalver’ zal Asselijn zijn eigen stuk wel bedoeld hebben, dat in 1692 uitgegeven werd. Eerst vóór ruim 25 jaar raakte het bestaan van De Dobbelaar in breederen kring bekend. Dr. J. van Vloten nam er een paar | ||||||||||||||||
[pagina 163]
| ||||||||||||||||
fragmenten uit op in zijn Nederlandsch kluchtspel, 1881, Haarlem, (III, bl. 176-182) en Dr. J.A. Worp besprak het stuk in den Nederlandschen Spectator, 1883, (bl. 125-128) en deelde er een en ander uit mede. Hij vermeldt het ook bondig in zijne Geschiedenis van het Drama en van het Tooneel in Nederland, 1904, (I, blz. 433); zoo doet insgelijks J. te Winkel in zijn Ontwikkelingsgang der Ned. Lett., 1909, (III, bl. 144). Het Hs. berust ter Stadsbibliotheek te Haarlem waar het onder no. 7 op den catalogus der Hss. voorkomt. Over zijne geschiedenis weten wij maar bitter weinig. De bibliothecaris kon ons enkel mededeelen dat het vroeger tot de bibliotheek van den heer Van der Willigen behoord had. Het schrift schijnt van de hand des dichters zelven. Volgens Dr. J.A. Worp, die in de gelegenheid geweest is beide te vergelijken, komt zijne naamteekening vóór het blijspel zeer sterk overeen met de onderteekening bij gelegenheid zijner beide huwelijken. Het Hs. telt 27 bladzijden, die 33 cent. hoog en 21½ cent. breed zijn. De bladzijden zijn genummerd bovenaan. Het eerste blad bevat ro. den titel met de handteekening des dichters, en vo. de lijst der ‘Vertooners’; de overige bevatten den tekst. Bladz. 18, is er tengevolge van overplakking een heele ruimte oningevuld gebleven. Het schrift is vrij onduidelijk, zoodat enkele woorden niet licht te ontcijferen zijn. Dit geldt inzonderheid voor de vreemde termen die een oude juffrouw erbarmelijk radbraakt. De punctuatie is erg verwaarloosd; hoofdletters treft men ook niet aan, noch voor eigennamen, noch bij het begin der verzen; gebrek aan eenvormigheid is het kenmerk der spelling. Onze uitgave geeft een diplomatischen afdruk van het stuk. Alleen hebben wij de eigennamen met eene hoofdletter gespeld en elk vers regelmatig met eene hoofdletter laten aanvangen. Zin- en scheiteekens zijn ook door ons aangebracht. In margine hebben wij de bladzijden van het Hs. aangestipt en de verzen geteld. Vergeten of verminkte woorden zijn aan den voet der bladzijde, of in den tekst zelf, hersteld of verbeterd. | ||||||||||||||||
[pagina 164]
| ||||||||||||||||
Ten slotte wenschen wij hier onzen innigsten dank te mogen betuigen aan diegenen die ons bij onzen arbeid hulpvaardig bijstonden, nl. den heer Rutgers van der Loeff, bibliothecaris der stadsbibliotheek te Haarlem, Dr. J.A. Worp van Groningen, F.A. Stoett van Amsterdam en Prof. Fr. Van Veerdeghem van Luik.
Freeren. R. Grisard. | ||||||||||||||||
[pagina 165]
| ||||||||||||||||
De Dobbelaar. Blijspel door Th. Asselijn.Vertooners.
| ||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Eerste bedrijf. Eerste Tooneel.
Duifje, Lieverd, Geertrui.
Trui.
Goeden morgen, peete Duifje.
Lieverd.
O Truitje Labbekaks! ben jij daar?
Duifje.
Trui, is mijn broer al bij der hand?
Trui.
Ja, peete Duifje, hij zit binnen bij 't vuur, allien, en leest de courant.
Duifje.
Ay, wil je hem eens zeggen dat ik hier ben.
Lieverd.
Lustig, haal je loopertjeGa naar voetnoot† na je, daar zal een maatje haver op staan.
Trui.
Lieverd, hou je rust, ik zeg het jou, laat mij gaan.
| ||||||||||||||||
[pagina 166]
| ||||||||||||||||
Tweede Tooneel.
Duifje, Lievert.
Lievert.
5 Hoor mama! zoek jij oom maar zo veel ast mogelijk is te beleezen,
Ik ga voort.
Duifje.
Maar, Lieverd, blijf nog wat, 't zal immers veel fatzoenlijker weezen
Dat oom jou eerst ziet; ook heeft hij jou ligt al gehoord, of dat Trui 't hem al heeft gezeid;
En wil jij dan gaan, toond altoos eerst jou behoorlijke eerbiedigheid;
Dat kan tot vordring van zulken zaak al veul indruk geeven;
10 Hij weet datje van goede opvoedinge bend, en als je getrouwdt bent, kundt leven.
Lieverdt.
Wat! jij bruid mijn altijdt met dat trouwen, mama! ik zegt jou nog een reisje, ziet,
Dat ik er mijn kop niet mee mach breeken, al trouwden ik mijn leven niet.
Adieu.
Duifje.
O jij bend een steiloor; jij gaat dan zo heen?
En wat zal oom zeggen, vind hij mijn hier zo alleen,
15 Zo ik hem van de zaak spreek en jij benter niet?
Lieverd.
Die bessjes hebben het altijt op trouwen! 't is of ze tot koppelen zijn gebooren.
Duifje.
Wat zegje, Lieverd? ik kan zo wel niet hooren.
Lieverd.
Maar ik zeg dat jij ....
Duifje.
Wat zegje?
Lieverd.
Dat jij in Italien voor Makarelle zoud kunnen gaan.
Duifje.
Wat is dat voor volk?
Lieverd.
Dat zijn ouwe devote en caretale vrouwen, die de jonge meisjes ten besten raan.
Duifje.
Ga naar margenoot+Waartoe raden zij ze, zegje Lieverd?
| ||||||||||||||||
[pagina 167]
| ||||||||||||||||
Lieverd.
Versta jij 't niet, 't waren koppelaersters.
Duifje.
Jou guit! hoor, zeg ik, jij zoud nog wat wagten!
| ||||||||||||||||
Derde Tooneel.
Grijsaart, Duifje.
Grijsaart.
20 Zuster, heb ik Lieverd daar niet gehoord?
Duifje.
Ja broer, maar hij is weer gegaan; hij moest op een plaats zijn, precijs voor achten.
Grijsaard.
Wat! zulke groote afaires?
Duifje.
Ja broer, jonge lui maken zomtijts van een klein groot bewind.
Maar hoor, freer, om ten eersten terzaaken te koomen, hoe ben jij nou gezindt?
Mijn gantsche staat en gelegentheid is jou bekend met mijn zoon en jou dochter; jij weet wat ik jou lest heb veurgeslagen?
Grijsaart.
Ja wel zus, ik zouwer niet tegen hebben, en het zou mij ook wel behagen,
25 Omdat ik Lieverd wel vermach; maar iet isser dat mij in de zaak wat maakt begaan.
Duifje.
Wel wat?
Grijsaart.
Dat ik voor een wijl aan Karel zijn verzoek al heb toegestaan.
En wie weet hoe verre hij in die zaak met Agata al mach zijn gekomen;
Je weet, de meisjes zijn zwak; indien de genegentheid weerzijts nog geen plaats en heeft genomen,
Zoo mocht men haar zien te dieverteeren en te praaten uit het hooft.
30 Altoos ik zal zijn partij niet weezen, gelijk ik jou dat heb belooft.
Maar evenwel, dit moet ik je zeggen, dat mij iets voorgekomen is van ter zijen,
Dat Lieverd zo heet op den dobbel is, en een dobbelaar, zus, zal zijn leven niet bedijen.
Duifje.
Hij hiet op den dobbel zijn! broer! is het mogelijk! ja wel, ja wel, ziet hoe een eerlijk jongman kan worden geblameerd!
Gansche dagen zijnder, dat hij op zijn kantoor zit en studeerd.
| ||||||||||||||||
[pagina 168]
| ||||||||||||||||
Grijsaard.
35 In wat studij?
Duifje.
In de starrekijkerij, daarin hij hem tweemaal 's weekx laat instititer-weeren,
En ik weet niet hoe ze het noemen, om de narrevelatje of de mathetiticum te leeren.
Grijsaard.
Maar zus, komd hij dan niet wel laat thuis?
Duifje.
Ja hij, broer, maar dan studeerd hij in de loop van de starren, waar dat elk beland,
Grijsaard.
Maar zuster, studeerd hij niet liever zo in een volle maan of soppige peer op zijn hand,
Daar men zonder graadboog te gebruiken tot de volkomen hoogten kan raaken,
40 En welken in de beurs van zulke jonge starrekijkers al een vroege eklipzis maaken?
Ik geloof dat hij de star van Bachus en Venus al kend; altoos, zo een stuurman zou ik vreezen, dat hij mijn schip verzeilen zou.
Hoe blijd, dat ik een dochter en geen zoon en heb, hoewel elk het contrary wel wenschen wou.
Duifje.
Waarom?
Grijsaard.
De dochters heb jij altijt in jou macht, maar een zoon zal altijdt studeeren
Om meester van jou kas te worden, om op die wijs al je geld te verdebaucheeren.
Duifje.
45 Zou je mijn Lieverd daar onder reekenen, broer? dat geloof ik immers niet.
Grijsaard.
Ja zuster! hij zoud het allien niet zijn; daar zijn zo veel zulke zoontjes tot menig mensch verdriet.
Duifje.
Maar broer!
Grijsaard.
Neen, ik zal hem daaronder niet reeknen, ik geef hem van nu af mijn woord.
Leg jijt Agatba zelfs eens voor, ligt dat zij meer na jou als na mijn hoordt.
| ||||||||||||||||
[pagina 169]
| ||||||||||||||||
Ik zal ze door de meid eens doen roepen; jij meugt het er zelfs eens veurleggen.
50 Trui, Trui!
Trui (van binnen).
Sinjeur, sinjeur!
Grijsaard.
Trui, Trui, Trui!
Trui (van binnen).
Sinjeur, sinjeur, sinjeur!
Grijsaaard.
Kom je niet?
| ||||||||||||||||
Vierde Tooneel.
Grijsaard, Duif, Geertrui.
Trui.
Wat beliefje, sinjeur?
