Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 28
(1909)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
Bijdrage tot de eschatologische voorstellingen in de Middeleeuwen.Niets is er, dat den menschelijken geest meer beziggehouden heeft dan de vraag, of er na dit leven nog een tweede zal zijn en hoe men in dit geval zich het leven hiernamaals moet denken. ....... Das uralte Rätsel,
Worüber schon manche Häupter gegrübelt,
Häupter in Hieroglyphenmützen,
Häupter im Turban und schwarzen Barett,
Perücken häupter und tausend andere
Arme schwitzende Menschenhäupter .......
De eschatologie vormt van iederen godsdienst een gewichtig deel. Zij toch is niet alleen de leer van de laatste dingen van het geschapen heelal, maar van het einddoel van ieder mensch afzonderlijk. Van zijn einddoel nu hangt voor den mensch de geheele waarde van zijn bestaan hier af. Zijn einddoel vormt de basis van zijn doen en laten, van zijn einddoel hangt af, of hij in vreugde of droefheid zijn leven zal doorbrengen. Daarenboven oefent het mysterieuse karakter van de leer van elke eschatologie eene eigenaardige aantrekkingskracht uit op den zoekenden geest. Het spreekt van zelf, dat in de eschatologie van iederen godsdienst het hoofdgewicht zal vallen op de vergelding na den dood, daar de onsterfelijkheid der ziel op zich zelf weinig, of geen godsdienstige beteekenis heeft. In elke eschatologie, hetzij heidensche, hetzij Joodsche of Christelijke, vormt de leer der straffen en belooningen na dit leven dan ook het grootste en voornaamste deel. De Christelijke eschatologie heeft, zooals alles, ook hare evolutie gehad. Er is een groot verschil tusschen de eschatologische voorstellingen in het oude testament en de eschato- | |
[pagina 50]
| |
logische voorstellingen volgens de Middeleeuwsche scolastici of den modernen Schell, al is de dogmatische kern steeds dezelfde gebleven. Een der meest belangrijke perioden is zeker de tijd der Middeleeuwen geweest.
De voorstellingen van de onzichtbare wereld zijn in hun grondtrekken niet van een bepaalden tijd of een bepaald volk. In den bijbel, de apocryphe boeken en bij de classieken zijn de kiemen te vinden, waaruit de latere Middeleeuwsche voorstellingen zich rechtstreeks ontwikkelden. Ook bij niet-Europeesche volken zijn punten van overeenkomst te vinden zóó treffend, dat men aan een verband moet denken. BeckerGa naar voetnoot1) toont ons b.v. duidelijk aan een overeenkomst tusschen Middeleeuwsche en Bouddhistische voorstellingen van de andere wereld, terwijl hij ook in de Perzische en Mohammedaansche theogonie punten van overeenkomst met de Middeleeuwsche godsdienstige voorstellingen weet te vinden. Men kan dat nog uitbreiden. Bij de Egyptenaren, de Assyriërs, Japanners en ChineezenGa naar voetnoot2) is iets dergelijks waar te nemen. Hier heeft zeker gedeeltelijke overname plaats gehad. Het is hetzelfde verschijnsel, dat wij waarnemen bij den Christelijken ritus en de Christelijke gebruiken, die voor een deel dezelfde zijn als die van het heidendomGa naar voetnoot3). Altijd behoeven wij overigens niet aan ontleening te denken. De manier om zijne godsdienstige gevoelens uit de drukken blijft immers binnen zekere grenzen ook dezelfde en het is niet zoo | |
[pagina 51]
| |
verwonderlijk, dat een gebed van een heiden in vorm treffende overeenkomst kan vertoonen met dat van een Christen, al hebben beiden elkaar nooit gekendGa naar voetnoot1). Het ligt niet op onzen weg en zou ons te ver voeren na te gaan al de invloeden, die op de Middeleeuwsche voorstellingen hebben ingewerkt. Wij stippen slechts de eschatologische voorstellingen der oudere volken om de Middellandsche zee en van West-Europa aan, die rechtstreeks den meesten invloed hebben uitgeoefend op die der Middeleeuwen. Heel vroeg had men twee opvattingen, wat betreft de plaats van de onzichtbare wereldGa naar voetnoot2), de eerste, dat zij zich bevond óp en de tweede, dat zij was ónder de aarde. Meestal had men de twee voorstellingen samen bij de volken langs de Middellandsche zee. Dat men woeste plaatsen b.v. de woestijn als het verblijf der schimmen beschouwde, vindt men bij de Egyptenaren. Hier was ook de voorstelling van het verblijf op den melkweg, niet somber, maar vroolijk, waar maan en zon tegelijk schenen, waar zachte winden waaiden, prachtige oogsten waren, terwijl dikke muren dit paradijs beschermden tegen de aanvallen der booze geesten. Midden in het paradijs verhief zich een paleis gebouwd als dat der Pharaonen. Babylonische legenden plaatsen het paradijs aan de monding van rivieren, waar een wonderbron is, wier kracht alle ziekten geneestGa naar voetnoot3), of in de diepte der aarde, waarvan men niet terugkeert. De Hebreeuwers hadden hun Schéol in het diepste der aarde, verdeeld in woningenGa naar voetnoot4), wier deuren met grendels zijn gesloten, terwijl het licht gelijk is aan de dichtste duisternis. Die er | |
[pagina 52]
| |
zich bevinden, zijn slechts schimmen, welke hun rang, kleederen en versierselen hebben behouden. Bij de Israëlieten komen enkele gevallen voor van levenden, die in de andere wereld zijn. Kore, Dathan, Abiran werden verzwolgen door de aarde, Henoch en Elias weggenomen, misschien in het aardsche paradijs, het Eden, dat sterk voortleefde in de herinnering der Israëlieten. De eschatologische voorstellingen ontwikkelden zich langzamerhand en de Apocalyps van Henoch geeft al heel andere beschrijvingen van de onzichtbare wereld. Daar leven in twee verschillende plaatsen de boozen en de goeden, voorloopig beloond en gestraft, tot den laatsten oordeelsdag, waarna de rechtvaardigen in het eeuwig Jeruzalem, de slechten in de Gehenna zullen verblijven. Bij de Grieken zijn de eschatologische voorstellingen eveneens langzamerhand geëvolutionneerd. De Homerische periode kende een schimmenleven diep in de aarde en ver weg in het westen, een plaats met rivieren en poortenGa naar voetnoot1). Odysseus moet gaan over den Oceaan in een woeste streek in een bosch, waar hij de dooden na een gebracht offer zal laten oprijzenGa naar voetnoot2). Zonder twijfel zijn de eschatologische voorstellingen verder geëvolutioneerd in de Odyssee dan in de Ilias. Het schimmenrijk nog vaag in de Ilias, wordt scherper omlijnd in de Odyssee. Meer en meer worden de begrippen helder, gesystematiseerd. Men kreeg op verschillende plaatsen ingangen, die naar den Hades leidden, waardoor de schimmen konden opstijgenGa naar voetnoot3). Plato geeft in zijn Gorgias en Phaidon uitvoerige schilderingen van het leven hiernamaalsGa naar voetnoot4). Van de oudere Romeinsche eschatologische voorstellingen weten wij veel minder dan van die der Grieken. Later onder den invloed der Grieken krijgt men de echt Grieksche voor- | |
[pagina 53]
| |
stellingen van een Hades, Eleusische velden, straffen en belooningen. Virgilius in zijn Aeneis en Plutarchus in zijn wijsgeerige verhandelingen geven eene zeer ontwikkelde eschatologie, waar straffen en belooningen in kleine bijzonderheden beschreven worden. Plutarchus doet dit zelfs in den vorm van een visioen, waar de visionnair straffen ziet in alles gelijk aan de MiddeleeuwscheGa naar voetnoot1). De Germanen hadden ook hun geloof aan een voortleven na den dood, zoowel gelukkig als ongelukkig in Walhalla en Niflenheim. De Walkyren leiden de helden naar het Walhalla, waar de helden den eeuwigdurenden ever eten en de eeuwigdurende mede drinken, waar zij vechten onder elkaar tot Ragnarök. Niflenheim lag ver weg in het Noorden, waarin heerschte Hel, de dochter van Loki. De berg Hecla werd soms aangezien als de strafplaats. Koude en mist, slangen en vuur waren voorname straffen in de hel van onze Germaansche vooroudersGa naar voetnoot2). In de Sölarljöd of Zonnezang hebben wij een half-Middel-eeuwsche visie op de hel. Een gestorven vader vertelt in een droom zijn zoon iets over de pijnen van de verdoemden. Misdadige mannen en vrouwen worden gestraft naar gelang het kwaad, dat zij deden. Daar worden er gevonden, die zware lasten dragen, wier misdadige handen vastgenageld worden, wier kleederen branden, wien de oogen worden uitgepikt door raven, enz. Zoowel het Walhalla als het Niflenheim zijn niet eeuwig. De tijd zal komen, dat beiden verdwijnen en de goeden naar den hemel, de slechten naar Nastrand zullen gaanGa naar voetnoot3). Met het oog op den grooten invloed van Keltische ideeën in Europa is de vraag belangrijk, hoe volgens deze de eschatologische voorstellingen waren. | |
[pagina 54]
| |
Oorspronkelijk beschouwden de Kelten het leven na den dood als iets zeer aangenaamsGa naar voetnoot1). De geografische ligging van de verblijfplaats der afgestorvenen verschilde somtijds. In Gallië beschouwde men Groot-Brittanje aan de overzijde van het kanaal als het schimmenrijkGa naar voetnoot2). Procopius vertelt, dat Gallische visschers dikwijls des nachts gewekt werden op geheimzinnige manier om de schimmen over te zetten. Bij de Ieren had men het geloof aan een westelijk gelegen wereld, aan de overzijde van den Oceaan, of aan onderaardsche verblijven. De Imrama of legendarische reizen, waarvan wij als verkerstend type de reis van St. BrandaneGa naar voetnoot3) hebben, hadden die westelijk gelegen wereld tot doel. In een der oudste reizenGa naar voetnoot4) wordt ons verteld, hoe een held met zijn makkers er in slaagt dat land te bereiken, hoe zij daar een tijd zeer gelukkig zijn, daarna verlangen terug te keeren naar hun land en hiertoe verlof verkrijgen op voorwaarde, dat zij de aarde niet betreden. Als hun schip aankomt, vernemen de passagiers vol verbazing, dat hun afwezigheid eeuwen geduurd heeft. Hij, die het land tegen den gegeven raad in betreedt, verandert plotseling in asch. De H. Brandaen vindt het paradijs in het verre Oosten als eiland en de hel in het Noorden der aarde. De andere voorstelling, die het doodenrijk onder de aarde verplaatst, is even oud als de voorstelling in de Imrama. Daar zijn prachtige paleizen, daar hoort men wegsleepende muziek, daar draagt men bloemen in de haren, de tanden zijn wit, de wenkbrauwen zwart en de wangen rood ‘comme la digitale en fleurs’, zooals de Félice vertaalt. De jeugd wordt niet oud. Er zijn | |
[pagina 55]
| |
stroomen van wijn en hydromel, de liefde is er niet verbodenGa naar voetnoot1). Somtijds gelukt het den stervelingen in die onderaardsche wereld door te dringen. Van een eigenlijke hel spreken de Keltische mythen niet veel. In Anglo-Saxische verhalen is er daarentegen herhaaldelijk sprake van. Deze hel is echter meer een afstammeling van het Niflenheim der Germanen, waar slangen, stank, vlammen, gruwzame adelaren en adders de verdoemden pijnigen. De invloed der Mohammedaansche eschatologische begrippen op de Middeleeuwsche heeft zeer zeker ook bestaan. De kruisvaarders leerden ze kennen op hun kruistochten, en ook door de Byzantijnen verspreidden zij zich in Europa. De Arabieren hadden zeven hemelen met den paradijsberg Caf, die op een smaragd rust, waarom zon en maan zich bewegen en waarop de eerst geschapen geesten hun woning hebben; zij hadden hun hel, waarin de verdoemden gingen na het oordeel over een brug, dunner dan een haar en scherper dan de snede van een zwaard, een hel met afdeelingen, waar de Muzelmannen het lichtst gestraft werden. De hellebeschrijvingen van den Koran zijn zeer merkwaardig. Vuur, honger, koude, wanhoop zijn de motieven ervan. | |
Visioenen.De wegen, waarlangs de oudere eschatologische voorstellingen tot de Middeleeuwen kwamen, zijn vooral de visioenen. Zij hebben de meeste stof geleverd voor de hel-, vagevuur- en hemelbeschrijvingen. Men kan de hoofdtrekken bijna alle terugvinden in een of ander visioen of gezicht van iemand, die de andere wereld gezien heeft. De visioenliteratuur heeft in de Middeleeuwen een zeer groote rol gespeeld. Vooral met het oog op het Tondalus' visioen et het St. Patricius' vagevuur, is het gewenscht hierop wat nader in te gaan. | |
[pagina 56]
| |
De uitdrukking voor visioen in de Middeleeuwen was ‘raptus in spiritu’Ga naar voetnoot1), ‘onverhoeds uit hem selven ghetoghen’, of ‘in den gheest ghethogen’, ‘opghevoert in den gheeste.’ Ruusbroec zegt in ‘Die Chierheit der gheesteleker brulocht’, dat sommige menschen, die vol verlangen zijn, worden ‘ghetrocken bi wilen boven sinlicheit in den gheeste ende hem wert toe gesproken met woerden ofte ghetoent met beelden ende met gheliken enighe waerheit, diere hem noet is ofte anderen menschen ofte toe comende dingen. Dit heeten revelaciën ofte visioenen.’ Vooral bij de devoten der 14e en 15e eeuw is veel sprake van visioenen, ofschoon zij ook niet zeldzaam waren in vroeger eeuwenGa naar voetnoot2). De gracie der schouwinge viel velen te beurt. Lidwina van Schiedam, Gerlach Peters te Windesheim, Dionysius de Karthuiser te Roermond, Johannes van Neck, een dominicaan te 's Gravenhage, Eelko de praemonstratenzer te Lidlum, de blinde Katharina, Elzebe Hazebroecks, Arnold van Calcar, hadden naast vele anderen extasen, waarin hun de dingen der andere wereld geopenbaard werden. Dat men echter ook in ons land niet blind was, maar onderscheid wist te maken tusschen visionnairs, blijkt uit het bekende verhaal van Johannes Busch, die een zoogenaamde visionnair, een Alkmaarsche visschersvrouw, heel spoedig tot een normaal mensch maakte. Ook Jan Brinckerinck ging dergelijke toestanden tegen. In de levensschets der zusters van Diepenveen, wordt verteld, dat Zuster Katharina zich openbaarde aan een observant en op de vraag, waarom zij zich niet te Diepenveen vertoonde, antwoordde: ‘daar holt men al voer fanteseyen ende cranckheyt des hovedes, dat daar geopenbaert wort’Ga naar voetnoot3). Zelfs over Hendrik Mande dachten niet allen gunstigGa naar voetnoot4). | |
[pagina 57]
| |
Dit wantrouwen is volkomen in overeenstemming met de houding door de Kerk aangenomen. Uiterst voorzichtig, heeft zij ten opzichte van extasen, profetieën, stigmata enz., de opvatting, dat dit alles niet maar als bewijs van heiligheid moet beschouwd worden, maar dat omgekeerd uit de door een zedelijk rein leven bewezen heiligheid een besluit kan getrokken worden voor de geloofwaardigheid der mystieke verschijnselen. Dat de H. Augustinus en Athanasius o.a. geen wonderen deden, verhinderde niet, dat zij heilig verklaard werden. Vele heiligen hielden hun leerlingen af den weg der visioenen te betreden, verboden hun zelfs boeken over zulke buitengewone toestanden te lezenGa naar voetnoot1). De groote buitenlandsche mysticus Tauler verzette zich evenals Brinckerinck en Busch in ons land heftig tegen de visioenenGa naar voetnoot2). ‘Wer sich Visionen annimt und mit viel Bilder umgeht, dass ist ein Zeichen, dass sein grund nicht einfältig ist und lauter; denn in einem einfältigen, lautern Grunde gebiert sich nichts anderes denn Gott und das Gottförmig ist; nun ist Gott ungesichtlich und über alle Bilder und davon so werden die betrogen, die sich gesichte annehmen. Und was sich in einem lautern Grunde gebiert, das ist also subtil und einrältig, dass es Niemand mit Bilder begreifen mag, und wer lautere Wahrheit versteht, der weiss es wohl, dass es wahr ist. Und sie halten nicht von Visionen, sonderlich in dieser Zeit’. De mystieken zelf onderscheiden zinnelijk waarneembare, imaginaire en intellectueele visioenen, d.z. toestanden, waarbij woorden en verschijnselen met het lichamelijk oog of oor vernomen worden, toestanden, waarin de beelden slechts met het geestesoog gezien worden en eindelijk toestanden, waar beelden en woorden ontbreken en slechts gevoeld wordt. Dat buitengewone prikkeling van optische en acoustische | |