Grijsaard.
Laat Agatha eens hier komen!
Trui.
Wel, sinjeur, ik zeldter zeggen.
| ||||||||||||||||
Vijfde Tooneel.
Grijsaart, Duifje.
Grijsaard.
Ik wenste wel, zuster, dat je deze zaak wat eer had aangebonden en bedacht.
Ik vrees dat het te laat zal zijn, en dat je te lang zuld hebben gewacht.
Karel houd sterk aan, ook weet hij haar zeer te believen, met courtizeeren, te buigen en te strijken;
En komd Lieverdt hier al eens, die railjeerd zo wat en laat hem niet eens blijken,
55 Daar de andre, zalder maar iet bijzonder op de schouburg werden verbeeld,
Daadlijk gereed is te verzoeken: mejuffer, daar zal iets raars worden gespeeld;
En dat met zulke complementen tout a la mode de fransen;
't Is dan, de schoone juffer zal zingen en de beste meester zal dansen.
Ziet zus, zo wou ik het hebben, en dit is de jeugd aangenaam; maar spreekt jij der er zelfs eens van.
Duifje.
60 Daar komd ze aan; wel wat monteering is dat! 't is zo veel als mer tegen opzien kan!
| ||||||||||||||||
[pagina 170]
| ||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Vijfde Tooneel.
Grijsaard, Duifje, Agatha.
Agatha.
U dienares, ma chère tante; isser iet tot mui haar dienst?
Duifje.
Wel nicht, als ik je niet zou interpondereeren, ik sprak je wel een van zaaken
Die nodig zijn.
Grijsaard.
Trui, Trui!
Trui (van binnen).
Sinjeur, sinjeur!
Grijsaard.
Jou varken, zal jij komen of niet?
| ||||||||||||||||
Seste Tooneel.
Grijsaard, Duifje, Agatha, Geertrui.
Trui.
Hier ben ik, sinjeur.
Grijsaard.
Jij zeld zo na de timmerman gaan, dat hij de deur van vier of vijf voet hoger komd maaken.
Trui.
Waarom dat, sinjeur?
Grijsaard.
't Is nodig, want ik zie dat Agatha met er fontangje nou effen noch deur kan gaan,
En terwijl ze in de wasdom zo toenemen en in de hoogten wassen aan,
65 En ook in de lengten en breeten, als men ziet, komen te groejen,
Dat er, geloof ik, de swaluwen noch in zullen nestelen om er jongen in uit te broejen.
Ja wel, ik moeter om lachen; nou, sus, ik ga, vervolg jij dat saakie daar we van hebben gepraat.
Trui, kom, veeg mij wat af.
Trui.
Wel, sinjeur.
| ||||||||||||||||
Sevende Tooneel.
Duifje, Agatha.
Agatha.
Mui, 'k heb lang gewenst te weten hoe 't met u gesondtheid al staat?
't Is mijn lief u zo wel gedispooneerd te zien, ik wensten maar occasy te hebben om u mijn dienst te mogen offereeren.
| ||||||||||||||||
[pagina 171]
| ||||||||||||||||
Duifje.
70 Nigt, ik blijf ten hoogsten geoblegeerdt voor destemnatje die jij voor mijn hebt; belieft mijn t'escuzeeren
Zo ik jou belet aan doen.
Agatha.
Pardonneerd mij, mui; u te honoreeren is mijn schuldige plicht.
Duifje.
Maar nicht, laten wij die modeze woorden laten varen, ik kan ze toch niet half verstaan;
Met jou is het hiel wat anders, jij bent doch gewoon met dat gejuffer om te gaan.
Maar nicht, ik moet je van een zaak spreeken; doch dit moet ik jou eerst vraagen:
Hoe staeje doch met Karel, ben je de bruid met hem?
Agatha.
De bruid met Karel, mui! daer weet ik niet van; 't is waar, hij komd hier wel alle dagen
75 En ook wel dat ik hem niet en zie, en op zo een wijs komt men ligt op de praat.
En wat zal men zeggen? 't is een eerlijk jongman.
Duifje.
't Is waar, op de jongman vald niet te zeggen, maar, wat zijn geslacht aangaat,
Dat is alzo pluis niet; 'k heb de grootvaar gekendt, en die had een broers halve zusters dochters man, die ik nietGa naar voetnoot*) hoe rijk ze hem wel estimeerden,
Welke daar na noch tot falsjeliteit verviel, en bankrot speulden en falleceerden.
Hoewel, zouje meugen zeggen, dat kennen de keyeren niet beetren, dat is waar, ik bekend;
80 Maar 't is evenwel, nicht, zoo aangenaam niet te hooren, dat je van dat geslacht bend.
O! een treflijk geslacht, nicht, is kostelijk, daar men elk zo loffelijk van hoord spreeken,
En daar men bij wie 't ook zij, zijn hooft onbeschroomd mach opsteeken,
Gelijk wij meugen doen; ja, dat mag ik zeggen, dat het onze is zonder kreuk of enig dat.
Agatha.
Ik weet niet, mui, als men alles tot grootvaar broers vrouws halve
| ||||||||||||||||
[pagina 172]
| ||||||||||||||||
zusters dochters man onderzoeking zou doen, men vond ook licht wel wat.
Duifje.
85 O neen, nicht, en daar hoorde men al wat na te zien; doch wij willen daarvan hier niet meer praaten.
Maar wat dunkje van onze Lieverd, nicht? dat is een eenige zeun, en van al wat ik kom na te laeten
Mijn eenigste erfgenaam, die alree een kostlijk kapitaal op de weeskamer heeft staan; wat dunk je daarvan?
Daar hij, als hij nae mijn zin komd te trouwen, daadlijk meester van worden kan;
En buiten dat heeft hij noch wel een kostlijke spaarpot, die al vrij wat weerd is, dat wil ik er je noch wel bij zeggen;
90 En daar en boven noch, ik weet niet wel hoe veul bankdaalders en ducatonnen met twee hoofden, dien ik al veur hem aan een kant hou leggen;
En stukken goudts, dien ik van tijdt tot tijdt veur hem heb bijeen vergaerdt;
En noch zo veul dat ik niet noemen en kan, dat veur niemand als veur hem word bewaard:
Zo van sulverd poppegoed, kerkboeken zo met sulver als met goud beslaagen;
Een bloed kraalde ketting, daer een een gouwe lijsebet aan hangt, die Lieverd zelfs jonk zijnde om zijn hals heeft gedraagen;
95 Twie agathe messjes met goud, een zulverd sleutelrijks, en een tuig, ik weet niet hoe zwaar, daar nog bij;
Drie zoutvaatjes, een paerze fernieletasGa naar voetnoot*) met een gouwe knoop, geborduurd met goud en zij;
En noch zo veul, dat onze peete Marretje me veur afmaakte doen ze kwam te sterven.
Ziet, nicht, dat was al te maal veur jou, en daar mee bleef het kapitaal weerzijts onder het geslacht, dat het niemants vremts kwam te erven;
En al zeg ik het zelfs, nicht, onze Lieverd is al vrij goed vrouws.
Agatha.
Wat zel ik daarvan zeggen, mui? dit komd me wat vremd veur, 'k weet niet wat ik er op antwoorden zel.
Duifje.
100 Maar zacht! daar zie ik Trui; laeten wij er nou niet van praaten; de meisjes ...
Agatha.
O, neen, mui, vaar jij maar, onze Trui vermach Lieverd wonder wel.
| ||||||||||||||||
[pagina 173]
| ||||||||||||||||
Achtste Tooneel.
Duifje, Agatha, Geertrui.
Agatha.
Maar Trui! komdt de kappemaakster noch niet? dat is bedroeft!
Trui.
Juffrouw, ze beloofden ze zo daadlijk na te zenden, daer mochten we ons op verlaaten.
Och! peete Duifje! 't is goed dat ik je hier zie; daar heb ik Lieverd met onze sinjeur gezien samen staan praaten;
Ze haddent zo drok, sinjeur die drukten en duwden hem aan zijn hand,
't Was of hij hem iet beloofden.
Duifje.
Maar zeker, Trui! hebt jij dat gezien?
Trui.
Wel ja ik, peete Duifje; en Lieverd deed reverentje weer, hiel courtoijs en kant.
Duifje.
105 En dat zach jij zo, Trui! nicht, wat dunk je daarvan? dat zou noeh wel kennen lukken;
Maar hoor, Trui, was oom zo vrindlijk tegen hem, dat hij hem kwam aan zijn hand te drukken?
Wel, ik bender in verheugd!
Trui.
Ja, ik zach het zelfs met groote verwondring aan,
En ik wasser in verblijd, en als sinjeur gaan wou, hield hem Lieverd noch al wat staan.
Lieverd is ook al een braaf jongman; ik hou hem van die hier komen voor de besten van allen;
110 't Is waar dat hij hier eens, met zijn neusdoek uit te haalen, eenige dobbelsteenen en kaarteblaaden uit zijn zak liet vallen;
Maar daar vald niet van te zeggen, dat kwam toen al hiel anders bij.
Duifje.
Maar hoor, nou snijd hij alle gezelschappen af, en hij studeerd hiel naerstig in d'astrorommelerij;
Ja, hij is alrie zo ver daerin, dat hij der welhaest meester in zel weezen;
Hij kend de planeeten al.
Trui.
Wel, peete Duifje, als hij dat kan, zo beding ik dat hij mijn planeet iens zal leezen,
115 Of ik ook gelukkig zel zijn; iens heb ik bij de heidens geweest, die mijn zeiden dat ik noch zou
| ||||||||||||||||
[pagina 174]
| ||||||||||||||||
Tot een hooge staat komen en worden een aanzienlijke en groote mevrouw;
Dat ik drie mannen zou hebben en met de tweeden de eersten zou vergeeten;
Doch dat ik van die, om mijn boose verbruide kop, meer slagen zou krijgen als eeten;
Maar bij de darde zou ik gesamaard gaan, met een fontangje op 't hooft en ander gespan,
120 En weezen in alles vrouw en voogd, en hebben altijdt de broek an,
Met een penjoor om mijn hals, als onze juffrouw.
Duifje.
Nicht, wat dunkje? Trui zel gesamaard gaan! zijn dat gien groote zaaken?
Maar, nicht, nou wer van spreeken, die jij daer aanhebt, staet jou hiel wel.
Agatha.
Doed het, mui? echter staan ik in beraad om weer een nieuwe te maaken.
Ik zal de staalen eens gaan halen, mui, of je mij daarin wat in helpen raden wouw?
| ||||||||||||||||
Negende Tooneel.
Duifje, Geertrui.
Duifje.
Trui, daer deedje flus zo wel aan, dat jij van Lieverd zo sprak; ik zeld goed maaken, dat beloof ik jouw.
125 Zie daer een ouwe bankdaalder bij provijsij, en komd Lieverd met Agatha te trouwen,
Daer zel wel zulk een bruiloftsstuk op staan, dat jij mijn wel in gedachten zeld houwen.
Trui.
Ik dankje, peete Duifje, ik zel dat wel bezorgen, laat dat maar op mijn staan; Agatha hoord al vrij na mij.
Duifje.
Maar Trui, 'k geloof dat ik je daer een ducaton met twee hoofde geef.
Trui.
Daar is juffrouw, zus, zus!
| ||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Tiende Tooneel.
Agatha, Duifje, Geertrui.
Agatha.
Ziet daar, mui; waaraan zou jij mij nou wel raan?
| ||||||||||||||||
[pagina 175]
| ||||||||||||||||
Duifje.
Ja, hoe weet ik dat? en wat de mode nou is? maar, dat zou ik kiezen, nou jij 't mij komd te vraagen.
Trui.
130 Dat heb jij al wel, peete Duifje.
Agatha.
En daer raadt men de snyer aan, omdat men 't zo veel ziet draagen;
En ziet, mui, ik mach doch niet hebben, dat een ander heeft gehadt!
Duifje.
Wel, wat scheeld jou dat, nichje?
Agatha.
Zou mijn dat niet scheelen, mui? daer is niet een winkelier of fabriceur in de stadt,
Zo de juffers maar de minste weet of ook kennis hebben vernoomen,
Dat bij dezelven een nieuwe modese stoffje of werkje is uitgekoomen,
135 En niemand noch en heeft, en om dat alleen maar te hebben, zo maaken zij met die verdrach
En geven zo veel voor de elle meer, mits dat zijt voor een tijdt aan de een of d'ander niet gemeen maaken mach.
Hoe behaagd jou dat staal, mui?
Duifje.
Wel, raad je dat de snyer? daer zel jij dan van moeten hebhen, want die weeten de mode doch op en haar,
En al is het noch zo flodderig en slonssich, als het maar de moden is, dan is het doch raar.
Trui.
Dat is ook zo, peete Duifje; daar word gescheld, 'k zel opdoen. - Wel dat 's recht van pas koomen!
140 Daar komd Alette nou zelfs, juffrouw; nou heeft ze mij die bootschap moij afgenoomen.
| ||||||||||||||||
Elfde Tooneel.
Duifje, Agatha, Geertrui, Alette.
Alette
(hebbende een gemaakte fontangje en een bonnetje).
Onze juffrouw doet je goeden morgen zeggen, juffrouw Agatha; wij brengen hier jou muts kompleet.
Agatha.
Wel, wat blijven is dat, Alettje? mankeerd hier nou niet aan?
Alette.
Neen, juffrouw, tisser alles bijeen in order, zo ik niet beeter en weet;
En offer iet zou mogen aan manqueeren, dat door haastigheid mogt zijn vergeeten,
| ||||||||||||||||
[pagina 176]
| ||||||||||||||||
Zo gelieft het maar zo aanstonts door Trui of een ander te laaten weeten.
Agatha.
145 Goed, Aletje.
Alette.
Isser ook iet anders tot u dienst, juffrou Agatha?
Agatha.
Neen, Alettje, als mij[n] gebiedenis aan jou juffrouw en haar maseur Katarijn,
En dat zij mij op een ander tijt zo niet laat wachten, en zo ze uitGa naar voetnoot*) eens aankomd, dat ik de heelen dag niet belet zal zijn,
En zo daar een nieuw fatzoentje opkomd, dat zijt mij ten eersten laat zien, zonder manquceren.
Alette.
Ik zal de bootschap wel doen, juffrou Agatha, en de zaak wel recommandeeren.
Agatha.
Vaarwel, Alettje.
Trui.
Ga naar margenoot+Juffrouw! juffrouw!
Agatha.
Wat isser te doen, sottin?
Trui.
Ik bidje, Alettje, brengt de fontangje op de burry eens hier!
Agatha.
150 Hoe gaat de meid aan? jou rechte malloot, hoe maak je zulken getier!
| ||||||||||||||||
Twaalfde Tooneel.
Duifje, Agatha, Trui, Alette
(met een winkeldochter dragend een fontangje van zeer groote hoogten op een burry, zijnde weerzijds met bellen behangen.)
Duifje.
Maar, nicht! hoe wonderlijk moet dit gestel wel op 't hooft staan! het pleeg wat te lijken!
Doch nou maaken ze die noch al hooger! men zouwer zijn oogen schier aan blind kijken!
Wat doe jij luiden doch met die leibanden?
Agatha.
Maar, mui, verwonder jij jou daar zo over? dat zijn wij al gewend
O! de mode te volgen, mui, is noodzaaklijk, want dan toon jij, dat je van een eerlijke opvoeding bendt.
| ||||||||||||||||
[pagina 177]
| ||||||||||||||||
Duifje.
155 Maar wat is hier al yserdraat aan vast!
Trui.
Ja maar, peete Duifje, dat is om, als men 't opzet, wel te doen sluiten om de ooren.
Duifje.
Maar hoe noemen ze deze dingen nou, nieht?
Agatha.
Ziet, dat 's een fontangje, en dat coresetten, chamberloeken, engageanten en penjooren.
Duifje.
Wel, ik moeter om lachen! karbetten, kamperdoeten, peretooren! maar nicht, wat is dat veur taal? is het frans, malaits of italiaans,
Of kalicoets?
Trui.
Neen, peete Duifje, ik weet het niet; ik geloof het komd zo wat uit het spaans.
Duifje.
Maar als het vuil is, hoe stel jijt dan, om weer schoon te krijgen en te wasschen?
Trui.
160 Dat word maar zo gedragen; ay, peete Duifje, laat ik er jou eens jen opzetten? (Trui zet Duifje de fontangje op het hooft).
Duifje.
Wel, kom an, of het mij als jou, bij mijn doeken huifje en kraagje wel zal passen?
Trui.
Help me! juffrouw, ay, ziet eens! Wel, peete Duifje, nou lijk je wel een dame de honeur; zo behoor je alle dagen voor Lieverd uit vryen te gaan;
Zo trefflijk paster jou ien! ay, gaat nou zo iens heen en weer; zeeker 't staetje wonder wel.
Duifje.
Ja zo, Trui, vul jij mui de kap alzo wat; jij zoud mijn ook al wat raan.
O neen, weg met die ballast! maar nicht, hoe ken jij die hoogten en dat heen en weer wagglen op jou hooft doch lijen?
En te meer, als het zo stormd en waaid, bij herst en ook wintertyen,
165 Of als jij in de narreslee zit, of wel gaat wandelen bij de straet,
En zo tegen de wind op, datter de hagel en sneeuw van venren inslaat?
Hoe is het mogelijk al dat ongemak veur je uit te staan en te verduuren?
Wel keyeren! ist wel mogelijk? bellen daaraan!
| ||||||||||||||||
[pagina 178]
| ||||||||||||||||
Trui.
O, peete Duifje, zou men niet wat om de mode lyen? Om de mode te volgen zo moet men al wat bezuuren.
De mode en de welopvoedenheid zijn malkandren al heel nabestaande in bloed,
170 Want het eerste maakt jou behaaglijk en in aanzien bij elk, en tanderGa naar voetnoot* hoe men zich in alle bekomsten dragen moet,
Gelijk men ziet hoe die jottoos en zoutzakken staan, die in 't een noch in 't aar zijn bedreeven.
Agatha.
't Is zo, mui; spreek je ze alliens hoffelijk aan, wel, ze staan of ze een lap in de mond hebben en weeten gien antwoordt te geeven;
En zo ze al eens spreeken, 't komdter zo holbollig uit, zonder eenig slot of grondt;
En worden ze al in geselschappen of op balen genood, ze staan en gaapen elk de woorden uit de mond.
175 Maar Alettje, hoe kom jij aan deze fontangje?
Alette.
Juffrouw, ze zal in een masquerade gebruikt worden, en daarGa naar voetnoot** zouwze gaan bestellen.
Agatha.
Wel, dat is wat anders. Wie hoorden ooit van een fontangje met bellen!
Alette.
Ik ga, juffrouw Agatha.
Agatha.
Goeden dag, Alettje.
| ||||||||||||||||
Dartiend Tooneel.
Duifje, Agatha, Trui.
Duifje.
Nou nicht, ik mach ook gaan; ik verzoek jou incliminatje in 'tgeen ik jou heb gerekompendeerd.
Agatha.
Maar mui, geliefje dat Trui met jou gaat, dat ze je tot je huis toe convoyeerdt?
Duifje.
O neen nicht, verekesseert men, ik heb nog een boodtschappje veurgenoomen.
Agatha.
180 Wel nou dan, u dienares, mui.
Duifje.
Vaarwel nicht. Trui, denkt er dan om.
| ||||||||||||||||
[pagina 179]
| ||||||||||||||||
Trui.
Ja, peete Duifje, laat jijter maar op aan koomen.
| ||||||||||||||||
Veertiende Tooneel.
Agatha, Trui.
Agatha.
Och Trui, zij zel niet opdoen, die pas isser al afgesneeden, laat ze zo veel woelen als zij kan.
Trui.
Ziet daer, juffrouw, die ducaton hebbik er bij provysje al van;
Die stak ze me flus in de handt, dat ik er in de zaak van Lieverd behulpig zou weezen,
En datter, zo 't hijlik klaar raakten, een schoon bruiloftsstuk zou opstaan.
Agatha.
Zo dats goed! Hoor, daer heeft zij mijn een hiele inventaris van een hoope goed voorgeleezen:
185 Van al er sulver poppegoed en noch al meer dat zij bij malkandren had,
En van zo veel bankdaalders en ducatons met twie hoofden, en ik ik weet noch niet al wat
Dat zij noch al noemden; en dat was al veur mij, alst huwlijk met Lieverd kwam te succedeeren;
En al dat zou ze ten eersten, en dan noch vrij meer te gelijk aan mijn vereeren.