[pagina 58]
| |
organen aanleiding waren tot dergelijke verschijnselen, is natuurlijk goed aan te nemen. Zonder eenige twijfel zijn verschillende visioenen wel buitengewone, maar toch natuurlijke verschijnselen, bestaande buiten het Christendom, vaak veroorzaakt door kunstmatige middelen, zooals in de oudheid te Delphi of te Dodona, of zooals die bij de Indische fakirs nog voorkomen. Van al deze soorten visioenen worden in de Middeleeuwen voorbeelden medegedeeld. Zij nu vormden den grondslag van de toenmalige visioen-literatuur, evenals de wonderen der heiligen dien der stichtelijke legenden vormden. De door de Kerk in beginsel aangenomen mogelijkheid van gezichten van goddelijken oorsprong deed bij de zoo sterke zucht het onzichtbare in verband te brengen met het zichtbare, een cyclus verhalen ontstaan, die in den vorm van heiligen-visioenen, allerlei bijzonderheden bevatten omtrent de onzichtbare wereld, meestal met didactische, practische bijbedoeling. Dat met letterkundige bedoelingen gebruik maken van visioenen kende men al vroeger en ongetwijfeld hebben op de ontwikkeling van de Middeleeuwsche visioenliteratuur verhalen uit de oudheid ingewerktGa naar voetnoot1), waarvan wij eenige in het bijzonder aangeven zullen. Zoo hebben ongetwijfeld den bedoelden invloed uitgeoefend het Somnium Scipionis van Cicero, de Aeneis van Virgilius en het verhaal van Thespesius door PlutarchusGa naar voetnoot2). In het Somnium Scipionis stelt Cicero het voor, hoe Scipio de jongere 's nachts een droom heeft, waarin Scipio de oudere hem verschijnt en hem brengt op een plaats bij de zaligen, waar het gezicht van het geluk dezer hem moet aansporen de ware deugd te beoefenen en zijn hartstochten te bedwingen. | |
[pagina 59]
| |
In de Aeneis van Virgilius, die hier door Hendrik van Veldeke verwerkt, niet alleen bij de geleerde clerken bekend was, zien wij, hoe de held naar het voorbeeld uit Homerus in de onderwereld afdaalt en onder leiding van de Sybille de verblijfplaatsen der afgestorvenen bezoekt. De straffen en vreugden daar ondervonden, zijn in menig opzicht gelijk aan die uit de Middeleeuwsche verhalen. Het derde verhaal uit de oudheid is het visioen van Thespesius door Plutarchus verteld. Zoowel in vorm als inhoud vertoont het een hoogst merkwaardige overeenkomst met het Middeleeuwsche visioen van Drihthelm. De losbandige Thespesius valt van een hoogte, blijft eenige dagen bewusteloos en wordt dan weer levend. Na dien tijd leidt hij een onberispelijk leven. Ondervraagd, vertelt hij allerlei bijzonderheden van het au-delà. De pijnigingen door een soort duivel toegebracht, zijn van eenzelfden aard als in de latere visioenen. Naast de classieke hebben nog, en wel in grootere mate op de Middeleeuwsche visioenen invloed uitgeoefend de visioenen uit den bijbel, vooral uit het oude testament en uit de apocrypbe boekenGa naar voetnoot1). Zoo vindt men al in het Boek Henoch echt Middeleeuwsche begrippen van engelen, duivelen, verdoemden en zaligen, reeds in het Boek Daniël is er sprake van het boek des levens en in de Apocalyps hebben wij een zuiver Middeleeuwsche opvatting van de hel als van een vurigen afgrond, van een strijd van den aartsengel Michael met den duivel, van het oord der zaligen als van een stad, van goud en edelsteenen schitterendGa naar voetnoot2). In de Gesta Nicodemi komt een Descensus Christi ad inferos voor, waarin de toestand van het leven na den dood uitvoerig beschreven wordt, terwijl de Apocalyps van Paulus letterlijk alle elementen der Middeleeuwsche visioenen bevat. | |
[pagina 60]
| |
Deze werden meestal verspreid door de preeken, homilieën, kerkgeschiedenissen, legenden der heiligen, enz. Dichters maakten zich veelal meester van de stof en voegden nieuwe voorstellingen bij de oude. Evenals met vele martyrologieën en hagiographieën, die volgens een bepaald schema gemaakt werden, dat dikwijls zoover ging, dat men alleen een verschil in de namen waarneemt, terwijl de gebeurtenissen dezelfde blijven, zoo ging het ook met de visioenen. Men kreeg vaststaande vormen, waarbinnen men zich bewoogGa naar voetnoot1). De meest geliefkoosde vorm was de volgende: Iemand sterft, de omgeving waant hem dood. Hij komt na eenigen tijd weer bij en vertelt, dat hij in de onbekende gewesten geweest is. Gewoonlijk heeft hij op dien tocht een of meer geleiders, die hem den weg wijzen. Het type van dezen vorm is Tondalus' visioen. Een andere vorm was, dat iemand op een of andere plaats op aarde met levenden lijve hemel, vagevuur en hel bezocht, vergezeld weer van een geleider. Het type van dezen vorm hebben wij in het St. Patricius' vagevuur. Er is in de Middeleeuwen een zeer groote menigte van dergelijke verhalen geweest en hun invloed op het geestelijk leven van dien tijd moet niet onderschat worden. Zij waren ongetwijfeld een der machtigste middelen om den godsdienstzin op te wekken. Hun ontwikkeling is stap voor stap na te gaan. In de vijfde eeuw zijn ze nog niet talrijk. Daar vindt men enkele als dat van den H. Antonius. In de 6e eeuw neemt hun aantal echter toe. Daar vindt men het visioen van den H. Carpus, de visioenen verteld door Gregorius van Tours, verschillende in de Dialogen van Gregorius den Grooten, in de 7e eeuw komt het visioen van Furseus, van koning Dagobert, de visioenen door Beda medegedeeld, het visioen van Barontus enz. Van nu af nemen zij steeds meer en meer in aantal en verscheidenheid toeGa naar voetnoot2). | |
[pagina 61]
| |
Hun karakter wijzigt zich. Zoo is het eerst vooral de hemel, waarvan wordt gesproken, later wordt de helbeschrijving het voornaamste deel. Het vagevuur, waarvan eerst weinig sprake is, speelt weldra een groote rol en verdringt soms geheel de hel. Politieke visioenen ontstaan, zooals dat van Karel III, dat niets als een maakwerk was van de partij, die de opvolging van den lateren keizer Lodewijk III († 928) daarmee zocht te verkrijgenGa naar voetnoot1). Tot een soort travesti, een bespotting van de zucht tot visioenen, wordt het visioen in een gedicht over aartsbisschop Heriger van Mainz. Hier vertelt o.a. de visionnair den aartsbisschop, dat hij in de hemelsche keuken een stuk lever stal en er mee aan den haal ging. De aartsbisschop laat hem dan geducht afranselen. Andere visioenen zijn soms niets dan onsamenhangende fabelachtige verhalen, waar een wilde, teugellooze phantasie genoegen schept in het samenvoegen van allerlei vreemdsoortige geschiedenissen. Hoe al deze legenden haar hoogtepunt bereiken in Dante's meesterwerk, behoeft wel niet gezegd te worden. Dante's Divina Comedia is de hoogste groei, de bloem geweest dier Middeleeuwsche visioenliteratuurGa naar voetnoot2). | |
Hemel en Paradijs.Daar is, Dr. de Vooys merkte het al op, in de eschatologische voorstellingen omtrent hemel en paradijs soms een groote vaagheid en onzekerheid. Niet altijd vindt men beiden scherp gescheiden. Zeer dikwijls passen de beschrijvingen zoowel voor het eene als voor het andere, al is het niet te ontkennen, dat | |
[pagina 62]
| |
in 't algemeen de paradijsbeschrijvingen meer zinnelijke elementen bevatten, meer materieel zijn dan de hemelbeschrijvingen. De paradijsbeschrijvingen ontaarden wel eens in beschrijvingen van een soort luilekkerland, waar al, wat de zinnen streelt, aanwezig is en het geestelijke slechts een zeer ondergeschikte rol speelt. De Middeleeuwsche theologie maakte natuurlijk wel een onderscheid tusschen hemel en paradijs en in de theologisch bedoelde werken wordt dit onderscheid ook vastgehouden. Toch vindt men al vroeg de verwarring. In de Visio beati Pauli kan men al niet uitmaken, waar het paradijs begint, waar de hemel. De engel, die Paulus leidt, voert hem naar een locus iustorum, daarna naar den derden hemel, waar een gouden poort toegang geeft. Daar ontmoeten zij een grijsaard, wiens gezicht schittert als de zon. Het is Henoch. Later ontmoeten zij nog Elias. Dan leidt de engel hem in een hoogen hemel, waarvan de bodem van saffier is en waardoor de Oceanus stroomt. Na nog verschillende hemelen te zijn doorgegaan, komt Paulus met zijn geleider in een schoone stad van goud en schitterend licht. Er zijn 12 muren en 12 torens en 4 stroomen: Phison, Euphraat, Geon en Tygris, de eerste van honing, de tweede van melk, de derde van olie en de vierde van wijn. Midden in deze stad zijn tallooze zetels bereid. Een man met een psalter voor een vlammend altaar zingt vóór en allen zingen mee: ‘Hic est laus dei et sanctorum angelorum.’ Ook bij onze Middeleeuwsche voorstellingen treffen wij dezelfde verwarring. Op verschillende plaatsen wordt gesproken van het paradijs als duidelijk de hemel bedoeld wordt en omgekeerdGa naar voetnoot1). In St. Patricius' vagevuur wordt er een scherp onderscheid gemaakt tusschen hemel en aardsch paradijs. Den hemel ziet ridder Owen slechts uit de verte. In Tondalus' visioen kan men het niet uitmaken, wat bedoeld wordt. Als Tondalus de hellestraffen gezien heeft en nu de zaligheid gaat beschouwen, dan komt hij voor een poort van een hoogen muur ‘ende dat was deerdsche | |
[pagina 63]
| |
paradijs’Ga naar voetnoot1). Uit hetgeen later volgt zou men opmaken, dat de hemel bedoeld wordt, want hij komt ten slotte, nadat hij eerst door verschillende muren, allen verschillende afdeelingen van zaligen insluitend, gegaan was, daar, waar hij en zijn geleider zagen ‘dat ooghe noynt en sach, no ooren en hoorden, noch dat noyent in menschen herte en was, no en quam, dat Christus bereet heeft dengheenen, diene minnen’, enz. M.i. dacht men eenvoudig er niet over na scherp te omlijnen, vooral niet in de als een soort stichtelijke romanlectuur bedoelde werken. In 't algemeen worden er van den eigenlijken hemel veel minder bijzonderheden verteld dan van het paradijs. Misschien liet de beschrijvers de phantasie in den steek, wijl zij die gebruikt hadden bij het aardsche paradijs. Dionysius de Karthuiser meende, dat de hemel buiten de aarde lag. Wanneer men uit het midden der aarde ging, dan kwam men door het vagevuur in het aardsche paradijs, dat dus boven op de aarde lag, daarna in den hemel. In den Dietschen LucidariusGa naar voetnoot2) zijn drie hemelen boven de lucht, de eerste voor de goede zielen, de tweede voor de engelen - deze hemel is schooner dan de eerste - de derde voor den H. Geest. ‘Nochtan scijnt Gods aensichte voer dese hemele herde lichte’ voegt de meester er aan toe. De schrijver in de Tafel van den kersten geloveGa naar voetnoot3) vertelt ons, dat er volgens de heidensche meesters boven de menschen acht hemelen zijn. In den zesden hemel ‘cristallinum’ zijn, behalve de engelen, als zij den hemel ‘ordineren’ ook de zielen eenigen tijd, als zij uit 't vagevuur komen. De zevende hemel, de vurige, ronde hemel zonder einde ‘empyreum’ is de plaats van God, de engelen en heiligen, terwijl - eigenaardig is het onderscheid, dat hier tusschen God en de H. Drievuldigheid | |
[pagina 64]
| |
gemaakt wordt - de achtste hemel ‘Celum trinitatis’, de hemel der H. Drievuldigheid is. Der Leken Spieghel geeft drie hemelenGa naar voetnoot1). De eerste gaat geheel en al om de aarde, is van lazuur en draait voortdurend rond. De tweede is van kristal. Daar zijn de engelen en de goede geesten, die er ‘ghebruiken haerre groter feeste.’ In den derden hemel, die van goud is, staat Gods stoel, de troon der H. Drievuldigheid. Bij den stoel van den Zoon staat die der Moeder. Deze hemelen zijn zoo ver van elkaar, als de afstand van de aarde tot het firmament bedraagt. De schrijver voegt er bij, dat in het Latijn staat, dat er ter wille van de planeten zeven hemelen zijn; dit komt overeen met de voorstellingen in de Tafel van den kersten gelooveGa naar voetnoot2) van Dirc van Delft, waar er sprake is van zeven hemelenGa naar voetnoot3). In 't algemeen heerschte de meening, dat de hemel, de verblijfplaats der zaligen en van God, boven de aarde was. Uit dien hemel daalden de engelen neer op de aarde. In St. Patricius' vagevuur ziet de ridder den hemel ver weg liggen maar toch van het aardsche paradijs uit, terwijl in Tondalus' visioen, als daar namelijk de hemel bedoeld wordt, deze grenst aan de hel, maar opwaarts loopt. In den aanvang vindt men slechts oppervlakkige beschrijvingen, waarbij lichteffecten, witgekleede koren van engelen, en mooi gezang het voornaamste zijn. Later nemen de hemelbeschrijvingen in diepte en breedte toe evenals op het tooneel der mysteriespelen de hemel hoe langer hoe mooier werd gemaakt. Eén vaste, streng volgehouden voorstelling bestond echter | |
[pagina 65]
| |
niet. De eene stelde zich den hemel niet hetzelfde voor als de andere. In de exempelen is de hemel nu eens een kerk, dan weer een groote, bloemrijke vlakte, soms eene stad, of een paleis of burchtGa naar voetnoot1), waarin een groote zaal is. Dikwijls is hij verdeeld in afdeelingen in overeenstemming met de verdiensten der zaligen. Deze zelfde denkbeelden vinden we terug in de eigenlijke eschatologische werkjes, soms min of meer uitgewerkt. De voorstelling eener stad is misschien wel een der meest voorkomende. Men kwam er natuurlijk toe door de bijbelplaatsen, waar er van het hemelsche Jeruzalem sprake is. De muren en straten zijn van puur goud, de poorten van jaspis enz. enz. Dat op menige hemelbeschrijving de schilderijen en het tooneeldecoratief van de mysteriespelen invloed hebben gehad, maar omgekeerd ook de schilderijen en de mise-en-scène in de mysteriespelen zijn geïnspireerd door de hemelbeschrijvingen, behoeft geen betoog. In den hemel is in de eerste plaats God. Van God kon men zich geen voorstelling maken. Sterk treedt overal dit begrip op den voorgrond. Het wemelt van beschouwingen over het wezen der Godheid, maar eigenlijke beschrijvingen komen niet vaak voor. Een lied als: O overhoghe triniteit
En oorsprong zonder beginnen!