Trui.
Ga naar margenoot+Maar hoor, juffrouw, wast niet wel nodig dat ik naar Karel ging en gaf die te verstaan,
190 Dat jou mui voor Lieverd aan jou papa en ook aan jou haar verzoek heeft gedaan,
En hoe sterk dat zij wel aanhoudt?
Agatha.
Goed, Trui, dat heb jij wel.
Trui.
En dat hem staat op te passen zo hij wil boven drijven?
Agatha.
Nou, ik ga na binnen, en jij jou best daer naertoe, maar je moest veural niet lang uitblijven.
Einde van het Eerste Bedrijf.
| ||||||||||||||||
[pagina 180]
| ||||||||||||||||
Tweede bedrijf. Eerste Tooneel.
Klaas, Trui.
Klaas.
Wel Truitje Kaeks, ben jij daar?
Trui.
Ja Klaasje Blik; je komd al iens, waarom kwam je gistren avond niet alst was gezeid?
Klaas.
Toen most ik oppassen; mijnheer won vijfentwintig guldens met wedden, daar mij een dueaat van wierd toegeleid.
Trui.
195 Dat is wat anders, en vandaag heb ik ook wat fortuin gemaakt.
Klaas.
Waarmee doeh?
Trui.
Peete Duifje was bier.
Klaas.
Wat creatuur is dat?
Trui.
Lieverd zijn moer, dien ik de kap zo wat vulden met ydel hoopen:
Ik maakten er wijs dat Lieverd heel wel bij Agatha stond en dat jou heer licht een blauwtje zou loopen,
Daarin ik haar gedienstig zou zijn.
Klaas.
Treflijk, die streek is goed; palm jij maar in, zowel van de een als van de andre kant.
Trui.
Hiermee wasse zo in er schik; beloof je me dat, zeyze, en ze stak me zo een ducaton in de handt.
Klaas.
Die vond is goed; zo moetje ze altemaal doen, en elk maar naar zijn geld gerieven.
Trui.
200. Zo doen ik ook; en dan ontvang ik noch van een darde galant vast geldt, die vrijd deur brieven,
Die ik dan, zo hij meend, aan Agatha bestel; maar dats een laffen bloed!
Klaas.
Wat bruid jou dat! scheer jij ze maar over een kam, en zie maar dat jij die zelve voet houdt.
| ||||||||||||||||
[pagina 181]
| ||||||||||||||||
Maar met mijn heer ist wat anders; dat is een gouwe tor, die handeld niet als met goud.
Trui.
Dat verzeeker ik je; gistren ontving ik noch een pistolet van hem, die hij mij in 't uitgaan in de hand kwam te steeken.
Klaas.
Maar, à propos, 'k heb gehoord dat mijn heer hier na toe was.
Trui.
Vandaag heb ik hem niet gezien.
Klaas.
Daarom kwam ik hem hier zoeken om te spreeken.
205 Daar word iet bij hem overleid, en lukt dat maar wel,
Zo ben ik wel verzeekerd, laet peete Duifje vrij er best doen, dat Lieverd bot vangen zel.
Laten wij ze maar vrij zo sleepende ondertusschen noeh aan de lange lyn houwen;
Onderwijlen trek jij vast de dagelijkze penning; 't zel doch noch wel drie maanden lyen eer dat wijGa naar voetnoot* zullen trouwen.
't Zij dan of het Karel of Lieverd is, een treflijk bruilofsstuk kan jou niet ontstaan.
Trui.
210 Ja, dat ist daer ik op vlam.
Klaas.
Wel in alle manieren... maar zacht, daar komd mijn heer aan.
| ||||||||||||||||
Tweede Tooneel.
Karel, Trui, Klaas.
Karel.
Hoe, ben jij hier, Klaas? is dat alles zo besteld?
Klaas.
Ja, mijnheer, gelijk je kund zien; braaf in de bolster wel ruim een uur geleeden,
Nu wacht ik alleen maar om het noodigste, en dat 's alleen de reeden
Waarom dat ik hier kwam.
(Klaas vertoont van ondren aan Karel dat hij verkleedt is).
Karel.
Dat is hiel kant.
Klaas.
(terzijden aan Karel)
Maar hoor, mijnheer, daar is Trui, die issje zo trouw, zo trouw, ja zo trouw!
| ||||||||||||||||
[pagina 182]
| ||||||||||||||||
Als de duivel isse veur je, dat ze wel over honderd duizend naalden en spelden blootsvoets loopen zou.
215 Daarom een stukje goudts, al was het noch zo plomp en swaar, zou veul konnen uitwerken!
Waarachtig, mijnheer, had zijt niet gedaan, jij had allang een blauwtje geloopen, naer dat ik kan merken.
Karel.
Goed, goed; wel hoe staat het al, Truitje? O, de wellekomst moeter zijn, Truitje; hou daar.
Trui.
Ik dank je, mijnheer Karel.
Klaas.
O ja, mijnheer; gelijk je ziet, ik zel nou wel een groot mons[i]eur lijken; maar, weetje watter noch manqueerdt?
Karel.
Wel, wat?
Klaas.
De goudbeurs, mijnheer.
Karel.
Dat is waar, bijget! hou daar! wilje nou maar voort heen begeeven,
220 En doed 't geen ik heb belast.
Klaas.
Wel, mijnheer.
| ||||||||||||||||
Darde Tooneel.
Karel, Trui.
Karel.
Wel Truitje, ik voelden mij inwendigh als angedreeven
Om hier te zijn; wat nieuws zel jij me nou al zeggen?
Trui.
Ja, al veul nieuws, mijnheer.
Karel.
Maar wat nieuws, Trui? laat mijn niet verlangen; wat isser doch al omgegaan?
Ik hoop niet dat mijn zaaken terug loopen?
Trui.
Neen, mijnheer, jou zaaken die staan
Noch al even schoon; maar, peete Duifje is hier geweest; die heeft Lieverd, haar zoon, aan sinjeur voorgedraagen
En Agatha voor hem ten huwlijk verzocht.
Karel.
Wel, wat is daar wel op gevolgd?
| ||||||||||||||||
[pagina 183]
| ||||||||||||||||
Trui.
Sinjeur sloeg het wel niet af, maar toonden dat het hem heel scheen te mishaagen,
225 Omdat Lieverd zo vast aan den dobbel was, dat zij ontkenden en toonden haar misnoegen daarbij;
En dat hij daer ontschuldig in was, maar dat hij vlijtig studeerden in de astrorommelerij,
En hoe geleerd dat hij daar al in was; en kwam hij al iens laat thuis, dat hij dan in de starren had leggen studeeren,
En dat bracht de kunst zo mee; ja je zouter jou vermaak aan hebben gehoord, had je ze hooren ageeren.
En op die zelfde wijs sprakze juffrouw ook an: hoor, zeize, nicht, wordt jij met onze Lieverd een paar,
230. Ik heb wel een kostelijke spaarpot aan en kant met nog vrij wat mooijs bij mekaar,
Dat al voor Lieverd is, dat ik niet gaeren wou dat het aan een vremde kant zou raaken;
En datter peete Marretje al belooft had, bij er leeven, van dit haar veur uit te maaken,
Gelijk ze ook gedaan heeft.
Karel.
Ik weet niet, dat ouwe wijf diend wel gestuit; zij zou licht noch al wat konnen doen, 't zij dit of dat.
En hoe liep het eindelijk af?
Trui.
Och, sinjeur die achtend niet, en wij vuldender de kap zo wat.
235 Maar dit was wel nodig, mijnheer, klaar bewijs te brengen, waarbij men kon beweeren
Dat Lieverd daaglijks met dobbelaars omging en zijn werk maakten met dat volk te verkeeren.
Ziet, zo was het met Lieverd gedaan en die hinderpaal aan een kant gesteldt.
Maar zacht, daar komd juffrouw.
| ||||||||||||||||
Vierde Tooneel.
Agatha, Karel, Trui.
Agatha.
Trui, gaat nou heen daar ik je gezeid heb.
Trui.
Wel, juffrouw. (Trui binnen)
Karel.
U dienaar, mejuffrouw; Trui heeft me daer al vrij wat nieuws verteld,
Dat mij ook al wat onrustig maakt na 't geen ik uit haar heb vernoomen.
| ||||||||||||||||
[pagina 184]
| ||||||||||||||||
Agatha.
240 Wat zal ik zeggen, mijnheer? zij maakt vrij wat gewoels; ook kan het in papa niet wel komen,
Dat Lieverd zoo heet op den dobbel zou zijn, gelijk er van veelen word gezegt,
En dit maakt hem al zo vrij wat confuis.
Karel.
Aangaande die zaak, mejuffrouw, geen uur geleeden of ik heb jou papa daar grondig van beregt;
Ook dat ik het hem zelfs zal doen zien, dat het waar is, en meer noch daarenbooven;
Is dat niet verzeekring genoeg? zoo moet hij immers zijn eigen oogen gelooven.
245 En hier nam hij zijn genoegen in, en dat ik dit, gelijk ik hem beloofden, uitwerken zou;
Met beloften, zo hijt alzo bevond, dat hij dan in mijn voordeel wezen wouw;
Hetwelk mijn licht te doen zal zijn; daarom, juffrouw, wildter je niet swaarhoofdig in maaken.
Klaas isser voorheen al meer geweest en op nieuws afgerecht om weer in dat geselschap te raaken,
Als een heer gekleedt, met een goudbeurs bij hem en die al reedlijk gestoffeerdt.
Agatha.
Maar op wat plaats onthoudt er dit volk, en hoe komdt jou knegt onder die zoort bekendt?
Karel.
250 Wel, Lieverd is daer als een kind in huis, en 't is zijn ordinaris daar hij is gewendt.
Daar onder ook een dat en valsche dobbelaar is, die voor enige jaaren
Met Klaas bij een heer hebben gediend, en nu in die konst zo experd is ervaaren,
Dat hij een goede fortuin heeft gemaakt; dezen heeft mijn kuegt om niet bekend te zijn of verdagt,
Tot verscheide reisen, als een heer gekleed, in dat geselschap gebracht,
255 Daar Lieverd dan ook telkens kwam; ja noch niet langer als gistren geleeden
Dat zij daar tzamen aan den dobbel zijn geweest, en ik last gaf om deze en geen andre reeden,
Dan van klaar bewijs te hebben, dat het waar is; en bovendien, wijl Klaas mij fidel is en trouw,
Dat hij al willens Lieverd een goede som winnen laeten zouw
| ||||||||||||||||
[pagina 185]
| ||||||||||||||||
Om hem te meer, onder schijn van revengje te geeven, 't obligeeren
260 Daarbij ook van dezen avond in dat zelve gezelschap te kompareeren,
Gelijk mijn kuegt alree derwaerts is, verkleed in den selven schijn;
Zo dat ik niet en twijfel of zij zullen tegenwoordig alweer in actje zijn,
Waarbij dat blijkt haar toeleg gantsch gebrooken te zijn, gewis.
Agatha.
Kon jij dat uitwerken, dan hadden wij veel vooruit gewonnen;
Daar diend dan niet op gesloft, maar hoe eer hoe liever begonnen,
265 Want dat zou papa weer heel verzetten, die doch van 't dobbelen en speelen een vijand is en haat.
Karel.
Dat heb ik hem toegezeid en belooft, dat hij 't nevens je mui zal zien; daarop hij hem dan ook verlaat.
Ik zal dan onder een bekwame schijn haar zo zelven met er beyen
In die herberg, daar zij hun bijeenkomst hebben, geleyen.
De waard heb ik reets al omgekogt om aldaar uit een vrye kamer, daar men van niemand kan worden gezien,
270 En zelfs al hun doen en actjen waar kan nemen en bespien,
Tot dat men oordeeld tijdt te zijn; van daar dan staat op te passen,
Om ze in 't midden van hun bedrijf op 't allerschielijkxt te komen verrassen,
Op dat jou papa en Duifje zelfs ten einde van dit beleid
Beiden overtuigd mogen worden, waar te zijn, 't geen der van Lieverd word gezeidt.
275 Deze hoek te boven zijnde, zeilen wij, zonder eens te wenden, de haven binnen.
Daarom stel slechts alle vrees terzijden, want zij zal anders niet rusten maar alweer beginnen.
Agatha.
Ik kan het zelven ook wel vatten, want dan is al haar hoop en verwachting uit.
Karel.
Zij mach dan elders met haar zoon uit vryen gaan; 't is genoeg als zij hier maar word gestuit
Met al zijn kwaliteiten en hoe geleerd hij alree is en in de starrekijkerij bedreeven.
280 Ik weet geen beeter raadt, als hij uitgedobbeld is, mach hij hem voor een planeetleezer gaan uitgeeven;
Want daer zien ik het met Lieverd noch toe komen, zo hij maar voort gaat op dien voet,
| ||||||||||||||||
[pagina 186]
| ||||||||||||||||
Omdat hij wel haast zo doenden de bôom zal zien, al had bessje een tonnetje aan goedt.
Het is wel een Lievertje! van die zelve Lieverd zel jij noch al wat wonderlijks beleeven!
En ik geloof dat hij beeter in de redementa als in de starrekijkerij is bedreeven.
285 Evenwel heeft hij die studie al aardig uitgevonden en bedacht,
Want hiermede kan hij tot zijn voordeel hebben het grootst gedeelten van de nacht
Om den ellebooog te roeren en langs straat te rinkinken en te domineeren;
En komd hij dan thuis, dan ist: ‘mama, 'k ben daar bezig geweest in de loop van de starren te studeeren’.
En zo word de moeder dan een logen op de mouw gespeld en gepaydt.
290 En hoe lang heeft hij ze niet wel op deze wijs een radt voor de oogen gedraydt?
Maar nou kant niet langer, hij zel voort moeten om den oegst van de peeper te helpen bouwen,
Dat wel het best voor hem is.
Agatha.
Papa pleeg evenwel veel van Lieverd te houwen.
Karel.
Ja, maar toen en was die Lieverd noch niet, maar wat meer in teugel en band.
Ik weet geen beeter climaat voor Lieverd, gelijk hem wel het nutst is, als het warme landt.
295 Gelijk mijn dunkt, ik zie hem al onder de sociejeteit van de heeren van ses weeken
Om met het musquet op schouwer zo met het eerste veerschip op Batavia over te steeken,
Terwijl 't anders niet weezen en kan.
Agatha.
Maar ay! zie Trui daar eens aankomen loopen, zo verbaast!
Wat isser te doen, Trui, dat je zo te post komt?
| ||||||||||||||||
Vijfde Tooneel.
Karel, Agatha Trui.
Trui.
Och, ik ben zo moe, juffrouw!
Agatha.
Maar bedaar eerst wat, meid; wel, waarom maak jij zulken haast?
| ||||||||||||||||
[pagina 187]
| ||||||||||||||||
Trui.
Hoor! zo als ik mijn bootschap zou gaen doen, komd mij, of het weezen wouw, onderweegen
300 Jou papa en je mui met er ouwe meid terzijden het stadthuis teegen;
Eu, omdat ik merkten dat zij met er driejen beslooten hadden hier na toe te gaan,
Liep ik ter vlucht weer terug, om jou dat te zeggen.
Karel.
Trui, daar heb jij heel wel aan gedaan;
Hou daar, omdat je zo geloopen hebt.
Trui.
Ik dankje, mijnheer.
Karel.
Nou brengt ze licht die ouwe meid mee, om in Lieverd zijn zaak te asisteeren;
Maar peete Duifje zal al wonder toezien, als zij haar planeetleezer onder al die dwaalsterren ziet ageeren,
305 En al haar ouwe potstukken, ducatons met twee hoofden ziet vervliegen aan een kant;
Die kraam zel hem al wonder opdoen; jou papa zel ook al verzet staan te zien zijn kozijn, die fijne kwant,
In zulk een cordiaalen humeur.
Trui.
Dat je ook eens om een hoekje stond, juffrouw, om ook hebben kennis van zaaken,
Jij zoud al wat wonders zien.
Karel.
Maar zacht, 't zal mijn tijt zijn om mijn vaardig te gaan maaken;
Adieu, mijn engel!
Agatha.
Vaarwel, mijnheer.
Karel.
't Gaatje wel, Truitje.
Trui.
U dienares, mijnheer Karel; laat dat zo zyn.
310 Wat dunkje, juffrouw, daarvan? daar is peete Duifje al met er ouwe meid Katryn.
Agatha.
Wat zal ik zeggen, Trui! mui schijndt wat te willen uitvoeren.
Maar zacht, daar zijn ze.
| ||||||||||||||||
[pagina 188]
| ||||||||||||||||
Seste Tooneel.
Grijsaard, Duifje, Katrijn, Agatha, Trui.
Grijsaard.
Hoor zuster, 't waar beeter die pot toegedekt, dan langer in dien drek te roeren.
Dat Lieverd vast aan den dobbel is, is mij zo klaar voorgesteld, dat ik het geloven moet 't geen der van word gezeid;
En dit wil ik je wel zeggen het eenigste ook te zijn dat mij zo dwars in de weeg leidt;
315 Anders had ik jou verzoek al toegestaan, dat ik nou, om die reeden, moet excuseeren.
Want, wat hebje aan een dobbelaar, als dat hij hem maar verhaest om zijn zelfs te ruineeren?
Heeft hij al eens een goeden dag, dat hij de fortuin heeft op zijn zij,
's Andren daags zal hij ze tegen hebben en al 't gewonnen weer verliezen en noch meer daarbij.
Wat staat is hier toch op te maaken, of waar voor zal men de zulke houwen?
320 Of wat verwachting kan men hier van hebben, daer zij haar huis mee zullen bouwen?
Een dobbelaar! Neen, weg, weg! daar ziet men niet aen als alle verdriet en kruis:
De man binnent jaar na Oostinje, en de vrou met een kind de vaar of de moer weer thuis!
Dat Lieverd jou wijs maakt, dat hij 's nachts laat thuis komd, in de starre heeft leggen studeeren,
Dat zijn maar ollen; dan zit hij vast aan den dobbel en komd zo zijn tijd, respect en geld te konzumeeren;
325 En 't geen mijn noch 't meest tegen de borst is, en smert en deerdt,
Is dat hij niet alleen bij dobbelaars, maar ook bij valsche dobbelaars verkeerdt,
En in haar geselschap komd.
Duifje.
Is het zo, broer? tis mijn leet; jij weet het altoos wel op zijn argsten uit te leggen;
En, evenwel, alst er al op aankomd, zo weet jijt noch niet meer als maar van hooren zeggen;
En van hooren zeggen liegt men al veul; en hier is onze Katrijn, die zo lang bij mij heeft gewoondt.
330 Dat die maar vrij zeid watter van is, ik wil niet dat ze Lieverd in 't minsten verschoondt,
Hoe dat hij geweest is bij haar tijt, van jongs op in zijn leeven.
| ||||||||||||||||
[pagina 189]
| ||||||||||||||||
Rijd hij al iens te paard of op een chees, hij mach het doen, en wat isser aan bedreeven?
En schoon genoomen 't gebeurden, gelijk hij doch bij de beste en aanzienlijksten verkeerdt,
Dat het hem in een herberch al een schelling of tien kosten of daar wierd veur zij[n] hooft al meer verteerdt,
335 Was dat zulk een zaak? daer zijnder die wel andre gangen gaan, daar ment niet op zou vertrouwen.
En hij speulden al iens in 't verkeerbord of met de kaard, was hij daerom voor zulk een dobbelaar of dommenateur te houwen?
Onder 't gejuffer gaet ook al vrij wat om, met haar petetooren of men ze halfweegen in er hemd ziet gaan,
Die ik weet niet wat ze wel gelijken, en er zowel op een tiktakje als de mannen verstaan.
Jou dochter, Agatha, kan licht ook wel een kaartje leggen; isse daerom te minder t'estemeeren?
340 O, als men 't altmaal zo nauw zou onderzoeken, daer zou zo veul vallen te korlegeeren!
Hoor broer, hetgeen ik op jou heb verzocht, heb jij mijn belooft, dat jij der jou op bedenken zou;
Wat zegje dan? lukt het met Lieverdt niet, ik ken hem noch de ko t wel geven buiten jou.
Grijsaart.
Goed zus, ik geloof voor 't naast dat het ook zoo gaan zel, want jij zoek jou slechts van die ballast te bevrijen
En die op mijn te leggen; maar ik weet niet of hij en jij, alle bey wel wat zuld bedijen.