O bloote simpel eenicheyt
Daer alle dingen wonen binnenGa naar voetnoot2),
of een beschouwing van God van een der mystieken zijn even verheven van gedachte en inhoud als vaag, wat eigenlijke beschrijving aangaat. Voor hen, die zich God meenden te kunnen voorstellen, gold: | |
[pagina 66]
| |
Men vint simpel liede so leec
Ende int ghelove so weec,
Dat syt houden in haer verstaen
Dat God is alse mensche ghedaen
Die lichame ende lede heeft
Also hi onse menschen gheeft
Neen hi niet, diet wel verheest,
God is altemale gheestGa naar voetnoot1).
Die, zegt de schrijver verder, trachten te weten te komen, wat de godheid is en hoe men zich die moet voorstellen, die dolen even hard ‘alse die blinden die slaan na tey.’ De Mozaïsche wet, die het maken van godenbeelden veroordeelde, is zeker ook van invloed geweest op het wcinig afbeelden van God in de plastische kunst. Dat de literaire kunst, zonder voorbeeld, veel beschrijvingen zou geven, was niet te verwachten. In de zeldzame gevallen, dat men een poging aanwendde om eene voorstelling van God te geven, dekte men zich steeds met de bewering, dat de beschrijvingen niet aan de werkelijkheid beantwoordden. Evenals op de schilderijen zagen de visionnairs de H. Drievuldigheid voorgesteld door eene groep bestaande uit: God den Vader als een oud man, Christus als dertigjarig man, of als lam, en den H. Geest als de duif zwevend over hen. Ook zag men de H. Drievuldigheid als een drievoudig aangezichtGa naar voetnoot2). Mechtildis ziet ze ‘in gelikenisse van eenre levendigher fontijnenGa naar voetnoot3).’ Hadewich vertelt in een harer visioenen: ‘Ende vore dat cruce sach ic staen enen setel ghelyc eener sciven ende was claerre ane te siene dan die sonne in haerre claersten macht ende onder die sciven stonden drie colommen.... Ende midden | |
[pagina 67]
| |
onder die scive draeyde een wiel soo vreseleke omme ende die soo eyselike was ane te siene, dat hemelrike ende aertrike daer of verwonderen mochte ende vervaren.’ Die drie kolommen verbeelden Vader, Zoon en H. Geest, de zetel de eeuwigheid. Dan gaat zij verder: ‘Op die geweldeghe stat zat die ghene dien ic sochte ende daer ic een mede hadde begheert te sine ghebrukeleke sine vorme was onseghelic enegher redenen syn hoeft wae groet ende wyt ende kersp van witter varuwen ende was ghecront met ere cronen die gheleec enen stene die heet sardonius ende heeft iij varuwen wit swart ende roet. Sine ogen waren ane te sine wonderleke ons eghelec ende alle dinc treckende in hem in minnen. Daer ne mach ic niet af te woerde brenghen, want die ontelleke grote scoenheit ende oversoete soetecheit van dien werdeleken wonderleken aenscine, dat benam mi alle redene van hem in ghelikenissenGa naar voetnoot1).’ Een ander maal ziet zij wel een zetel, maar die er op zit, is onzichtbaar. Boven hem hangt een onmetelijke kroon, die alles omvatGa naar voetnoot2). In een nieuw visioen ziet zij het aanschijn Gods, waarmee hij alle zaligen zal verzadigen: ‘Dat aenscyn hadde Vj vloghele ende die waren alle buten besloten ende binnen vloghense alle uren. Doe ontdaden buten alle die slote diere vloghele. Ende ic sach waer sie vlieghen ende te welcken staden. Die ij overste vlieghen in die hoghede daer god die overste cracht der minnen met gebruket. Die ij middelste vlieghen in die grondeloese diepte daer hi alle wesenen in verslint. Die vloghele ware alle rechte effene ane dat aenscyn ....’ De voorstelling van een zetel hangt ongetwijfeld samen met schriftuurplaatsen als ‘Heerschen zal God over de volken zetelend op zijnen heiligen troon’, terwijl het rad en het gezicht met vleugels ontleend zijn aan Ezechiel. | |
[pagina 68]
| |
Duidelijker en plastischer worden de voorstellingen, wanneer er sprake is van den tweeden persoon der H. Drievuldigheid, van den Godmensch Christus. Men ziet hem in den hemel als klein kind, als bruidegom, als waard, als priester, als rechter en straffer, ook als hostie en lamGa naar voetnoot1). Hij verschijnt in visioenen dikwijls nog anders, n.l. als lijder, gekruisigd of gegeeseld, met doornen gekroond, vol bloed, de Man van Smarten. In den hemel kon voor den lijder geen plaats zijn, tenzij verheerlijkt, vol glans en glorie. Het Goddelijk Kind is meestal in gezelschap van zijne H. Moeder Maria. In bijzonderheden dalen de beschrijvingen gewoonlijk niet af, al wordt natuurlijk in algemeene termen gesproken van zijne buitengewone schoonheid en liefelijkheid. Nauwkeuriger en gedetailleerder zijn de beschrijvingen van Christus als bruidegom. Christus zelf vergeleek zich in zijn antwoord aan de leerlingen van Johannes met een bruidegom: Numquid possent filii sponsi lugere quandiu cum illis est sponsus? Venient autem dies cum auferetur ab eis sponsus. (Math. IX. 15). Het hooglied van Salomon zoo vaak gecommenteerd in de Middeleeuwen heeft Christus eveneens als bruidegom, terwijl in de apokalyps het huwelijk van het Lam met de Kerk ook het denkbeeld van den bruidegom opwekt. Over de kleur van de oogen en het haar, de trekken van het gelaat worden allerlei bijzonderheden gegevenGa naar voetnoot2). Er wordt gesproken over zijn rooden mond, gulden haren enz. Het type is meestal gelijk aan het Christustype van Memling en van Eyck, het nationale schoonheidsideaal der Middeleeuwen. Suso | |
[pagina 69]
| |
beschrijft de haarkleur van den Heer als korengeel, Xaverius doet dit van het haar van Maria. De Franciscaan BonaventuraGa naar voetnoot1) had in zijne Meditationes eene beschrijving van Christus gegeven, die vooral steunde op een apocryphen brief van Lentulus, een Romein ten tijde van Pilatus. Hij schilderde het uiterlijk van Christus aldus: ‘Hij was een man van middelbare grootte, met een eerbiedwaardig gezicht, dat liefde en vrees inboezemde. De haren waren bruin, plat op het hoofd, in het midden een scheiding, zooals de Nazareners dat gewoon waren, en in lokken van de schouders afhangend. Het voorhoofd was effen, het gezicht zonder rimpels en gebreken en lichtgekleurd. Neus en mond onberispelijk, de oogen helder en stralend, vreeselijk bij het berispen, innemend bij het vermanen. Vroolijk, maar altijd met waardigheid, lachte Christus nooit, maar weende wel. Het lichaam was recht, de borst breed, armen en handen goed gevormd.’ Zulk soort portretten waren er meer. Kerkelijk werd hieraan geen waarde gehecht. Augustinus verklaarde reeds, dat er op aarde geen portretten van Christus of Maria bestonden. Al bleven sommigen soortgelijke portretten o.a. dat door den Evangelist zou zijn geschilderd en de zoogenaamde Edessa-portretten, beschouwen als eerbiedwaardige voorstellingen, historische waarde hechtte men er niet aanGa naar voetnoot2). Niettemin had men een vast gegeven, dat men uitwerkte in overeenstemming met het nationale schoonheidsideaal. Wat de kleederen van Christus betrof, heerschte soms groote verscheidenheid. Mechtildis ziet hem nu eens als een jongeling ‘lanck wacker ende seer suverlic. Gegort mit enen gordel van roden ende van groenen ende van witten side gemaket’Ga naar voetnoot3), dan in een sneeuwwit kleed met een aangezicht, waaruit stralen gaan, of in een gulden mantel. Als Mechtildis hem als lijder ziet, dan zijn de wonden verheerlijkt en uit de hartwonde gaat een wasem. | |
[pagina 70]
| |
Een andermaal ligt Christus in de armen van Maria. Hij draagt kleeren vol driekante bladeren en schilden, op het hoofd een kroon van schilden, ieder schild bedekt met kruisen, waaruit 5 stralen schietenGa naar voetnoot1). De kleuren hebben natuurlijk een symbolische beteekenis, evenals die van de kleederen der zaligen. Wit was gewoonlijk het teeken van geloof, onschuld, blijdschap, groen van hoop of onverwelkte jeugd, blauw van hemelsche overweging, rood van liefde, lijden kracht of rechtvaardigheid, goud van bovenaardschen luister, paars van stilzwijgendheid en overweging, purper van koninklijke of bisschoppelijke waardigheid, violet van boetvaardigheid. Zeer geliefd is de voorstelling van Christus als de leider van de maagdenreien, ze ten dans voerend. Hij is dan dikwijls ‘een soete lammekijn’, dat komt, waar de maagdenschaar ‘duysent dusent ende hondert dusent
Vrolic alleluya singen’Ga naar voetnoot2).
Als rechter en straffer toont Christus zich bij het eerste oordeel, dat somtijds blijkbaar gedacht werd plaats te hebben in den hemel. Hij herinnert dan aan een koning, die recht spreekt. Zijn gezicht is streng, omringd is hij door apostelen, engelen, heiligen en Maria. Gezeten is hij op een gouden troon of stoel. Deze voorstelling is gedeeltelijk dezelfde als die van Christus bij het laatste oordeel. De derde persoon der H. Drievuldigheid, de H. Geest wordt niet nader beschreven. De voorstelling, welke men er van vindt, is meestal die van de schilderijen en de mysteriespelen: een duif of vurige tongen. De H. Geest verschijnt aan Mechtildis ‘als eeu aern’, uit zijn mond gaan stralen, bij elken straal dienen duizend engelen. Later is hij weer een duif en eindelijk komt hij in den vorm van ‘een oversoeten winde’Ga naar voetnoot3). | |
[pagina 71]
| |
Daar het 't menschelijke in Christus was, dat aanleiding gaf tot de nauwkeurige beschrijvingen van zijn persoon, ligt het voor de hand, dat de H. Maagd-voorstellingen ook nauwkeurig en uitvoerig zijn. Twee Maria-typen beheerschten de Middeleeuwsche kunstGa naar voetnoot1), het Maagd-type en het Moeder-type (de Mater dolorosa). Van deze twee typen levert meestal het eerste de voorstellingen op van Maria in den hemel. Evenals van Christus het lijderstype in den hemel niet voorkomt tenzij verheerlijkt, zoo is Maria in den hemel meestal niet de Mater dolorosa. In den hemel is immers geen smart. Maria zetelt daar als koningin naast haar Zoon, altijd voorsprekend, de jonge maagdelijke moeder met het kind op de armenGa naar voetnoot2), waarvoor de zaligen in verrukking neergeknield liggen, de maagd leidende de duizenden maagden, heiligen en engelen. Zij, Regina Coeli, draagt een wonderlijk mooie kroon, haar kleed is van gulden lelien, gouden rozen zijn haar, ‘sampelien’ Haer roec gaet boven alle cruyt
End boven simbalen haer geluyt
End al gescal van pipenGa naar voetnoot3).
Onder haar grooten mantel - den mantel der liefde van de Mater miserecordiae, een zeer gewoon motief ook op schilderijen - staan soms de heiligen en maagden geschaard en wanneer zij hem openslaat, zooals een visionnair ons vertelde, dat hij zagGa naar voetnoot4), dan staan ‘alle die megeden als een vurich gloyende golt, die tehant uut den oven ghecomen is.’ Zeer afwisselend zijn de beschrijvingen van Maria in Mechtildis' visioenen. Nu eens draagt zij een gouden gordel vol gulden | |
[pagina 72]
| |
schellen, die de engelen en heiligen doen klinken, dan weer staat zij met een kroon vol kostelijke steenen en een busse, waarin de drank van het Goddelijk Hart is, aan den troon van God. Ook is zij te zien als een boom vol gouden bladeren met zoet geluid, waarboven een zoet ruikende bloem, of als een schoon huis van vierkante steenen zonder venster, maar van binnen schitterende van licht, met een deurtje van rooden steen en een gouden ketenGa naar voetnoot1). Liturgische voorstellingen zijn dikwijls duidelijk te herkennen, Dat de litanie van Lorette, een samenvoeging van symbolen, hier van invloed is geweest, behoeft niet opgemerkt te worden. Die verschijningen hebben dan ook plaats op bepaalde feestdagen van Maria, waarop een of ander kerkelijk gezang, waarin die voorstellingen voorkomen, gezongen wordt. Eigenaardig is het, dat er in de visioenen en eschatologïsche voorstellingen zoo weinig sprake is van den H. Jozef. Wel wordt hij hier en daar vermeld, maar een ietwat uitvoerige beschrijving vindt men niet. Toch zou men verwachten, dat er meer van hem gesproken wordt. De kerkelijke plastische kunst in alle landen had hem toch zoo dikwijls afgebeeldGa naar voetnoot2). Latere heiligen spreken vaak over zijn uiterlijk. De H. Theresia beschrijft hem nauwkeurig tot zijne kleeren toe. Hoe lager de rang der hemelbewoners was, hoe meer bijzonderheden men van hen wist te vertellen, men voelde zich er meer intiem mee als het ware, men stond er nader bij. De hoofdbegrippen zijn in 't algemeen dezelfde. Er zijn, zegt de LekenspiegelGa naar voetnoot3), in den middelsten hemel negen soorten van engelen ‘Yngle, Archangele, Throne, Principate, Dominatione, Potestate, Cherubyn, Cherub ende Cheraphyn.’ De engelen zijn geesten, die geene plaats vullen of gewicht hebbenGa naar voetnoot4). In | |
[pagina 73]
| |
een oogwenk zijn ze overalGa naar voetnoot1). Ze zijn zeer scherpzinnig, weten echter niets van Gods geheimen of van de toekomst, tenzij God dit toestaat. Hun uiterlijken vorm kan een mensch zich niet voorstellen. ‘Al scrijft men yngle in gheliken
Ten die want met vlederiken
Ende met live als een man,
Sine hebbens twint nochtan.