345 Doed het hem flus niet beeter op, zo heb ik mij van nu af aan al beraan,
Van voor die prijs daer jij Lieverd veur zoekt uit te venten, en staat hij mij niet aan.Ga naar voetnoot346
Duifje.
't Is hiel wel, broer; Katrijn, al wat je van Lieverd weet, dat hebje nou maar t' openbaaren.
Katrijn.
Ga naar margenoot+Wat mij daarvan bekend is, juffrouw, ben ik gewillig om tot allen tijen te willen verklaaren.
Ik heb altoos nooit zulks bespeurd, maar wel dat hij, als de jongens aan ons huis samen heulden,
350 En dat ze met duiten in de hoedt hutzelden en om de meeste kruisers speulden,
| ||||||||||||||||
[pagina 190]
| ||||||||||||||||
Of zomtijts met de kaert leiden te tuischen en te speelen in de stoep,
dat hij der dan wakker onder schermden, en een hiele distructje maakten onder die troep.
Duifje.
Dat is waar, en daer zijnder noch in 't leven, die 't zonwen konnen getuigen,
Gelijk daer is de jonge Platbek, Aris Snottolf, de zeun van Maij Floddergats en van Jan Jaap Huigen,
355 Tjepke Potmerg de Vries, Klaas Darm, Teunes Vlasbaard, Piet Zoutzak, scheele Dirk van Ackersloot,
Jochem Bulkes, Leenderd Horrelevoet, Erasmus Steiloor en het zeuntje in de rommellerij boot,
Heintje Bijtebier en Olivier Trekpleister en meer anderen,
Dat al veugels van eenderley veeren zijn, die al hebben loopen speulen met malkandren.
Katrijn.
Dat is zo, juffrouw, die zouwen dat altemaal kennen doen, want van die tijt af, heeft hij hem al afgesonderd en gemijdt
360 Dat hij ook met niemand, 't zij met rinkels of met knikkers, heeft willen speelen in zijn tijdt,
Omdat hij op 't verliezen zach; daerom komd mij dit al hiel vremd te vooren,
Dat Lieverd nou zulk een dobbelaar zou zijn, ja al was hij een dobbelaar gebooren.
Ook zo even spaarzaam is hij altijt geweest; al wat hij kreeg hiel hij heel duntjes bij mekaar;Ga naar voetnoot363
Niet een duit of oortje zou hij versnoepen; en kreeg hij al een nieuwe jaar,
365 Een Sinterklaas of een kermis van zijn oom, gelijk veeltijts is gebleeken,
Zo vertrouwden hij het niemand, maar hij most het altijt zelven in zijn spaarpot steeken,
Dat ik dikwils zeide: juffrouw, gaet Lieverd zo voort en draagt hem zo wel,
Zo isser geen nood of dat hij ooit een debouchand of dobbelaar worden zel.
Grijserdt.
Een schoon bewijs! die te vooren hem wel gedragen heeft zal geen schelm worden! dit argument, dunkje, staat braaf op zijn kooten?
370 Maar sus, weetje wel datter zijn die in er jeugt eerlijk waaren en daerna noch voor het stadthuis van de dubbelde ladder van boven neer zijn gestooten?
| ||||||||||||||||
[pagina 191]
| ||||||||||||||||
Doch het gaat met Lieverd even als men zegt: hebbje gekoot of zelje kooten, niet te kooten is best;
Maar als men toch kooten moet, zo is het wel beeter eerst als lest;
En zo begind hij ook dat hij al lang behoorden te hebben gedaan.
Katrijn.
Hij kend ook wel verleid worden, sinjeur, van eengen die hem nijdig bennen.
Duifje.
Zo doed het, Katrijntje, 't is gien kunst een eerlijk manskijnd zo ten toon te stellen en te schennen.
Grijserdt.
375 Dat kan al zijn; maar waarom hier gedisputeerdt? tavond zullen wij 't zien, alst mij is toegezeid.
Duifje.
't Is goed, broer, ik zelder mij ook nae schikken; maar op wat wijs zel dit geschien, of deur wiens beleid?
Grijserd.
Daer zel ik je flus van spreeken; 'k wensten maar in mijn meening bedroogen te weezen,
En is het zo, zo zal mijn genegentheid tot hem noch grooter zijn als voor desen.
Maar, Agatha, heeft Lieverd hem ooit tegens u aangaand huwlijkszaaken verklaard?
Agatha.
380 O neen, papa, als alleen dat mui van dezen morgen mij hetzelven heeft geopenbaardt,
Gelijk Trui wel weet.
Trui.
Dat is waer, sinjeur; en als Lieverd hier al kwam, zoo deed hij niet als zo wat raljeeren,
En dan wist hij hier zo wat op te snyen en uit de klucht van de kwakzalver wat te ageeren,
Of hij malde met mij of met juffrouw zo wat, en rechten zo wat kuuren aan.
Duifje.
Zo, Trui, is dat veur mijn ducaton en de beloften die jij mijn hebt gedaan?
385 Kom, geeft ze me weerom; 't was een ducaton met twie hoofden.
Trui.
O, peete Duifje, mijn vaders grootvaders vader zijn al barbiers geweest, die leerden mijn in haar leeven
| ||||||||||||||||
[pagina 192]
| ||||||||||||||||
Dat, als ik van iemandt geld ontving, nooit een duit weerom zou geeven.
Duifje.
Zo zeeker, gae jij met zulke streeken om? wel dat is een schoon bescheidt!
Grijsert.
O sus, de meisjes zijn al met een sop overgooten; zij loeren op zulken gelegentheid.
Maar evenwel, suster, schoon men had jou verzoek toegestaan, en Lieverd refuzeerdend, 't geen ik niet wil verhoopen,
390 Had hij hem niet mogen gaen beroemen dat Agatha een blauwe scheen had geloopen?
Zou dat niet schoon hebben geklonken even of zij was verleegen om een man?
En dat kon alzo gebeurt hebben; nou kom, 't zal over tijt zijn.
Duifje.
Wat zel ik er van zeggen, broer? Katryn gae jij nae ouzend toe, ik zel zo haest thuis komen als ik kan.
Ik ben al hiel benieuwdt, hoe 't zal afloopen.
Grijsaerdt.
Zo doen ik ook, suster; dat moeten wij nou afwachten;
Kom, laaten wij gaan.
Duifje.
Maar wat tijdt isser nou toe gesteldt?
Grijsaerdt.
't Is gezeid tusschen zevenen en achten.
Einde van het tweede Bedrijf.
| ||||||||||||||||
Darde bedrijf. Eerste Tooneel.
Grijsaardt, Duifje, Karel.
Karel.
395 Hier zijn wij nu in de herberch daar het geselschap komdt, en dit is de kamer daar ik jou van heb gezeidt,
Daar zo menig eerlijk mans kind op een doolweg raakt en deur word verleidt,
Daer anders niet als een partij dobbelaars haar bijeenkomst honwen.
Wat dunkje?
| ||||||||||||||||
[pagina 193]
| ||||||||||||||||
Grijsert.
Dit schijndt immers een aanzienlijk herherch! zou men dit zo een plaats wel toevertrouwen!
In 't best van de stadt, niet verre van de beurs en overal dichte bij en ontrendt!
Duifje.
400 Is dat wel meuglijk!Ga naar voetnoot400
Karel.
Op diergelijke plaats als dit ben ik ook eens schelms getacteerd.
Grijsert.
Heb jij dan kennis aan dit volk?
Karel.
Ga naar margenoot+Niet veel, maar mijn knecht is hier beeter bekendt;
Hij heeft mij, door hem, belooft alles te doen zien, dat wij 't zo zouden bevinden.
Grijserdt.
Maar suster!
Karel.
O ja, zoo ben ik eens te gast geweest, gelijk en ik jou zou kennen ontwinden;
Maar ast hier geweest is, en weet ik niet, altoos bijna in een gelijk verblijf;
Doch zederd heb ik die plaatzen geschuwd en mijn gewagt voor zulk bedrijf.
Grijsaardt.
405 Maar stil, daar hoor ik iemandt.
| ||||||||||||||||
Tweede Tooneel.
Grijsaerdt, Karel, Duifje, Maij.
May (spreekende brabants).
Maor vrinden zijdy hier? ja wel, gei zuld mayn gelieven t'excuseeren;
Gij en zuld hier niet konnen zijn, maor gelieft gij in een andren komer te gaan, daor kan ik ou accomodeeren.
Maor deze plaots is eens vooral aan andren altijt verzeidt,
Aan eenige die hen comparietje voor vast hier hebben beleid,
En die willen dan wellieft in vrijheid alleen zaijn, van anderen afgesonderdt.
Karel.
410 Wel dat heeft doch zijn reeden, en ik ben daar niet eens over verwonderdt.
| ||||||||||||||||
[pagina 194]
| ||||||||||||||||
May.
Ziet, mijn heer, ons doen bestaat meest in comparitjen en bijeenkomsten van jongemaats;
Ook hebben wij hier noch zolang niet gewoont.
Grijsert.
Watje tog zegt! zo verander jij zomtijts dan wel?
Karel.
Ja, zij verandren zomtijts wel een reis drie, vier in 't jaar van plaats.
Wel zeeker, dat scheeldt er niet; al waar 't niet lukken wil, zo gaan zij weer wandelen.
Ze zijn als de kooplui, die er koopmanschap van teen op tander pakhuis komen te verleggen, zo lang zij die verhandlen;
415 Niet waar, maeijer, men moet zo lang zoeken als men 't vindt,Ga naar voetnoot415.
En die u het meest komt bezoeken, dat is u beste vrindt.
Maar ik merk als of gij u wat bezet vond met bijzondere gedachten;
Doch laat die varen, juffrouw, gij hebt van ons niet kwaets te verwachten.
Daarom weest slechts gerust zonder van ons zulks te vermoen;
420 U man heeft ons hier gebracht.
Grijserd.
Hoor, dit was dan alleen de bootschap of hij ons die dienst wilden doen.
May.
Dat wil ik auw beloven en is het in meine macht, zoo meugdy mij 't zelfd wel toevertrouwen.
Grijsert.
En dat zou maar zijn alst geselschap bijeen was, in kracht van ver te beschouwen,
En dat maar uit byzonderc speculatje.
Karel.
Jou man zelfs heeft mij dit belooft.
May.
Zeer wel, mijnheer; zijdy daarmee geholpen, dat kan geveuglijk geschien.
Grijsert.
Ja, maar zo te verstaan, dat men van niemand kon worden gezien.
May.
425 Ba ja, mijnheer, in deze kamer kondij alle drij veylig zijn bij malkandren
En door deze glaasen hen alle bespeculeeren zonder gezien te kunnen worden van andren.
Karel.
Zeer goed.
| ||||||||||||||||
[pagina 195]
| ||||||||||||||||
Darde Tooneel.
Grijsaardt, Karel, Duifje, Maij, Jorden.
Jorden.
Ay vrinden, daar hoor ik volk; geliefje nu, alst gezeid, in die kamer te treen!
Grijsaerdt.
O, ja, hospes, maar breng ons een kanne wijn, wij mogen onze tijdt niet te vergeefs besteen.
Jorden.
Heel goed, mij[n]heer; vrouw, brengt haar eens een kanne wijns. (zij worden in een andere plaats geleijdt, daar zij door de glaasen in een andre kamer kennen zien)
| ||||||||||||||||
Vierde Tooneel.
Jorden, Klaas.
Jorden.
Maar Klaas, hoe zie jij der zo heerschapacht uit?
Klaas.
Wat leiter jou aan geleegen, mof, wat dat is te zeggen?
Jorden.
430 Jou verbruide steiloor! loop heen, wil jij mijn die text niet uitleggen!
Klaas.
Wel, solinger boer, 'k zel men daer eens eerst over bedenken, eer je daervan te doen het rechte beslach.
Nou maar, Jorden, tap een kanne wijn.
Jorden.
'k Weet niet, Klaas; 't is gezeid, dat men veur achten op de gemeene reekening niet drinken mag.
Klaas.
Nou dat komd op een kwartier niet aan; maar zeg, hebjij Lieverd vandaag niet vernoomen?
Jorden.
Van de morgen was hij hier, en hij reeder niet weinig aan en zei dat hij tijdig hier weer zou komen.
Daar hoor ik iemand, licht is hij daar.
Klaas.
435 Jorden, doed dat dan.
| ||||||||||||||||
Vijfde Tooneel.
Karel, Klaas.
Karel
(ziet Klaas door de glazen in de kamer en komd bij hem).
Wel. Klaas, zeld lukken?
| ||||||||||||||||
[pagina 196]
| ||||||||||||||||
Klaas.
Wel zeeker, mijnheer;
Zij komen al, stel jij al jou zorgen maar bije neer.
Karel.
Ga naar margenoot+Maar hoe kreeg jij hem hier?
Klaas.
Zij zaaten in een herberch, en in het hoogste van hun speelen
Riep mijn confrater Jan, ‘daer is onraadt’, en een schoone pot stonter in, maar ik wou niet deelen.
Laat ons op een ander gaan, zeid ik, ik weet een goeje plaats.
440 't Was daadlijk fiat; een partij van de andre maats
Naamen een bijzondre weg om niemand te loopen onder de oogen,
En zo kwam ik vooraf hiernatoe gevloogen;
En Jan, weet ik, dat mijn volgd, ook Lieverd met noch andre heeren.
Karel.
Maar Klaas, hoe staeje met jou geld?
Win jij of verliesje? hoe heb je 't al gesteld?
Klaas.
445 Heel wel, mijnheer; Jan is een aartsschelm; hij heeft noch een confrater hier in weeten te dringen;
Jij zoud niet geloven, hoe zij met die borssjes weeten om te springen.
Die confrater en Lieverd drinken zamen, en Lieverd heeft al in thooft.
Maar Jan houd hem nuchteren en Lieverd is alree van zijn plegtanker berooft;
En komd hier noch bij dat Lieverd met die in kompagnie speeld en aan Jan een teeken weet te geeven,
450 Wat spel Lieverd heeft; schoonder guitestuk zachje nooit van je leeven;
Maar ik hoor ik iemand.
| ||||||||||||||||
Sesde Tooneel.
Jan, Klaas.
Klaas.
O mijn ouwe confrater, welkom; waar zijn ze?
Jan.
Lieverd is reets al dronken en verliest al.
Klaas.
Jij bend hem te fijn; daar zijn vijftien ducaten voor den dienst die jij mij hebt gedaan.
Jan.
Maar heb jijt nou al vast, Klaas? zou jij je non al konnen behelpen?
| ||||||||||||||||
[pagina 197]
| ||||||||||||||||
Klaas.
O ja, ik wil wel aanneemen om met iemand een gangetje te gaan.
Jan.
De kunst bestaat hierin, om de kaart en de stienen geswind en vaardig te hanteeren.
Ook komen wij niet veel op een plaats, maar zoeken altijt verandering van geselschap te frekenteeren,
455 En zijn ook altijd wol verzien van steenen; doch dit dienje te neemen in acht,
Van verscheide steenen te hebben, daar twee sessen op staan, en die, om niet te zijn verdacht,
In jou neusdoek verbergen, en laaten vier of vijf paar gemeene komen, daer jij dan sonder teemen
De uwe onder moet mengen en die geswindt en radt daer uit weder op te neemen.
Ook moet men geen steenen op de tafel laten leggen, maar in de hand houwen, of 't is verbruid.
460 't Is ook nodig aan de gooi te blijven, want 't is veel twee sessen te hebben vooruit.
Op zo een wijs heb ik er gistren hier noch een van de steen gesneeden,
Die mij met ander geselschap noch elders verwagt om revengje te hebben van 't voo[r]leeden;
En Lieverd heeft mijn ongenaaden ook beproeft, gelijk jij gezien hebt, die ik in een korten stondt
Voor ontrendt duisend gulden berecht heb.
Klaas.
Ackerment! Jan, jou karretje gaat rechtschaapen op een santgrondt.
Jan.
465 Hoor Klaas, om alle bedenklijkheid t' ontgaan, zet jij maar rijklijk bij, 'k zeld jou alles weer restitueeren.
Klaas.
De duivel, Jan, stil, stil; hoor ik daar geen onraad?
Jan.
Klaas, zelderment, ziet toe.
Klaas.
Neen, 't is de perzoon, daer je van spraakt, met noch andre heeren
En Lieverd, die al een goe brui weg heeft, gevolgd van de waardt.
Jan.
De duivel, Klaas! met dat zeggen maakten ik mijn zelfs al vervaardt;
Ik docht datter onraad mogt zijn, ofwel niet helder en was.
| ||||||||||||||||
[pagina 198]
| ||||||||||||||||
Sevende Tooneel.
Jan, Klaas, Lieverdt, Jorden, Gerard, Andreas.
Jan.
470 O, welkom messieurs! je komd alle recht en even van pas.
Lieverd.
Hoe? heb je noch geen wijn?
Klaas.
Neen.
Lieverd.
Wijn, wijn, Jorden.
Jorden.
Heel wel, mijnheer, hou daar.
Lieverd.
Geef er mijn ten eersten een, boordevolletjes geschonken.
Jan.
A sa, messieurs, eerst in 't rond elk een fris glasje gedronken!
Zou dat niet goed zijn, Klaas, eer dat wij noch aan ons werk gaan?
Klaas.
Jij hebt dat niet kwalijk, mijn vrind; ik zoud met jou ook zo verstaan.
Andreas.
475 't Eerste glasje, Lieverd, dat ik krijg, zel de gesondheid van jou matres zijn.
Lieverd.
Wat rammeld jou de kop van matres?
Andreas.
Hoe! juffrouw Agatha! het puikje van de buurd, jou eenigste hoopen!
Lieverd.
Wat bruid mijn juffrouw Agatha! Agatha mach bij de konijnen in de duinen loopen.
Mijn moer praat altijt van trouwen; flus heb ik er noch een history van gehad.
Laat dat ons aller gesondtheid sijn!
Gerardus.
Hiel goed, Lieverd, dan krijgt elk wat.
Jan.
Hospes, geef ons een half dozijn nieuw steenen.
Jorden.
Ziet daar, messieurs, en zooder iets meer mocht mankeeren, gelieft maar te schellen.
| ||||||||||||||||
[pagina 199]
| ||||||||||||||||
Jan.
480 Alst je belieft, heeren! 'k hou jou, Lieverd, dat stapeltje.
(zij dobbelen)
Lieverd.
Zo waarachtig! acht dukatons, daar vald niet veel aan te tellen.
Zeeker, voor een wellekomst kan dat wel gaan en 't zet hem al reedlijk wel in;
Maar dat is niet en brui! viva non fors, daerom niet te min.
(zij zetten weer op)
Jan.
Al weer aan, couragje, messieurs, fa tout al wat ik zie.
Gerard.
Aekerment, dats een trek; die tot zulk een fortuin kon raaken,
Ik wil verzeekeren dat die wel tweehonderd ducatons zal uitmaaken.
Lieverd.
485 Dats niet en brui! verlies ik al wat, mijn ouwe peet bezuinigt het weer,
En ik kan mijn moer genoeg loeren, en ik leer starrekijken zo zij miend. (zij zetten weer op)
Jan.
Ik houw het jou, Lieverd en jou Klaas; dats niet mis, daar acht en daar tien ducaten.
Gerardus.
Wel de steenen loopen hem machtig mee; wat hij gooit, daar vald niet tegen te praaten.
Andreas.
Ga naar margenoot+Van al die goojen die hij heeft gegooit, en isser niet een fout.
490 't Is recht een plaizierige negootje, te zien vloejen, over en weer over, niet als goudt.
Jan. (zij zetten weer op)
Dan gaat weer aan; de heer Gerard alleen!
Gerardus.
De duivel, zulk een trek kan de goudbeurs wigtig maaken en kragt bijzetten!
Zacht, messieurs, 't gaat hier niet recht, elk staat te letten
Hoe 't hier geschaapen is; houd jou handen steil, ay! scheld dat de waard boven komd. (zij grijpen tegelijk na de neusdoek en steenen van Jan)
Jan.
Wel, wat duivel is dat te zeggen? ik staader versteld en verstomdt.
| ||||||||||||||||
[pagina 200]
| ||||||||||||||||
Achtste Tooneel.
Gerardus, Andreas, Lieverd, Klaas, Jan, Jorden.
Jorden.
495 Wat believen de heeren?
Andreas.
Hoe veel paar steenen heb jij flus gebrocht, zegt doch?
Jorden.
Ses paar, mijnheer.