Maer omme dat men ghenen gheest
Scrivenen mach, so eest
Dat mense also moet makenGa naar voetnoot2).
Als zij zich den mensch vertoonen, dan nemen zij van de lucht een vorm en een gedaante aan. Als een mensch een engel zag, zooals deze was, dan zou hij denken in den hemel te zijn, of hij zou van den glans dood blijven. Een engel is schooner dan zeven zonnenGa naar voetnoot3).
In de Tafel van den kersten geloveGa naar voetnoot4) heeft men ook 9 soorten, 3 hierarchieën, ieder met 3 koren. Omtrent hunne werkzaamheden is de schrijver uitvoerig. Het laagste koor bestaat uit de gewone geesten ‘die dan hieten varende enghelen’, die den dienst van bewaarengelen vervullen. Het tweede koor der ‘archangelen’ vormt Gods boden, die ‘op sloten of op castelen of cloosteren ghesent worden’ en in de visioenen verschijnen. Het derde koor, de ‘virtutes’, moeten mirakelen doen, zieken genezen, zooals Rafaël, die Tobias gezond maakte. Het vierde, de ‘potestates’, bestrijdt de booze geesten, het vijfde bestaat uit ‘de principatus’, zij zijn de aanvoerders der andere engelen, het zesde koor bestaat uit ‘dominationes’, die de goede werken | |
[pagina 74]
| |
voor God brengen. De ‘throni’, het zevende koor, moet God tronen en zetelen bereiden, zij zullen de bazuinen blazen bij het laatste oordeel. Dan komen de ‘cherubin’, die verklaren de wijsheid Gods. Zulk een engel gaf Johannes de apokalyps. De ‘seraphim’ ten slotte branden altijd in goddelijke liefde en moeten daarmee de harten ontstekenGa naar voetnoot1). In den LucidariusGa naar voetnoot2) heeft men omtrent den uiterlijken vorm der engelen het volgende denkbeeld. Michaël, Gabriël, Raphaël, zijn namen, die de lieden hebben gegeven. De engelen zijn geestelijke vuren van God ontstoken met vormen als God: evenals het zegel in het was zijn vorm drukt, zoo zijn zij gemaakt naar Gods aanschijn. Ieder mensch en iedere stad heeft zijn engel. Hij is meestal bij God, maar een wensch is voldoende om hem te doen nederdalen. Zeldzaam zijn de gevallen, dat men een engel nauwkeurig beschrijft. Men blijft bij algemeenheden. In Tondalus' visioen is de geleigeest een jonge man met groote ‘claerhede’. Witte mannen verschijnen ook den ridder in St. Patriciusvagevuur. Op de plaats der kloosters zagen de bewoners van den omtrek witte gestalten, die zongen met begeleiding van schellen en cymbalenGa naar voetnoot3). Men dient zich de engelen voor te stellen als op de schilderijen van van Eyck e.a., jonge ridders, gewapend met het kruiszwaard, of blondgelokte gestalten, in sleepende gewaden, soms met, soms zonder vleugels, dragende de voorwerpen noodig voor de hun aangewezen verrichtingen, zooals wierookvaten, muziekinstrumenten, palmtakken enz.. Volgens de heerschende meening is de hemel het verblijf der zaligen, al meenden sommigen, dat de zaligen niet in den hemel vertoefden, maar tot den laatsten oordeelsdag in het aardsche paradijs verbleven. Anderen weer waagden geene be- | |
[pagina 75]
| |
slissing te nemen in zulke gewichtige zaak. Dionysius de Karthuiser weegt de verschillende gronden tegen elkaar en komt tot het besluit, dat het 't beste is zich te onderwerpen aan de meening der Kerk. Er zijn in den hemel een groote schaar zaligen, ofschoon veel minder dan in de hel verdoemden. Zoo vertelt een heremiet in een exempelGa naar voetnoot1), dat hij de verdoemden in de hel zag vallen als dikke sneeuw, als de hemel bewolkt is, in het vagevuur vielen de zielen als sneeuw, ‘die alder seldenst valt’, in het paradijs kwamen slechts drie zielen. Een gestorven bisschop, die na zijn dood een vriend verschijnt, vertelt, dat van de 30.000 zielen, die met hem ten oordeel kwamen, slechts twee ten hemel voeren en drie in het vagevuur. Het getal zaligen was in den hemel dan ook beperkt. Als zoovele zaligen in den hemel zijn, als engelen gevallen waren, dan kan de wereld vergaan. Er zijn drie theracien. Ieder is verdeeld in 9 orden, in iedere orde zijn 6666 koningkrijken, elk koninkrijk heeft 6666 landschappen, elk landschap 6666 steden, elke stad 6666 burchten, elke burcht 6666 zalen, elke zaal 6666 tafels, elke tafel 6666 gasten. Dit was het getal der engelen, die met Lucifer vielenGa naar voetnoot2). Standenverschil, zooals de wereld die kende, bestond er in den hemel natuurlijk nietGa naar voetnoot3). Wel was er verschil in belooningen. De zaligen waren verdeeld in apostelen, patriarchen, confessoren, martelaren, maagden. Dit is de gewone rangindeeling, soms slechts varieert ze. Het ontbrak niet aan algemeene beschrijvingen van het uiterlijk der hemelbewoners. De zielen schitteren sterker dan zon en maan, verspreiden een lieflijken geur. Zij zijn allen niet ouder dan 33 jaarGa naar voetnoot4), den tijd van Christus' dood, zoodat een pasgeboren kind en | |
[pagina 76]
| |
een grijsaard geheel gelijk zijn. De martelaren zijn in 't purper met kronen op het hoofd, de confessoren zijn gekleed met iacynthen en viooltjes en dragen kronen met bellen, de maagden kransen of andere kronen, schitterend als zonnen, sommige zaligen dragen hoeden van rozen en leliënGa naar voetnoot1). Uitdrukkelijk wordt echter op verschillende plaatsen gezegd, dat deze kleuren en sieraden symbolisch zijn. De kleeren zijn niet van laken en zijde, zooals de menschen dragen ‘mersi werden gecleet mitter schijn des godliken aanscouwens’Ga naar voetnoot2). Men moet zich verder de zaligen na het laatste oordeel voorstellen met een volmaakt lichaam zonder gebreken. Door dit lichaam schijnt de ziel, als de zon zou schijnen door een kristal, als men ze hierin kon sluitenGa naar voetnoot3). Aldus beschrijft Mechtildis de hemelbewoners. Zij ziet in een gezicht ter verheerlijking van Maria, hoe Serafijnen uit het Zuiden komen met kaarsen, om haar in liefde te ontsteken. Dan komen Serafijnen met spiegels, waarin zij las, hoe zij Maria moest groeten. De Troni dragen een troon of stoel, de Dominaciones een kroon van wonderlijke schoonheid, die beteekende, dat met hulp van Maria het menschelijk geslacht verlost is, de Principatus bloeiende roeden, waarmee beduid werd, dat zij Maria moesten loven en prijzen, de Potestates zwaarden, het teeken der groote macht aan Maria door God geschonken, de Virtutes komen met nappen van goud, waaruit God zich zelf dronk. De menschen moesten zich zoo met deugden versieren, dat God zich in hen storten kon. De Archangeli dragen ‘een scone cortijn’, waarmee zij God en Maria bedekten, het beeld van de heimelijkheid tusschen God en de zielen. De engelen staan dienende bij den troon. De profeten en patriarchen brengen gesloten gouden kisten | |
[pagina 77]
| |
het teeken hunner duistere prophetieën. De apostelen dragen schitterende en prachtige boeken als teeken hunner klare en ware leer. De martelaren hebben in hun rechterhand gouden schilden, in hun linker rozen, als symbool van hun overwinning en volharding in hun lijden. De confessoren ziet zij met wierookvaten en kannen met groote monden, gevuld met wonderlijken geur, dat was hun vroomheid en innig gebed, terwijl de maagden zich scharen om den stoel van Maria met gulden leliën. Uit een oppervlakkige kennis der schilderkunst blijkt, in hoevele opzichten dit visioen zich bij hare voorstellingen aansluitGa naar voetnoot1). De herhaalde beschrijvingen der hemelsche vreugden leiden, zooals natuurlijk is, tot een zekere conventie. Algemeene trekken keeren herhaaldelijk terug. Voorop staat altijd, dat men de hemelsche blijdschap niet kan uitdrukken. ‘Die bliscap is alsoe groot dat se geene aartsche tonge uutspreken en macht so is ooc alsoe groot dat mense met pennen niet beschriven en mach.’ In den hemelGa naar voetnoot2) is altijd dag, er is geen zon, geen maan of sterren, die overigens zouden schitteren als een kaars bij dag. De zielen verspreiden meer glans dan zon en maan. Geen koude of hitte, geen honger of dorst, geen bliksem of donder, geen sneeuw of hagel kwellen de zielen. Steeds heerscht er een koele Mei, terwijl lieflijke bloemen, leliën en violen er altijd bloeien. Geen onkruid is er te vinden, evenmin als onreine wormen. De engelen zingen en spelen ‘in orgelen, in pipen, in luyten, in vedelen, in herpen, in sanctoriën, in symbalen, in psalteriën, in trompetten, in basunen ende in alrehande soete geluut dat men bedencken mach’Ga naar voetnoot3). Er zijn gulden boomen, die klaarder blinken dan de maan en de zon. ‘Van puren gow ist scoen paveyt
Mit sueten rosen al doer leyt’Ga naar voetnoot4).
| |
[pagina 78]
| |
Daar is zulk een zoete reuk, dat alle wereldsche zoetigheid geacht wordt als drek en stinkende modder.
Een der meest geliefde voorstellingen was die der zaligheid als een maaltijd, welk begrip gebaseerd was op bijbelplaatsen als in Mattheus (VIII, 11): ‘Velen zullen komen van het Oosten en het Westen en met Abraham, Isaac en Jacob aanzitten in het rijk der hemelen,’ en ‘Van nu af zal Ik niet meer drinken van dit gewas des wijnstoks tot den dag, waarop Ik het nieuw met u zal drinken in het rijk mijns Vaders.’ Christus is de waardGa naar voetnoot1), bedient zelf, er wordt roode en witte wijn gedronken uit vergulde schalen, zoodat de gasten dronken worden van den nieuwen most. Sy brassen, sy hoveren
Altijd in elcker urenGa naar voetnoot2).
Dat deze maaltijd meestal geestelijk moet opgevat worden, blijkt uit verschillende plaatsen o.a. uit het Cordiale. Dionysius beschrijft zulk een maaltijd. Het eerste gerecht, dat God de Vader schenkt, is de kennis van Hem zelf, het tweede, de openbaring, hoe de Geest van Hem uitgaat, het derde, de openbaring der liefde. God de Zoon en God de H. Geest geven eveneens gerechten van eenzelfden aard. Een ander maal was het de reidans en het gezang, dat de zaligheid uitmaakte. Christus, als lam of als bruidegom, en Maria leiden de hemelsche scharen. Burgers en maagden gekleed in witte stolen dansen en zingen met de engelen zoo schoon, dat geen mensch het kan begrijpen: Wie sel den hoghen dans verstaen?
Dat nighen, dat swighen, dat stille staen
Dat sweven omme en d'omme
Dat treden van, dat zweven an
Die snelle hooghe sprongheGa naar voetnoot3).
| |
[pagina 79]
| |
Meestal zingen zij kerkeliederen als het Sanctus, Sanctus Dominus, Hosanna, Alleluia, d.i. niet die woorden, maar den zin, want: ‘Al en waren dit niet die selve woirden, si songen nochtan den selven sin’Ga naar voetnoot1). Het rusten in tenten op bloemige vlakten, waar engelen zweven en de Heer zetelt op een gouden troon, is een andere zaligheid geïnspireerd door de verheerlijking op den berg Tabor. Ook in het verrichten der kerkelijke ceremoniën bestaat het gelukGa naar voetnoot2). De mis wordt gelezen door Christus en gediend door heiligen en engelen. De zaligen communiceeren daarna. Onder dezen heerscht eeuwige vriendschap, geen angst en vrees voor onheil. Begrip van tijd bestaat niet meer. Die hem aenscout is verblijt
Tien dusent iaer dunct hem gheen tiitGa naar voetnoot3).
Schitterend zijn de kleuren, waarmee de hemelsche tafereelen geschilderd worden. Hendrik Mande vertelt ons in zijne werkjes een visioen van een broederGa naar voetnoot4). Hij ziet de gestorven kloosterzusters staan, blinkende als de zon, met palmen in de handen en schitterende bloemen op 't hoofd, ‘dat waeren godlike doegde die in Gods eer gewrocht waren’. Hun vingers, waarmee zij gewerkt hadden uit gehoorzaamheid, schitterden als kostbare steenen of brandende kaarsen. Eene maagd is zoo helder stralend, dat haar hart doorzichtig is, waarin met gouden vurige letters de naam Jezus Christus staat. God trekt ze tot zich ‘mitten armen sinre onsprekeliker minnen’, waarin zij verzinken. Eindelijk ziet hij de zielen staan als ‘een ijzer dat gloeiend uit het vuur komt, glinsterende en uitschietende vonken en stralen van minne’. Op te merken is, dat de contemplatie, de vereeniging met God, hier als het voornaamste | |
[pagina 80]
| |
deel van het geluk hiernamaals wordt voorgesteld. Dat is de algemeene heerschende opvatting van de hemelsche zaligheid. Er wordt voortdurend op het geestelijke genot gewezen, dat bestaat in het aanschouwen van God. Bijna overal in de eschatologische werken vindt men een uitdrukking als ‘mit der fonteynen des godliken aensichtes werden si gespyst’Ga naar voetnoot1). Als in 't bijzonder de zaligen worden behandeld in TSterfboeck en de Tafel van den kersten gelove van Dirk van DelftGa naar voetnoot2), dan is van de bijzondere gaven voor de ziel de voornaamste: ‘Ten eerste maele dat claer aanscouwen des godlyken aensichtes te gebruyken in onsprekeliker vrouden want si en mach nemmermeer van dat godlyc aensichte gescheyden werden.’ Dit is de kern der zaligheid en het missen er van de kern der hellesmart. Andere gaven zijn het zien van het aangezicht en den menschelijken persoon van Christus en het verstaan der vereeniging van Christus' lichaam en ziel. Vier eigenschappen heeft het lichaam van den zalige: 1. ‘Onpynlicheyt’, die zelfs weerstand zou bieden aan de hellesmarten, 2. ‘Subtylheyt’, waardoor het lichaam meer weet dan alle menschen samen, die nu op aarde leven, 3. ‘Snelheit’ zoo groot, dat het lichaam is als de gedachte en door een muur, zoo dik als de afstand tusschen hemel en aarde, gaat in één oogenblik, 4. ‘Claerheit ende sconheit’, zoodat het lichaam klaarder is dan zon en maan en witter dan sneeuw. De pijn van duizend hellen is niet te vergelijken met het derven van de gemeenschap met God en Christus en de zaligen, staat in het CordialeGa naar voetnoot3). De liederen hebben hetzelfde begrip, dat het wezen der gelukzaligheid van geestelijken aard is. Al in des hemelsthroone
Of God daer niet en waar
| |
[pagina 81]
| |
Om gheender liede doene
En wilde ik niet wesen daer;
In den afgrond van der hellen
Wilde ick veel liever syn
Met Jesum daer versellen
Aenscouwen syn claer aenscijn.