Andreas.
Goed, vertrek jij weer; die zijnder ook, hier schuild bedroch!
(Jorden binnen)
Jan.
Hoe, bedrog?
Gerardus.
Ja vagabond, bedroch, valsche dobbelaar!
Jan.
En waar gebleeken?
Lieverdt.
Waarmee hebje gegooidt?
Jan.
Dat hebje gezien!
Gerardus.
Geef hier de neusdoek; daar leggen de valsche steenen, die jij daar in had versteeken
Met noch eenige kaarteblaaden; ay, ziet op elk staan twee sessen! is dat niet schelms en vals?
500 Hou daar, jou gauwdief! laat mij begaan, ik breek dien schelm den hals!
Zo heeft hij mijn gistren voor ses honderd gulden noch gehad!
(Gerardus schudt de neusdoek uit daar de valsche steenen en eenige kaarteblaaden uit vallen)
Jan.
't Is geen kunst, messieurs, met jou allen een man t' overheeren!
Gerardus.
Jou rechte schurk daar je staat, zou jij dat noch willen disputeeren?
Lieverd.
Zo bond hij mij flus noch een mooje trek van 't hart.
Andreas.
Maar zacht, zo niet na jou deegen te zien! jou dingen en zijn hier noch niet afgedaan:
Kom voort, alt getrokken goudt wederom, eer jij een voet hiervandaan zeld gaan!
505 Voort, voort, en dat al kort, al zou ik het mijn zelfs beklaagen!
| ||||||||||||||||
[pagina 201]
| ||||||||||||||||
Gerardus.
En doed hijt niet zo drijvende, ik zweerd dat hem zijn beenen hier niet levendig vandaan zullen draagen.
Jan.
Ziet, daer leid het altemaal; ik zie wel dat ik overweldigd ben.
Gerardus.
Ja, overweldigt, die deur zulke valsche streeken elk de beurs zo lichten ken!
Nou kom, messieurs, elk zet zich en geeft zijn stem, wat hij verdiend heeft voor zijn snoode werken.
510 Ik zou verstaan, dat men hem voor zijn kop met drie gloejende ducaaten behoorden te brandmerken,
Waaruit dat elk klaar, dat hij een valsche dobbelaar is, merken kon,
En op ieder hand en elke wang met een vuurige ducaton.
Lieverd.
Van dat advijs zou ik ook zijn.
Andreas.
Neen, dat heeft wat te veel voeten in daerdt, laaten wij ons daarmee niet ingageeren;
En ik zou hem tot een model ten toon stellen, hoe dat men zulke valsche dobbelaars behoorde te tracteeren,
515 En laaten hem met deze brief op zijn borst en eenige kaarten om zijn hals, hier zo te pronk staan,
En door, bij forme van bannissement, de schel luijen.Ga naar voetnoot516
Gerardus.
Kom, dat keur ik goed; zo gezeid, zo gedaan!
(Gerardus vertoondt aan Andreas een vel papier daar ‘valsche dobbelaar’ op staat)
Andreas.
Ziet hier.
Gerardus.
Hoe confrater! Is dat jou werk? kan jij zo schrijven?
Klaas.
Maar echter, messieurs, terwijl elk zijn geld weerkrijgt, mogt het daar ook wel bij blijven.
Lieverd.
Maar wanneer ben jij zijn advocaat geworden?
Klaas.
Ik zijn advocaat? hij is mij zo weinig als licht een van allen bekend.
Gerardus.
520 Nochtans, omdat jij in zijn faveur spreekt, zou men schier meenen of jij zijn borg en medestander bendt!
| ||||||||||||||||
[pagina 202]
| ||||||||||||||||
Klaas.
Ik ga, doed watje wild, hij raakt mij niet. (Klaas binnen)
Andreas.
Ziet zo! laat hij zo wat staan! (Jan wordt met een brief voor de borst en kaarten om den hals te pronk gesteld)
Gerardus.
Lieverd heeft te veel gedronken.
Andreas.
't Zou een vermaak zijn alle valsche dobbelaars op 't schavot zo te zien staan pronken,
Daar der zo menig deur worden uitgestreeken en misleid
En alle dagen niet en doen als maar studeeren in die faculteit.
525 Bij den slapperment, zo jij jou roerdt!
Gerardus.
Nou wou ik om een ducaat wel dat twee schoenlappers met er beijen,
Hem alzo gemonteerdt den Dam en de Beurs wouwen overleijen.
Nou, de schel geroerd en hem gebannen!
Andreas.
Voort, voort, jou hondsvot, ten huisen uit! (zij schoppen Jan ten huisen uit)
Gerardus.
Messieurs, zie daer, ik berg dat goudt.
| ||||||||||||||||
Negende Tooneel.
Gerardus, Andreas, Klaas, Lieverd.
Andreas.
Al zacht, mijnheer, dat zon ik zo niet verstaan; jijt geld bij jou te steeken, houd! houd!
Op! Lievert, op, op! hij slaapt als een os! dats dunk mij buiten reeden.
Gerardus.
530 Laat ons in een koffijhuis gaan en reeknen t' zaam; moet ik niet al over 't jaar geleeden
Honderdt gulden van jou hebben van geleend geld?
Andreas.
Zo, reeken jij 't geen jij in 't herelogement voor mij betaalt hebt daerbij?
Gerardus.
In alle manieren. Hoor, Andries, ik bruijer mijn niet mee, het geld hou ik bij mij.
| ||||||||||||||||
[pagina 203]
| ||||||||||||||||
Andreas.
Wel, dat zou hem al schoon opdoen, jou dan maar zo achter 't gat te loopen.
Gerardus.
O ja, ziet, zo gaa ik er mee heen.
Andreas.
En ik volg jou.
Klaas.
Ga naar margenoot+(Klaas hangt den brief van Jan, Lieverd om den hals)
Bonjour, valsche dobbelaar, vaarwel.
| ||||||||||||||||
Tiende Tooneel.
Jorden, May, Lieverd (slaapend met den brief om zijn hals).
Jorden.
Hier leid Lieverd alleen dronken en de rest zijn deurgedroopen.
535 Hoor, wijf, al dit doen zal ons ruineeren; ik mien die zoort af te snijen na dezen dach.
Wie zal men nou aanspreeken om 't geen der verteerdt is?
May.
Wel, Lieverd alleen! is die niet suffizant genoeg voor 't gelach?
| ||||||||||||||||
Elfde Tooneel.
Jorden, May, Grijserdt, Duifje, Lieverd (dronken, slapende met de brief om den hals).
Duifje.
Wel Heer!! valsche dobbelaar! Hospes, wat huishouden is dit? Wat beleef ik in mijn ouwe jaaren!
Ach! wat komd mijn over! in geen drie dagen zal ik kennen bedaaren.
Ziet, daar zit hij en slaapt, en is zo dronken als een beest.
540 Jou vagebondt; jou guit! daer ik zo voor heb gezorgt en bekommerdt om ben geweest,
Om het best veur jou te zoeken! Op! op! dommenateur! Lievert op! Och! hij is niet wakker te maken!
Op deugniet, schavuit! an een galg zel jij noch raaken!
Lieverd.
Wat zeg jij, meu?
Duifje.
Ik wil jou veur mijn oogen niet langer zien en ik keuje niet veur mijn kindt.
Zel jij hier zo een duysent gulden verdobbelen, daer jij niet een stuiver en wind?
| ||||||||||||||||
[pagina 204]
| ||||||||||||||||
Lieverd.
545 Wat je kald! mijn peet mag 't weer bespaaren.
Duifje.
Jij zeld oorzaak zijn, dat ik noch in 't kort van droefheid zal komen te sterven.
Ik zeld ook altemaal vast maaken en, ist in mijn macht, jou ook tenemaal onterven.
O verdriet! ‘mijn peet mach het bespaaren’!
Grijsaerd.
Wat dunkje, zuster! is dat niet braaf studeeren in de starren en de maan?
Nou hebjij zelfs de planeeten en dwaalstarren gezien, daar hij gewoon is mee om te gaan.
Ziet, zo wou ik t hebben om je t' overtuigen, en datje 't zelfd zien zou moogen.
Duifje.
550 Och! wat ben ik misleid! en wat heeft hij mijn schandelijk bedroogen!
Lieverd! o Lieverd!
Lieverd.
Fa, al wat ik zie.
May.
Nou juffrouw, hij mach hem beetren, het is noch tijdt.
Duifje.
Och, ik heb daar wat gezet, dat mijn de dood zel doen; dat raak ik mijn leven niet kwijt.
Hoor, broer, nou moet jij mijn helpen om iet in 't werk te stellen, daer ons staat op te letten,
En dat wij een rekest presenteeren, om hem bij de wittebroodskeyeren in 't tuchthuis te zetten.
555 Laet het mijn een honderd gulden of drij kosten, dats niet; daermee is [hij] weer van de straat.
Jorden.
Dat hebje wel, juffrouw, dat is ook wel de beste raad.
Grijsaard.
Maar suster, wat dunkje nou? had ik geen reeden om jou verzoek te excuseeren?
Duifje.
Zou je niet, broer? Wel, hij is jou dochter niet waerdt; al wou jij 't hebben, zo zou ik 't zelfs niet begeeren.
Wel, dat was even al iens of je van je zinnen waard berooft.
Grijsaerdt.
560 Daarom heb ik ze ook aan Karel, dat een eerlijk jongman is, ten huwlijk belooft.
| ||||||||||||||||
[pagina 205]
| ||||||||||||||||
Duifje.
Daer hebje wel aan gedaan, broer; die meugje ze wel geeven,
En ik wensch dat ze altoos gerust en vreedzaam mogen leeven.
Nou vrinden, gelyk je ziet, dat hij hiel onbekwaam is, om met ons te gaan,
Zo verzoek ik, dat hij hier wat mach ontnuchtren,
Jorden.
O ja, juffrouw, 't is ook zo wel het beste geraan.
Duifje.
565 Totdat ik een sleetje zenden zal, die hem komd haalen
En die jou ook met een, al wat hij jou schuldig zou mogen zijn, zel betaalen.
Jorden.
Zeer wel, juffrouw; wees jij maar gerust, wij zijn wel te vreen.
May.
Ja, juffrouw, alle dingen zel wel te doen staen, ga jij maar in vreede heen.
Einde van het darde en laatste Bedrijf.
|
|