Er is echter in den hemel geen volmaakt geluk vóór het laatste oordeel. Volmaecte bliscap en hebben si niet
Eer leden wordt dat jugementGa naar voetnoot1).
Dat onvolledige bestaat in het ontbreken van een lichaam, dat immers slechts na het laatste oordeel zal verrijzen. Het spreekt van zelf, dat er soorten van geluk bestaan. Niet alle zaligen genieten dezelfde mate van geluk, omdat ieder naar zijn verdienste beloond wordtGa naar voetnoot2). Dr. de Vooys deelde ons in zijn reeds aangehaalde studie verschillende bijzonderheden mee omtrent de voorstellingen van het aardsche paradijs. Aan de hand van GrafGa naar voetnoot3) geeft hij een overzicht er van. Zoowel in 't Oosten als in 't Westen werd het geplaatst. Volgens Maerlant ligt het paradijs in Azië in de buurt van Damast en het dal van ‘Ebroene’Ga naar voetnoot4). In den Lucidarius heet het: Josaphat dat es een dal
Daer God die werelt doemen sal
Boven dien dale des syt wys
Staet dat aertse paradijsGa naar voetnoot5).
In de Brandaenlegende is het daarentegen weer in 't Westen te vinden. Zeer hoog lag het ‘toter manecloot’Ga naar voetnoot6). Er om heen is soms een vurige muur: | |
[pagina 82]
| |
Ende een vierighe muer quam saen,
Al omme dat paradijs staenGa naar voetnoot1).
Ook is de muur van goud of brons.
Het paradijs deed zijn invloed op het omliggende land gevoelen. De paradijsstroomen voeren somtijds voorwerpen mee, vruchten of edelgesteenten met buitengewone eigenschappen. In het rijk van Godfried van Bouillon ‘in een grote riviere, die van paradijs vliet, ghenaemt Eufrats .... gevloten quam een appel, welc die sceplieden ghecreghen.’ Een waagt het er in te bijten en voelt geen behoefte meer om te eten. Na eenigen tijd gebruikt hij op aanraden van zijn vrienden weer lichamelijke spijs, maar wordt nu weer onmiddellijk den anderen gelijkGa naar voetnoot2). De groote can en zijn gevolg in het reisverhaal van Mandeville rijden op wagens, waarop kamertjes zijn gemaakt van hout, uit het aardsche paradijs, dat op de rivieren in bepaalde tijden van het jaar komt aandrijvenGa naar voetnoot3). Op den aard van het paradijs, zijne natuur en zijne bewoners behoeven wij na het artikel van de Vooys en de door hem afgedrukte beschrijvingen niet nader in te gaan. Alleen kan men hier nog bij voegen, hetgeen in de beschrijving van MandevilleGa naar voetnoot4) verteld wordt, dat het paradijs omsloten is door een muur geheel met mos bedekt, zoodat men niet kan zien, waarvan hij gemaakt is. Nog is te vermelden de verklaring van de namen der vier paradijsstroomen, die niet overal dezelfde is. Mandeville verklaart Physon als ‘vergaderinge, want herde veel andere rivyeren werpen hem ende vergaderen in deze rivier.’ De andere rivier ‘Nijl of Gyon is te segghen in egipscher sprake tourble, dat is doncker.’ De derde rivier ‘heyt tygris dats te seggen haestelic lopende’, terwijl de vierde ‘effrates’ heet ‘dat is te segghen wel dra- | |
[pagina 83]
| |
ghende want daer wast herde veel goets op dese rivier froyt ende coern ende alrehande cruden.’ In de Tafel van den kersten gelove worden de namen aldus verklaard: ‘Nilus of Gyon dat beduut een ghedruste onstuyr of beduut een slymich vloet.’ Phison ‘dat beduut een wandelinge des monts’ want er zijn drie kleuren in, helder, duister bruin. Ook wordt de river zoo genoemd, omdat zij is klein, breed en groot, of koud, warm en lauw. De Tigris draagt haar naam, omdat zij snel is als een tijger, terwijl de Eufraat, evenals bij Mandeville, vruchtbaarheid beteekent. | |
Vagevuur en hel.Ofschoon er dogmatisch een even scherp onderscheid gemaakt werd tusschen hel en vagevuur als tusschen hemel en paradijs, is dit onderscheid in de eschatologische beschrijvingen dikwijls zeer vaag. Bij een eerste lezing is men vaak geneigd te denken aan een hellebeschrijving, terwijl later blijkt, dat er van het vagevuur sprake is geweest. Zelfs Kerstina, die na haar eersten dood gevoerd werd in het vagevuur, de hel en den hemel, zag het vagevuur voor de hel aan, totdat haar geleider het haar verklaarde. Als er onderscheid gemaakt wordt, dan zijn de helbeschrijvingen betrekkelijk kort. De eigenlijke hel was meestal even geheimzinnig als de hemel, wel werd zij waargenomen, iets er van gezien, maar tot de kern drong men niet door. Tusschen hel en vagevuur is er bij sommigen zelfs geen verschil in pijn. Het vagevuur is volgens Kerstina: ..... so gruwelec van pinen
dat tusschen de helsche pine ende degeno
en geen ondersceden en esGa naar voetnoot1).
In het vagevuur zijn, verzekeren verschillenden, ook duivelen, | |
[pagina 84]
| |
die de zielen daar meer kwellen, omdat zij minder tijd tot martelen zullen hebbenGa naar voetnoot1), Anderen daarentegen beweren, dat de duivelen de zielen wel tot aan het vagevuur brengen, maar er om heen blijven staan en de zielen niet mogen kwellenGa naar voetnoot2). Eén groot verschil is er echter. In het vagevuur is namelijk hoop, dat men verlost zal worden na korten of langen tijd. Op de bovenaangehaalde plaats zegt Kerstina uitdrukkelijk van de zielenGa naar voetnoot2): ‘dat hoer hoep is ende hoer troest
dat si doch moeten werden verloest’.
Ook worden zij voortdurend geholpen door vrienden en getroost door de engelen en heiligen. ‘Dan so comen dinghele daere,
Diese troosten te volstane,
Om die grote vruechde tontfane
Ende om die minne van onsen here,
Dat verblijdse herde zere
Santen ende santinnen mede
Comen ooc al daer ter stede
Ende gheven troost haren vriendenGa naar voetnoot3).
De engelen bezoeken de zielen, omdat zij weten, dat die zielen later hunne medebroeders in den hemel worden, maar ook uit een natuurlijke edelmoedigheid en omdat zij berichten van God over moeten brengen aan de zielenGa naar voetnoot4). Vagevuur en hel liggen bij elkaar evenals paradijs en hemel. Kerstina zei dan ook: dat die stat weer bi
der hellen van Gode geleght daer si
moeten in liden haer veghevierGa naar voetnoot5).
| |
[pagina 85]
| |
Dionysius de Karthuizer stelt zich het vagevuur voor iets hooger dan de hel, onder de bewoonde aardeGa naar voetnoot1), welke voorstelling ook die is in St. Patricius' vagevuur. Herhaaldelijk echter hebben de zielen op verschillende plaatsen op aarde hun vagevuur of ook hun helGa naar voetnoot2). Het algemeene denkbeeld was, dat de hel zich bevond in het middelpunt van de aarde. Dit was volgens Dionysius den KarthuizerGa naar voetnoot3), omdat het daar zoo koud was. Koude vormde, zooals wij zullen zien, een der voornaamste straffen der hel. ‘Nu wil ic u doen gewach
Waer die helle wesen mach
Bi scrifturen proef men wel
Dat si is nieuwer el
Dan in midden van ertrikoGa naar voetnoot4).
In den Lucidarius daarentegen leest men: ‘der hellen node
die staet in der werelt endeGa naar voetnoot5).
In den Britschen roman van Walewein vluchten verdreven duivelen Noord-OostwaartsGa naar voetnoot6). Vermoedelijk stelde de schrijver zich de hel of den ingang er van voor in de onbekende en barre streken van 't Noorden en 't Oosten, om dezelfde reden, waarom men in sommige legenden de woestijn of wel de doode zeeGa naar voetnoot7) dikwijls als strafplaats der verdoemden beschouwde. Brandaen ziet de hel ver in zee op een eiland in het Westen, waar de zon ondergaat. | |
[pagina 86]
| |
In alle gevallen vindt men bij de Middelnederlandsche schrijvers bijna altijd de voorstelling van de hel als van een bepaalde plaats óp of ónder de aarde. De meening, die een Johannes Brenz, een Lutheraan, verkondigde, dat namelijk de hel overal was, dat God de verdoemden nu hier dan daar stuurde, was in de Middeleeuwen - al is de mogelijkheid niet uitgesloten, dat een of andere theoloog ze voorgestaan heeft - beperkt tot enkele volksvoorstellingen. Wat geloovige Protestantsche theologen, zooals de Engelschman Swindenius later zich voorstelden, toen zij de zon, de maan of de planeet Mars als de plaats van de hel aanwezen, was niet MiddeleeuwschGa naar voetnoot1). De Middeleeuwsche opvatting was gebaseerd op de oud- en nieuw-testamentische plaatsen, waar de hel altijd onder de aarde is, en op de kerkvaders, die zich het verblijf der gestraften ook onder de aarde voorsteldenGa naar voetnoot2). Enkele godgeleerden als de H. Bonaventura dachten hierbij ook aan den ondergang der wereld: het vuur namelijk, dat de aarde verteren moest, zou uit de diepte der aarde uitbreken, ofschoon andere, zooals de H. Thomas, geloofden, dat het gedeeltelijk van de zon vallen, gedeeltelijk op de aarde zou ontstaan, om dan later in het binnenste der aarde in de hel te verzinken. De hel, die onder de verblijfplaats van den mensch lag, moest natuurlijk evenals het aardsche paradijs op een of andere manier door sommigen te bereiken zijn geweest. Het bezoeken der onderwereld was iets oudsGa naar voetnoot3). Tondalus en de boetelingen uit het St. Patricius' vagevuur, waren niet de eenige bezoekers. Brandaen, de Iersche abt, was er geweest, maar in de eerste plaats was er Christus in afgedaald bij de verlossing der zielen uit het voorgeborchte. Nog heden ten dage gelooft het Napelsche | |
[pagina 87]
| |
volk van een lang hol in de buurt, dat dit de weg was, dien Christus nam om op aarde terug te komen. Op de oude kaarten stond de ingang der onderwereld aangegeven. Op de Ora maritima van Rufus Testus AvienusGa naar voetnoot1) is de ingang van de onderwereld in Z.W. Spanje. Op Middeleeuwsche kaarten wordt hij, zoover mij bekend is, niet vermeld. Wel beschouwde men de vulkanen meestal als toegangen. In Cycilien dats menegencont
Bernen berghen talre stont
Ende heeten die potten van Vulcane
Dat vier wasset emmer ane:
Want sore meer te tormenten in vallen
So si meer wassen ende wallenGa naar voetnoot2).
Zien kon men de straffen niet, daar God dit niet toeliet, soms hoorde men wel groot geschreeuw. Mandeville heeft op zijn reis iets van de hel gezienGa naar voetnoot3). Bij het eiland van Miscoral in het land van pape Jan aan den Phison bevindt zich tusschen de bergen eene groote vallei, wel vier mijlen lang, door sommigen des duivels vallei, of de vreeselijke vallei genoemd. Altijd is er storm en men hoort dag en nacht groot ‘gheluut van tambusen ende van trompen, recht oft altoos bruloft ware.’ Het wemelt er van duivelen, ook bevindt er zich veel goud en zilver om de menschen te verlokken. ‘Ende te middeweghen van deser valeyen op een rootse staet een hooft ende een aensicht van enen duvel, dat herde vervaerlyc te siene es. Ende men siets niet meer dan thooft toten scouderen, mar en is in alle die werelt niement so coene noch kersten noch ander, hi en souder hem of vervaren, al so je wane, opdat hijt saghe ende hem en soude duncken, dat hi van hem selven ende in onmacht gaen soude. Ende hi door siet al te smideliken alle persone ende heeft die oghen so bernende ende ghlinsterende ende verwandelt | |
[pagina 88]
| |
dicwille sine maniere ende sijn ghelaet, so datten niement en dar wel besien Sulken tyt dunct hi bi een mensche wesen, sulken tijt verre. Ende uut hem comt vier ende vlamme ende so vele stancs, dat niement gheduren en can.’ Die zonder zonde er zich in begeven, loopen geen gevaar. Mandeville gaat met eenigen zijner gezellen na gebiecht en gecommuniceerd te hebben erin: ‘Ende wi saghen daer binnen vele gouds ende suluers ende ghesteente ende juwelen een groot deel hier ende daer, als ons dochte. Mar oft also was als ons dochte, des en weet je niet, want die duwele syn also subtijl, dat si wel enen mensche doen duncken des niet en is om te bedrieghene. Ende daer omme en woudic niet gherinen noch die hant daer toe legghen. Ende ooc en woudie mi niet van mynre deuocien keren, want je was doe herde heylich omder vreseliker figuren ende maecsele der duuelen, die je sach ende omme den groten hoop ende menichfoudicheit der doodder liede, dier je sach so vele daer legghen al omme die valeye. Al hadde daer gheweest een bataelgie van twee den meesten coninghen van dien lande ende die meeste hoop gheconfiert hadde gheweest, so en souden nauwe daer al so vel doder lichamen gheweest hebben, dat harde eyselic was te siene. Ende je verwonderde my herde sere, hoe datter so vele syn mochte ende hoe dat die lichamen so gheheel mochten syn, want het scheen, dat si niet en verrotten. Mar je wane, dat die duuele ons also daden duncken, want ten mochte niet syn na minen dnncken, dat dat daer niewelinge so vele in en waren ghegaen ende datter so vele doden mochten in ligghen zonder verrotten. Ende enighe van dien, die daer laghen doot, waren in kersten abite, mar jc peinsde, dat si bedroghen waren mit ghiericheiden van dien scatte, die si saghen, of si hadden therte te cranc ende en mochten den stane niet ghedoghen. Ende daer om waren wi noch deuotere ende heyligher. Dese valeye heeft redeliken scoen inganc ende sconen wech uit beghinsel ende di wech gaet altoos nedere tusschen die rootssen vanden berghen wringhende nu hier nu daer. Ende een half mile ist daer redeliken claer ende dan voort beghinnet te donckere, als die dach ende die nacht faelgieren beghint. Ende als wi waren .j. mile verre daer in, so wertet herde yselicken donckere ende swart, dat wi niet ghesien en consten dan alse des nachs, alse noch mane noch sterren en schinen. Ende daer na quamen wi mit allen in donckerheden, die wel een mile lanc duerde. Ende daer hadden wi harde vele te doghene, so dat wi mit allen waenden verloren syn. Ende in dese poynten waren wi beyde minderbroeders ende andere. Ende al hadden wi gheweest heeren ende ouerste van alle der werelt, wi haddent al vertijt ende ouerghegheuen om weder wt te syn zonder anxt. Want sekerlike wi waenden, dat wi nemmermeer niemare en souden hebben ghebracht in die werelt. In deser donckerheit waren wi neder gheslaghen ter aerden meer dan dusentweruen in menigher manieren, so dat wi cume waren op ghestaen, | |
[pagina 89]
| |
wine waren staphants weder neder gheslaghen. Ende daer waren alte vele beesten, die wi niet en consten ghesien, wat beesten dattet waren, mar si waren recht als beeren of zwarte verkene. Ende herde vele ander beesten, die ons liepen tusschen den beene ende deden ons valllen ter aerden, sulken tijt auerrecht, sulken tijt optene zide, sulken tijt op dander zide. Ende sulken tijt dochte ons, dat ons hooft vlooch vanden buke ende dat wi mitten hoofde neder waren ghevoert in een diepe gracht. Ende sulken tijt waren wi neder gheslaghen van tempeeste ende mit onwederre ende sulken tijt dochte ons, dat wi gheslaghen waren mit enen stocke dwers ouer ons scouderen. Ende onder onse voeten vonden wi so vele doden, die hem beclaehden, dat wise betraden, dat herde veruaerlyc te hoorne was. Ende je weet wel ende ben dies zeker, en hadden wi den lichame ons heren niet ontfanghen, wi waren daer alle bleuen ende verloren. Daer ontfinc een yghelijc een teken van ons want een yghelic van ons wart herde zeer gheslaghen, so dat wi daer alle iu onmacht bleuen harde langhe, recht als doden. In desen tijden dat wi aldus van ons seluen laghen in onmacht, zaghen wi inden gheeste vele dinghen, van den welken je en dar noch en mach niet scriven, noch daer toe niement segghen, want die minderbroeders, die mit ons waren, verbodent ons allen, dat wi niement daer of segghen en souden, maar dat wi lichameliken ghesien hadden allene ende die heymelicheit ons heren te helene. Wi worden te menigher stat gheslaghen ende een yghelijc van ons hadde een teken, dat was .j. zwarte placke also breet als een hant, die een int aensichte, die ander in die borst, deen op dene zide dander op dander zide. Je was inden hals gheslaghen. also zere, dat mi doehte, dat myn hooft van minen lichame sciet. Ende dat teken van dien slaghe hebbic ghedraghen also zwart als een rauen xviij jaer lanc. Menich personen heeftet ghesien, mar sint dat je myn leuen ghebetert ende mine zonden beweent hebbe ende na minen crancheit mi hebbe ghepynt gode te dienen, so is die placke al vergaen ende myn vel is daer wittere dan elwaer, mar tlitteken is daer noch ende salre syn also langhe als mijn lichame dueren sal, waer omme je en soude nemmermeer yement raden daerin te gaen. Want my dunct, na dien dat je ghemerken can, dattet onsen here niet behaghelike en is, datter yement in gaet. Ende als wi waren recht te middeweghen van deser donckerheyt, so saghen wi noch die vervaerlike figure onder die rootse harde diepe, sulken tijt bi ons, sulken tijt verre van ons, die bernde altemale ende glinsterende als een cool viers ende dat vier, dat omtrent hem was en lichte niet, nochtan saghen wine mit vare an dat wine cume dorsten aensien. Evenals de invloed van het aardsche paradijs zich deed gevoelen o.a. door de rivieren, die er uit kwamen, zoo merkte men den invloed der hel ook wel eens door rivieren uit de hel stroomende. | |
[pagina 90]
| |
In den roman van Walewein komt de ridder bij een rivier ‘die spruut uter helle’Ga naar voetnoot1). Deze rivier valt in de leverzeeGa naar voetnoot2). Zij ziet er onschuldig uit, maar verbrandt, wie er aankomt. De vos Roges verklaart deze rivier als ‘'t gherechte vaghevier’, waarin de zielen, die in Gods genade willen aangenomen worden, moeten baden. Zij duiken als zwarte vogelen er in en komen er uit als witte. In de mysteriespelen was de ingang der hel meestal als een drakenhoofd voorgesteld, dat open en dicht ging en waardoor de duivelen juichend de verdoemden binnensleepten in de hel. Deze voorstelling komt ook op schilderijen, maar anders niet voor. Het schijnt, of zij zich bepaalde tot de plastische kunst. Wel luidde het in de doodenmis, ‘De ore leonis libera nos’, maar, als er in de letterkundige werken sprake is van den toegang der hel, dan gebruikt men bijna altijd het bekende beeld van een poort. Christus daalt neer, ‘in verren vreemden landen der verdoemenisse. In dat diepste van der aerden totter helscher poorten’Ga naar voetnoot3). Ook volgens den LekenspieghelGa naar voetnoot4) springen, als Christus voor de hel komt en in de duisternis het licht begint te stralen, de koperen poorten der hel, met sloten en grendelen gesloten, open voor ‘der gloriën’ koning. Deze hel is eigenlijk niet de plaats der eeuwige straffen, maar het voorgeborchte der hel. In den meest algemeenen zin verstond men onder de hel eigenlijk verschillende plaatsen, namelijk de plaats der verdoemden, het verblijf van de onschuldige, niet gedoopte kinderen en het vagevuur. In de eerste plaats is verdoeménis, duisternis en wee. Uitdrukkelijk vermeldt Dirc van Delft, dat Christus daar niet kwam bij zijn hellevaart. ‘Daer boven’ gaat hij verder ‘is der onnoselre kindercamer,’ welke kinderen twee | |
[pagina 91]
| |
derden van de hel hebben, want zij derven Gods aanschijn, maar hebben geen pijn, wel is er uitwendige en inwendige duisternis. ‘Daar boven is die stede des vegheviers.’ Pijn en scheiding van God met uitwendige, maar geen inwendige duisternis, ‘want si staen in der ghenaden Gods.’ ‘Daer boven is die camer der heiligher ouder vaderen die in duechden leveden.’ Volgens Dirc is dit Abrahams schoot geweest. Daar kwam Christus dan ook. Vaag en niet scherp blijven echter de voorstellingen. In den Lucidarius verklaart de meester aan zijn leerling: Clerc II manieren van helle syn
Daer die siele in doghen carijn;
Dene boven der andre gestaen
Van den II hellen sonder waen
Wet dat opperste helle staet
In 't nederste vander wereld graet
Dat nederste is een put sonder grontGa naar voetnoot1).
In de bovenste hel, gaat hij verder, brandt een onuitbluschbaar vuur, daar is geween en knarsing der tanden, de onderste put is in de aarde gemaakt, daar werpen de duivelen de zielen in, daar was de rijke vrek. Welk een onderscheid voor de zielen er echter bestond, is niet uit te maken. Wel spreekt hij later van het voorgeborchte, maar men kan onmogelijk zekerheid krijgen, of daar de opperste hel of een andere plaats bedoeld wordt. In Van den Levene ons HerenGa naar voetnoot2) zijn ook twee hellen boven elkaar. Hier wordt echter duidelijk gezegd, dat de onderste de eigenlijke hel is, de bovenste het verblijf der patriarchen. Ook heden is de meening van die theologen, die meenen over de onderlinge verhouding der vier plaatsen hel, | |
[pagina 92]
| |
vagevuur, voorgeborchte en limbus puerorum, waar de onschuldige, ongedoopte kinderen vertoeven, eene uitspraak te kunnen geven, zeer vaag en verschillendGa naar voetnoot1). De Kerk heeft natuurlijk hieromtrent geen enkele dogmatische beslissing. Eigenaardig is de voorstelling, volgens welke de hel een plaats is, maar tegelijk een persoon. In den Lekenspieghel staat naast Sathanas, den prins der duivelen, de dood ‘Ver helle’, die hem moet helpen, maar later bindt en in het diepste van de hel werptGa naar voetnoot2). Zou hier niet van invloed geweest zijn de oud-Germaansche voorstelling van de onderwereld als eene vrouw ‘eine weibliche hungrige, nie zurück gebende Gottheit,’ de latere uit de sprookjes zoo bekende Frau Holle?Ga naar voetnoot3). De topografie zoowel van hel als van vagevuur, ofschoon van dit laatste weinig uitdrukkelijk gesproken wordt, is meestal die van een woest landschap vol bergen, dalen, rivieren vlakten, afgronden, bruggen en huizen. Van boven neerdalende zegt de LucidariusGa naar voetnoot4) is de hel nauw, naar beneden verwijdt zij zich. Dit is in tegenstelling met de voorstelling in Dante, waarin de hel beneden in een punt eindigde, gevormd door Sathan. De nauwkeurigheid in de beschrijving hing af van de fantasie van hem, die er over sprak. In de exempelen is de hel soms eenvoudig een groot vuur, duister, vol hitte en stankGa naar voetnoot5). Als de hel een vlakte is, dan zijn er vaak diepe putten en kuilen met deksels, waaruit dampen opstijgen. In die putten worden de verdoemden gekweld. Duivelen, of raven staan er om heen. Ook ovens, vuren enz. zijn er. Van afmetingen in de hel is er weinig sprake. Als terloops | |
[pagina 93]
| |
en oppervlakkig wordt hier en daar wel eens een getal of eene afmeting genoemd, heel anders dan bij Dante, uit wiens gegevens men soms een kaart zou kunnen samenstellen, De beschrijvingen hebben gewoonlijk praedicaten als het onmetelijke, onafzienbare enz. In de romanachtige verhalen is er nog het meest sprake van getallen, hetgeen misschien gedaan werd om de waarschijnlijkheid grooter te maken. Bij de eerste straf, die Tondalus ziet, merkt hij op boven een vuur een ijzeren deksel wel ‘VI cubiduse’ dik. Verder gaande ziet hij eerst een brug tien schreden lang en een voet breed, later een andere brug van twee mijlen lang, maar slechts twee palmen breed. Lucifer, het groote monster, het middelpunt der hel, heeft meer dan duizend handen, elke hand is wel honderd palmen lang en tien dik, de klauwen hieraan zijn zoo lang als een ridderspeerGa naar voetnoot1). De bewoners dezer gewesten zijn van zeer verschillenden aard. De verblijfplaats der aartsvaders, profeten enz. staat leeg, daar Christus dezen uit het voorgeborchte had weggevoerd. In ‘der onnoselre kindercamer’ bevinden zich de ongedoopte kinderen. Het is nog de leer van vele theologenGa naar voetnoot2), dat de onmondige, ongedoopte kinderen de eeuwige, hemelsche zaligheid niet deelachtig worden. Evenwel worden dezen niet behandeld als degenen, die in doodzonde sterven. De heerschende meening der Middeleeuwsche theologen met den H. Thomas en de Scholastieken aan het hoofd was, dat de kinderen, wijl zij persoonlijk geen schuld hadden, geen positieve straf leden, maar dat hun alleen ontbrak de bovennatuurlijke zaligheid, de vereeniging met GodGa naar voetnoot3). Een natuurlijke tevredenheid met hun lot hadden zij wel. Deze meening is ook die van onze Middeleeuwsche schrijvers, waar zij het over de onschuldige kinderen hebben. Wel is waar wordt er weinig van den limbus patrum en puerorum gesprokenGa naar voetnoot4), | |
[pagina 94]
| |
misschien wel, wijl om licht te begrijpen redenen practisch nut dergelijke besprekingen niet hadden in tegenstelling met die der eeuwige straf. Op het tooneel daarentegen kwam meestal een limbus patrum voor, wijl daar de hellevaart van Christus voorgesteld moest worden. In het vagevuur bevinden zich, zooals wij al opmerkten, volgens sommigen duivelen, terwijl anderen meenen, dat in het vagevuur er geen zijn. Algemeen nam men aan, dat in de hel duivelen waren, die daar de rol van straffers vervulden, maar dat niet alle duivelen in de hel waren. Toen de engelen gevallen waren, vielen ‘Die meeste meestre inder hellen gront,
Maer die andre bleven tier stont
In lucht, in watre end op landeGa naar voetnoot1).
Zoo leelijk zijn ze, als ze vroeger schoon waren. Waar zij ook zijn: Altoos zo volghet hem mede
Die helle ende dat torment
Dat nemmermeer en wert gheent.
Deze duivelen bekoren den mensch niet alleen, maar trachten ook materiëele schade te doen. Alven, nikkers, maren, varende vrouwen hooren tot hen. Zij laten zich vereeren als afgoden. Zij weten de kracht der natuur en bij onweer So minghen si hem mittien
Ende varen ter blexeme met
Omdat si quaet mogen doen betGa naar voetnoot2).
Dat men over het lot der gevallen geestenwereld geen scherpe voorstellingen had, is te begrijpen, als men bedenkt, dat bij de | |
[pagina 95]
| |
toonaangevende theologen en kerkvaders ook verschil van meening was. Er waren er, zooals de H. Clemens van Alexandrië, die meenden, dat de engelen niet onmiddellijk verdoemd waren geworden, maar eerst, nadat zij de aangeboden vergiffenis geweigerd hadden. Anderen, zooals Irenaeüs meenden, dat de gevallen engelen van hun eeuwig verloren zijn slechts bewust waren geworden door de prediking van Christus en zijn apostelen, dat hun haat tegen Christus en zijn Kerk van toen aan toegenomen was. Tertullianus, Augustinus en Gregorius de Groote waren van meening, dat de duivelen of een gedeelte er van rondzwierven over de aarde nog vrij van de vuurstraf tot het laatste oordeel, slechts gepijnigd door hun gloeienden haat tegen God. Van een zelfden aard vindt men nog voorstellingen bij Katharina van EmmerickGa naar voetnoot1). De meest populaire Middeleeuwsche voorstelling van den duivel is echter, dat hij in de hel is, die hij nu en dan verlaat om op zielenroof uit te gaan. De geopende drakenmuil der Middeleeuwsche mysteriespelen, waar de duivelen uit- en introkken, geeft in dezen de heerschende meening het beste weer. Talloos zijn de duivelen, in afdeelingen verdeeld, een duivelsche hierarchie, met eigenschappen en gedaanten juist tegenovergesteld aan die der engelen. Waar de mensch zich bevindt, om hem zijn wel duizend duivelen, die hem zouden kwaad doen, wanneer de beschermengel niet tot zijne verdediging optradGa naar voetnoot3), Buitengewoon scherpzinnig, weten zij echter niets | |
[pagina 96]
| |
........... van dien
Dat namaals mach gescien
Noch si en weten noch si en kinnen
Der menschen herten binnen
En si dat syt merken
Aen haer ghelaet, aen haer werkenGa naar voetnoot1).
Al hun streven is op het verderf van den mensch gericht. Onder de meest verschillende gedaanten verscheen de duivel op aarde, zooals uit de exempelen blijktGa naar voetnoot2), veelal in de gestalte van dieren, die een of andere slechte eigenschap vertegenwoordigden, zooals de stier, leeuw, hond, apen, raven, varkens, padden, of van de gedrochtelijke dieren, die in de Bestiarissen beschreven werden, welke voorstellingen misschien wel de kruisvaarders of zendelingen uit de Oostersche landen, waar zij de grillige Bouddhistische beelden hadden gezien, meebrachten. De kleur was meestal zwart. Daaruaast verscheen de duivel in menschelijke gedaante waarin, hij zich ook in de hel gewoonlijk vertoont: een zwarte, vreeselijke man, harig, met hoornen en brandende oogen. Vlammen komen uit neus en mond en twee scherpe vleugels heeft hij aan zijn zijdenGa naar voetnoot3). Een nauwkeurig portret wordt echter niet vaak gegeven. Misschien vond men het ook niet noodig, daar de afbeeldingen in de plastische kunst zoo talrijk waren, dat een letterkundige beschrijving overbodig was. Verschrikkelijk was zijn aanblik, deze bijzonderheid wordt altijd vermeld, zoo vreeselijk, dat het zien van de duivelen uitdrukkelijk als een der straffen van de verdoemden vermeld wordt, en de H. Maagd als groote gunst vraagt de duivelen bij haar sterfbed niet te zien. In Tondalus' visioen vinden wij hier en daar beschrijvingen van duivelen. ‘Deze quade gheesten waren also swart als een | |
[pagina 97]
| |
atrament of colen ende si hadden harde leelicke voormen, want hare hooghen waren ghelyc berrenden lampen ende hare tanden si waren also wit als de snee, si hadden steerten alse scorpioene ende si hadden ooc harde scerpe yserine gloyende clauwen ende si hadden vloghele alse ghiere’Ga naar voetnoot1). Uitgerust zijn de duivelen met allerlei martelwerktuigen, waaronder crouwels de meest voorkomende zijn. Ietwat herinneren zij in hun uiterlijke gedaante aan saters; misschien was de af keer tegen al wat heidensch was, hier wel van invloed. Lucifer, de hoofdduivel, is een onmetelijk groot beest, wiens grootte Tondalus niet kon overzien. Het is zwart ‘als een raven of een atrament’. Van het hoofd tot de voeten was het als een mensch, maar het had behalve een staart wel duizend handen, ieder honderd palmen lang en tien palmen dik, en evenveel voeten. De staart was buitengewoon lang en ruw, stekelig van scherpe gloeiende nagelen. Ook zijn haar was van een zelfden aardGa naar voetnoot2). Behalve de duivelen bevinden zich volgens de populaire voorstelling in de hel nog andere wezens, die de verdoemden moeten kwellen. Al wat naar Middeleeuwsche begrippen leelijk was in het dierenrijk, was in de hel aanwezig. Daar zijn padden, slangen, adders, egels, hagedissen, lintwormen, basilisken en draken en verder vurige, verwoede, razende, helsche dieren als beeren, leeuwen, honden, wolvenGa naar voetnoot3), die stinken, branden, en hongerig zijn naar de verdoemden. Weliswaar is deze meening niet die van de groote theologen. De voorstelling is terug te voeren op de uitdrukking in de H. Schrift van den worm, die nooit sterft. De H. Augustinus en de H. Thomas verwerpen wel niet uitdrukkelijk de mogelijkheid, dat dieren in de hel zijn, maar meenen toch in hoofdzaak, dat bovengenoemde ‘worm’ in figuurlijken zin op te vatten isGa naar voetnoot4). Dat de leeuw | |
[pagina 98]
| |
vaak vermeld wordt als bewoner der hel, terwijl hij toch als teeken der kracht in de Middeleeuwen gold, ligt hieraan, dat men hem even vaak als symbool van den duivel of antichrist beschouwdeGa naar voetnoot1). De beer was het zinnebeeld der onzuiverheid, de wolf der hebzucht, de egel van den toorn, de adders en slangen van de duivelen, de vuurspuwende basilisk van den godslasteraar, enz. Voor de verdoemden bestonden twee soorten straf, de zoogenaamde ‘poena damni’ en ‘poena sensus’. Dit onderscheid berustte op het verschil, dat men maakte tusschen een ‘malum privativum’ en ‘malum positivum’, het eerste een kwaad bestaande in het lijden van het verlies van iets goeds, het tweede een kwaad bestaande in het lijden van een opgelegde pijn. De H. Thomas leerde, dat de poena damni bestond in het onttrekken van iets (b.v. de genade) door de godheid, de poena sensus in het positieve veroorzaken van iets kwaads door de godheid. Daar kwamen dan nog bij straffen, die noodzakelijk volgden uit het wezen der hellestraf als verduistering van het verstand, verstoktheid en onboetvaardigheid. De kern van de poena damni was het verlies van God en het niet aanschouwen van Hem, leerden eenstemmig de Middeleeuwsche theologen, geneigd hier te denken aan een werkelijk vuur, dat van ons vuur essentieel niet verschilde, ofschoon al in de oudste tijden door sommige theologen aan vuur in methaphorischen zin gedacht werdGa naar voetnoot2) en de Kerk nooit een dogmatische beslissing nam; wel werden in de liturgie geregeld toespelingen gemaakt op een vuurGa naar voetnoot3), dat men in eigenlijken zin gemakkelijk kon opvatten. Over den aard der inwerking van het materieele vuur op de geesten bestonden allerlei theorieën. Eenigen dachten zich | |
[pagina 99]
| |
dat het vuur den geesten toeschijnt een groot kwaad te zijn en dat deze verbeelding hen kwelt. Anderen namen een rechtstreeksche inwerking van het materieele vuur op de geesten aan en vonden dit even goed mogelijk als de invloed van materieele dingen, zooals de sacramenten, op de ziel. De H. Thomas en met hem vele anderen vonden, dat het wezen der straf bestond in het gebonden zijn van den geest, die van nature vrij is, aan eene materie. Zoowel bij de poena damni als bij de poena sensus was er verschil. Niet iedereen verloor de godheid op dezelfde wijze, werd op dezelfde wijze door het vuur gestraft. Na het laatste oordeel werd daarenboven nog het lichaam gepijnigd. Soms mogen de verdoemden evenals de duivelen de hel verlaten, meent de H. Thomas. De straf blijft, daar het vuur den gestrafte kwelt, waar hij zich bevindt. De Kerk en de Middeleeuwsche theologie in 't algemeen leerde de eeuwigheid der hellestraffen, zonder onderbreking. Toch hadden enkele kerkvaders en Middeleeuwsche schrijvers hieromtrent zich niet scherp uitgedruktGa naar voetnoot1). Onder de oudsten verkondigde Prudentius, dat in den Paaschnacht de verdoemden rust hebben van de kwelling door het vuur. De H. Augustinus meende, dat degenen, die aannamen, dat de verdoemden geholpen konden worden door gebeden, dit konden aannemen. De H. Chrysostemus meende, dat men de verdoemden inderdaad door gebeden kon helpen. Ook heeft men in oude misboeken een misformulier gevonden, waarin voor diegenen, die wegens hunne misdaden niet mochten oprijzen tot de eeuwige glorie, gebeden werdGa naar voetnoot2). Al deze algemeen Middeleeuwsche theologische voorstellingen vinden wij bij onze schrijvers terug, dikwijls tot in de kleinste bijzonderheden. | |
[pagina 100]
| |
Evenals bij de beschrijvingen der zaligheden verlustigde zich de Middeleeuwsche fantasie in het uitwerken van de straffen. Op den grondslag door de groote scholastieken gelegd, bouwde men op. De poena damni en sensus werden hier ook onderscheidenGa naar voetnoot1). Omtrent de onderafdeelingen der straffen liepen de meeningen uiteen. De gewone verdeeling was: vermes, tenebrae, flagellum, frigus, et ignis, daemonis aspectus, scelerum confusio, luctus. Dionysius geeft elf, Van Vliederhoven negenGa naar voetnoot2) afzonderlijke straffen. In 'TSterfboeckGa naar voetnoot3) krijgen wij eerst eene algemeene beschouwing over den aard der straffen. ‘Die helle is een beginsel alre pinen, dat nemmermeer eynde hebben en sal noch nemmermeer en sel die pine verminderen.’ Er is zulk een stank, dat een mensch op aarde zou moeten barsten. De vlammen slaan den verdoemden uit mond, neus, ooren en oogen. De zonden houden het vuur brandende, dat geen licht geeft. Haat en wanhoop heerschen er. Daar is bliksem, hagel, donder, sneeuw en vervaarlijke regen. Daar is een wind, die de verdoemden meesleept van de eene straf naar de andere, ‘als plumen’ en de leden doorsnijdt als zwaarden. Twee pijnen zijn in het bijzonder zwaar voor de verdoemden, ten eerste het gevoel van wanhoop over hetgeen zij verloren hebben en het gevoel nooit het aangezicht van God te kunnen zienGa naar voetnoot4). Vier bijzondere pijnen hebben verder de verdoemden n.l. ‘wroeginge horer boser ende quader consciencien’ ‘gehoechuisse hoerre corter ydelre ghenoechten’ ‘wreetheit van herten’ (haat tegen de vrienden, die door hun schuld in de hel komen en hun straf vermeerderen) ‘hertneckicheyt ende bitterheit van herten’ (haat tegen de zaligen). | |
[pagina 101]
| |
Als de oordeelsdag gekomen is, waarvoor de verdoemden zeer vreezen, dan krijgen zij hun lichaam weerom, dat ook vier groote straffen zal ontvangenGa naar voetnoot1). Het wordt zoo teer, dat, als men het met een vinger aanraakt, het is, alsof men het hart met een zwaard doorboorde; dan wordt het ‘scalke ende subtyle’ lichaam ‘alsoe onwetende ende beestelyck dat het alle dinck int quaetste keert, hoe goet dat sy in deser eerden gheweest hebben oft oeck hoe goet dat sy in den hemel sijn’; het wordt zoo zwaar en log, alsof er een berg op lag en eindelijk is het zwart en verbrand en stinkend en onrein. De tegenstelling met de lichamen der zaligen treft ons dadelijk evenals de aard der straffen, die gedeeltelijk in natuurverschijnselen bestaan, juist tegenovergesteld aan die in den hemel. Verschil bestond er in de straffen der poena sensus in overeenstemming met de schuld. 'TBoeck der Voersienigheyt noemt achtereenvolgens de verschillende straffen der zondaars op. De hoovaardigen zijn in het diepste der hel, zij dienen als voetschabel voor de andere verdoemden in een dal van ziedende zwavel en pek. Lucifer ademt ze in ‘oft si plumen waren die voor enen grooten winde vloghen’ en blaast ze dan weer uit. De haatdragende en wraakzuchtige menschen worden geplaatst tegenover hun tegenstanders. Zij krijgen gloeiende wapenrustingen en zwaarden en moeten vechten, terwijl de duivelen hen met gloeiende knuppelen slaan. De toornigen zijn verwoed als beesten en worden verscheurd door beeren, leeuwen en honden. De gierigaards, woekeraars en slechte kooplieden liggen in een diep dal in gesmolten metaal. Dat dal is onder wijd, boven eng. Hoog slaan de vlammen op, soms vliegen de verdoemden als vonken er uit en vallen weer neer. De duivelen stootten | |
[pagina 102]
| |
ieder, die weg wil, er weer in. Met emmers en ketels wordt den verdoemden het gloeiende metaal in den mond gegoten, dat aan alle kanten weer uit het lichaam loopt. Roovers en moordenaars worden opgehangen aan galgen, maar sterven niet. Gulzigaards lijden vreeselijk honger en dorst, zitten aan een gloeiende tafel en worden gekweld door een heftig verlangen naar onreine dingen. De duivelen dwingen hun slangen en padden te eten. Als drank wordt hun gloeiend metaal gegeven. De tragen liggen zwaar als lood en zwak en onmachtig op een gloeienden, langen rooster met scherpe tanden. Wormen kruipen op dat bed en in de lichamen der verdoemden. De onkuischen liggen gedeeltelijk voorover, gedeeltelijk achterover, met zooveel gloeiende spijkers aan den grond genageld dat men er geen vinger tusschen kan leggen. Hun ledematen rotten en worden geknaagd door wormen. Duivelen loopen over hen en slaan hen met knuppelen. Ieder heeft een vuurspuwende pad bij zich met brandende oogen. Die het tweede gebod overtraden, de vloekers en meineedigen worden gestraft, doordat hun door de tong haken worden geslagen en zij hieraan worden opgehangen. Die het derde gebod braken, de heiligendagen niet vierden, krijgen hun hoovaardige kleederen aan, bevestigd met gloeiende nagels. Zij worden dan weer ontkleed en de nagels uitgetrokken. Bij het haar, waarmee zij haarbulten maakten, worden zij opgehangen. In tegenstelling met de Mohammedaansche opvatting, volgens welke de Mohammedanen minder zwaar gestraft worden dan de ongeloovigen, vinden wij in de Middeleeuwsche eschatologie er voortdurend op gewezen, dat de Christenen in de hel, omdat zij christenen zijn, zwaarder gestraft worden, dan Joden, heidenen enz. In de vervloekingen uit 'TBoeck der Voersienicheyt (zie beneden) wordt er door de verdoemden zelfeen toespeling op gemaakt. Met enkele variaties komen met een zekere eentonigheid bij al de helbeschrijvingen dezelfde straffen terug. Men had vaste | |
[pagina 103]
| |
decorstukken. In de Middeleeuwsche populaire hel bevond zich meestal een of ander diep dal met gloeiend metaal of sulfer, dan ontbraken er nooit gloeiende rivieren of meren, waarin de verdoemden lagen. Over zulke rivier lag een brugGa naar voetnoot1), die smal en uiterst moeilijk te begaan was, zoodat de ongelukkigen, die er over moesten, naar beneden storten. Een ander decorstuk was een berg aan de eene zijde koud en vol ijs en hagel, aan de andere gloeiend heet. Door een ijzigen wind of ook wel door de duivelen worden de verdoemden afwisselend van de eene zijde naar de andere geworpen. Verder was er een of ander groot beest, vreeselijk van aanzien, dat de verdoemden inslokt om ze te kwellen, een groot gloeiend huis, smidsen, waar de verdoemden gesmeed worden, ketelen, pannen en vuren, waar zij gebraden worden, Middeleeuwsche strafwerktuigen als galgen, raderen, en ten slotte ontbrak bijna nooit als de kern der hel een buitengewoon diepe put, waarin Lucifer was en waaruit hooge zuilen van rook en vlammen opstegen. Zonder twijfel is de voorstelling · van dat groote beest terug te voeren o.a. op de beschrijving van Leviathan in het boek Job. Soms wordt er niets anders mee bedoeld dan de duivel. Verschillende theologen verklaarden immers ook, dat met Leviathan Sathan gemeend werd. De put is natuurlijk ontleend aan de Apocalyps. In sommige beschrijvingen is er werkelijk kunst waar te nemen. De aanschouwelijke wijze, waarop ons de straffen verteld worden, is lang niet onverdienstelijk. Dat kan niet verhinderen, dat nu en dan het te aanschouweljke in ons oog het doel voorbijschiet, al weten wij dan ook, dat de meeste Middeleeuwers beseften, dat het beeldspraak was. Het braden van zielen als stukken vleesch aan een spit door duivelen als koks is comisch, evenals de bovenvermelde bijzonderheid, dat sommige verdoemden aan de baren, waarmee zij haarbulten maakten, werden opgehangen. | |
[pagina 104]
| |
Aan den anderen kant verraadt zich in het uitweiden over de onmenschelijke, uitgedacht wreede straffen een zeker niet te ontkennen ziekelijk genot, geboren uit en gevoed door een van schrik allen breidel en toorm verloren hebbende fantasie. Niet alleen in het beschrijven van het uiterlijke wordt een zekere hoogte bereikt. De voorstelling van den zieletoestand der verdoemden, zooals wij die leeren kennen uit hun klachten, mist niet een zekere kracht en schilderachtigheid. Zie hier een staaltje van de hartstochtelijke godslasteringen: ‘Vermaledijt moet god wesen die mij gescapen heeft, want on hadde hij mij niet gescapen soe en waerick in deser iammerlijker pincn niet ghecomen. Vermalendijt moet oeck Jhesus wesen want syn passie ende syn doet aen my verloren es die ick versmaet hebbe ende sal ewelyck daer om ghepynt worden. Hij hadde mij wt deser iammerlyken pinen ghecocht ende ghevrijt met sinen dierbaren bloede mer och och ick en hebbe des niet gheaeht maer ick hebbe my selven hier weder inne gheworpen. Vermalendijt soe moet oeck Maria syn moeder wesen, dat sy hem ter werelt ghebrocht heeft want en ware hy noch niet geboren soe soud ick Jode oft heyden ghestorven hebben ende gheen kersten mensche, ende daer omme soude myn pine te minder gheweest hebben, want die heyden ende die Joden hebben minder pine dan die kersten. Nochtan hebben die Joden meerder pine dan die heydene, een yeghelyck naer syn verdienste. Want die toecomst ons liefs heren en was den heydenen niet ghebootscapt, maer ons was hij ghegeven ende wij hebben hem versmaet. Vermaleudijt moet oeck wesen alle dat hemelsche heerscap beyde heyligen ende ynghelen die ich nemmermeer sien en sal, want ick hoor gheselscap ewelyck versoemt hebbe, overmids een luttel tijtelijker verghanckeliker ghenoechten. Voort soe vermalendyen die aleyndeghe verdoemde menschen alle creaturen in die eerde maer die een meer dan die andere ende die anders dan die andere nae dat haer sonden groot sijn, ende nae dat hen leven menichvoudich in sonden gheweest heeft, want een yeghelyck verdoemde roept iammerlyck, cnde vermalendijt yerst vader ende moeder ende seyt: Vermalendijt moet wesen myn vader myn moeder omdat sy my ter werelt ghebracht hebben. want ick woude nu dat ik nye mensche gheweest en hadde. Vermalendijt moet oeck die boode wesen, die mynen vader met vrolycheyden die bootscap bracht dat hem een kint gheboren was. Want ick woude nu wel dat ick in mynder moeder arbeyt ghestorven ware, soe en soudick in deser grooter pinen niet ghecomen hebben. Vermalendijt moeten oeck mijn vader ende mijn moeder wesen, want sy my tot duechden ende tot goeden werken niet ghehouden en hebben ende van quaetheyden ghetoghen. Maer och leyder och leyder sy hebben my ter werelt ghetoghen in myne ioncheyt ende hebben my quaetheyt | |
[pagina 105]
| |
ende hoverdicheyt gheliert die ick niet en wiste ende van deuchden ghetoghen daer ick sonder eynde om sal ghepynight worden. Vermalendijt moeten oeck wesen myn vriende myn maghe ende alle die ghene die ick vleeschelijck ghemint hebbe daer om ick leefde in hate in nyde tot anderen menschen. Ende daer ick oec mede in ghenuechten in gheselscapc ende in wellust myns vleesch gheleeft hebbe ende vergat myn eweghe salichcyt. Want nu is die cortte ende die cleyn verganckelijcke ghenuechte als een droom overlceden. Maer och leyder myn ontsprekelijke pine sal ewelijck ende sonder eynde bliven. Vermalendijt moeten oeck alle creaturen wesen int water ender inder eerden ende in die lucht, omdat sy my voetsel ghogeven hebben. Want en hadden sy my niet ghedient Ick soude licht iu mynder ioecht van hongher ghestorven hebben. Soe en soude dan myn pine aldus groot niet gheweest hebben. Vermalendijt moet oeck alle die werelt wesen die my alsoe ghenuechelijkcn toe lachte eenen cortten tijt ende heeft my nu ewelijke verdoemt. Voort soe vermalendijt een yeghelijke verdoemde ziele al dat inder hellen es ende roept iammerlijken: Vermalendijt moeti ghi alle boose duvelen wescn, want ghy my tot sonden gheraden hebt ende sult my nu ewelijck sonder ophouden ende sonder ontfermherticheyt daer om quellcn ende pincn. Vermalendijt moeti oeek alle verdoemde zielen syn daer ick al sonder eynde mede ghequelt sal worden. Ende sonderlinghe soe moet ghy vermalendijt ende vervloect syn alle ghij verdoemde die ick inder werelt boven reden ghemint hebbe. Och waer es nu ons eertsche goet ons cortte oncuyscheyt ydel blijscap ende ons cleyne want het es al voorleeden. Och och wat batet ons nu daer wij ewelicke ghenoechte om verloren hebben, ende sullen sonder eynde ewelycke ghepinicht worden. Soe roept sy dan ten lesten ende vervloect hacr selven ende seyt: Vermalendijt moet ick oeck selve syn, want ick overmids tijtelijck ende verganckelyck goet eere ende ghennechte cyerheyt ende hoverdieheyt ende wellust mijns vleesch hebbe my selven met wille gheworpen uuten eweghen leven ende daer toe verdient cweliken in dose onsprekelijke pine verdoemt te worden’Ga naar voetnoot1). Wij zagen, hoe sommige theologen een rust in de hellestraf aannamen. Onze Middeleeuwsche schrijvers kenden ze ook. Men zou het begrip der rust der verdoemden een soort populaire scholastiek kunnen noemen staande tegenover de doctrinaire. Psychologisch is ze goed te verklaren. Het is ongetwijfeld een vreeselijk iets te denken aan een straf, eeuwig zonder ophouden, en echt menschelijk is het, wanneer men de eeuwigheid ook aanneemt, althans aan een tijdelijke onderbreking en vermindering der | |
[pagina 106]
| |
straf te denken. De eisch van de rechtvaardigheid is, dat, als er eeuwige belooningen zijn, er ook eeuwige straffen zijn, maar het wezen van de barmhartigheid brengt juist mee, dat de straffen verminderd en de vreugden vermeerderd worden. Het denkbeeld, dat de verdoemden gedurende eenigen tijd rust hebben, komt voort uit dezelfde gevoelsmomenten, die sommigen er toe brachten voor de eindelijke verlossing uit de hel te pleiten. Dionysius en v. Vliederhoven meenden o.a. dat de hellestraffen onderbroken werdenGa naar voetnoot1). In den Spieghel Historiael wordt een reus uit de hel bevrijd. Ten leven opgewekt op het gebed van Machuut zegt hij: Een rese wasie ende hiet Muldewyn
Heidyn wasic ende was gescent
Daer omme in den helschen torment
Nu ben ie uter quader stede
Verloest bi Machuuts bedeGa naar voetnoot2).
In de reis van St. Brandaen heeft zelfs Judas een zekere rust op Zondag, wijl hij dan niet in de hel moet zijn, maar gepijnigd wordt buiten de helGa naar voetnoot3). Daar wordt door den heilige eveneens een diefachtige kapelaan bevrijd uit de hel, waarin hij al door den duivel gesleept was, terwijl bij een andere gelegenheid op 't gebed van Brandaen eeuwig door dorst gepijnigde zielen, gelegenheid krijgen te drinken en met water hun hoofd nat te makenGa naar voetnoot4). Dit denkbeeld leeft nog in de volksprookjes voort. In het Wondersprookje van Bartelomeus verlost de zoon door zijn list den vader uit de hel, ofschoon deze zich verkocht had op de bekende Middeleeuwsche manier door een contract met bloed geschreven en hij al jaren in de hel wasGa naar voetnoot4). | |
[pagina 107]
| |
Een opmerking, welke door dengene, die de Middeleeuwsche eschatologische voorstellingen bestudeert, wel eens gemaakt wordt, is, dat de voorstellingen zich kenmerken door een grove zinnelijkheid, waaruit dan allerlei beschouwingen afgeleid worden omtrent het weinig spiritueele der toenmalige godsdienstige gevoelens. Het is mogelijk, ja waarschijnlijk zelfs, dat menige eenvoudige Middeleeuwer zich de dingen der ongeziene wereld niet anders heeft voorgesteld dan op zeer zinnelijke wijze, maar men hoede zich voor overdrijving, die generaliseert. Het gaat ons inziens niet aan de bewering staande te houden, dat de Middeleeuwsche eschatologische voorstellingen in hoofdzaak zinnelijk van aard waren. In de eerste plaats was men zich vrij algemeen bewust, dat al de verhálen van hemel en hel slechts symbolisch waren op te vatten, dat het slechts een spreken bij benadering was. VosGa naar voetnoot1) haalt al Dionysius den Karthuizer aan, die uitdrukkelijk verzekerde, dat de zielen inderdaad niet gevild en gebraden werden, dat zij geen voeten en lichamen hadden. Een dergelijke verzekering staat niet alleen, integendeel. In bijna elke eschatologische beschouwing vindt men de opmerking, dat er slechts beeldspraak gebruikt wordtGa naar voetnoot2). Men wist heel goed, zooals Maerlant het uitdrukte: ...... So plomp es daerme diet
Men dadem verstaen niet
Gheestelike [dinc] bi eniger sahe
Hen ware bi utelikere sprake
| |
[pagina 108]
| |
De waarheid, waar het op aankwam, waarvan men lezer en hoorder moest overtuigen, was, dat er ginds groote smart en groote vreugde zou zijn. Dat men dus die middelen gebruikte, waardoor men het meeste vat op het publiek hoopte te krijgen, lag voor de hand. Wat beteekende het ten slotte, of iemand aan de Middeleeuwsche folterwerktuigen dacht, wanneer hij slechts het begrip van smart had. Dáár kwam het op aan. Ook bij de heiligenlegenden was het onverschillig, of zij historische waarheid bevatten, wanneer zij, stichtelijke werking bedoelend, naar een verhevener graad van waarheid streefden. ‘Écoutez’ zegt de Maistre ‘que je vous cite un de ces exemples. Il est tiré de je ne sais quel livre ascétique dont le nom m'a échappé. Un saint, dont le nom m'échappe de même, eut une vision, pendant laquelle il vit Satan debout devant le trône de Dieu. Et ayant prêté l'oreille, il entendit l'esprit malin, qui disait: “Pourquoi m'as-tu dammé, moi qui ne t'ai offensé qu'une fois, tandis que tu sauves des milliers d'hommes qui t'ont offensé tant de fois!” Dieu lui répondit: “M'as-tu demandé pardon une fois?” - Voilá la mythologie chrétienne! C'est la vérité dramatique qui a sa valeur et son effet indépendamment de la vérité littérale, et qui n'y gagnerait même rien. Que le saint ait ou n'ait pas entendu le mot sublime que je viens de citer, qu'importe? Le grand point est de savoir que le pardon n'est refusé qu'à celui qui ne l'a pas demande!’Ga naar voetnoot1) ‘Geen oog heeft gezien, geen oor gehoord, wat God bestemd heeft voor degenen, die hem liefhebben’ was in de Middeleeuwen even goed bekend als nu. Het hemelsche loon, zegt de H. Bonaventura, bestaat in zijn wezen in de aanschouwing, het genot en bezit van het eene hoogste goed, d.i. God, welken de zaligen zullen zien van aangezicht tot aangezichtGa naar voetnoot2). Het goddelijk wezen overtreft alles, zegt de H. Thomas, wat | |
[pagina 109]
| |
van den geest van een schepsel kan gedacht worden, daarom kan geen gedachtenbeeld van een schepsel hem volkomen voorstellen, omdat iedere geschapen vorm van een schepsel eenzijdig en begrensd is. Als het Concilie van Florence verklaartGa naar voetnoot1), dat iedere van zonden reine ziel in den hemel opgenomen wordt en den drieëenigen God ziet, zooals hij is, naar den maatstaf harer verdiensten, dan legt het Concilie het zwaartepunt op de aanschouwing Gods, in het midden latend, hoe die aanschouwing is. Een zinnelijk dogma over het leven hiernamaals bestaat er niet. Hetzelfde is het geval met de beschouwingen over de hel. Het bovenaangehaalde ‘Geen oog heeft gezien’, geldt mutatis mutandis ook van de hellestraffen. Zoowel hierbij als bij de hemelsche belooningen was de kern iets spiritueelsGa naar voetnoot2), ook in de populaire voorstellingen. Ja, beeldspraak werd er gebruikt. Maar is er in den Bijbel geen beeldspraak? Afgezien nog van de Apocalyps en het Hooglied, wemelt het daar van plaatsen, die op een zinnelijke manier gedachten uitdrukken en die dan ook, zooals wij boven hier en daar aantoonden, de grondslagen vormden van de Middeleeuwsche voorstellingen. Daar zetten de gerechten zich aan tafel met Abraham, Izaak en Jacob, ontvangen een onverwelkbare kroon, als zij geroepen worden tot het bruiloftsmaal van het Lam. De verdoemden zijn in de hel, waar de worm niet sterft en het vuur niet uitgebluscht wordt, de plaats der uiterste duisternis, waar zal zijn geween en knarsing der tanden. Dit zijn geen zinnelijke voorstellingen, maar dit is gesproken in beelden bevattelijk voor de toehoorders, die daardoor een begrip kunnen krijgen van anders onbegrijpelijke dingen. Nog een laatste voorbehoud moet gemaakt worden. Daar staat vast van een deel der eschatologische voorstellingen, dat zij eenvoudig een literair genre van dien tijd waren. Vele der | |
[pagina 110]
| |
verhalen van hel en hemel waren niets anders dan verhalen met stichtelijke strekking, waarvan geen verstandig mensch meende, dat hij er geloof aan moest slaan, Christelijke folklore, geduld door de Kerk om haar onloochenbaar stichtende werking. De Kerk liet echter ieder vrij, steunde de verhalen niet met haar gezag, daar zij wist, dat zij dikwijls niet uit zuivere bron kwamen, maar aan den anderen kant veel bevatten, wat zij als waarheid verkondigde. Om haar dogma zweefde als 't ware een heele wolk van kleine stofjes, die het licht ontleenden aan dit dogma en misschien sommigen als de lichtbron zijn voor gekomen. Het mooie in dit geloof der Middeleeuwen aan die verbinding van de zichtbare en ongeziene wereld is het sterke verlangen, dat er uit blijkt naar het oneindige, een verlangen, dat de heele maatschappij bezielde en haar een hoog-idealistische basis voor haar handelingen gaf. Geen Middeleeuwer kon zich voelen als paria, daar hij zich altijd herinnerde, dat hij eene bestemming had even goed als de keizers, vorsten en riddersGa naar voetnoot1). Alle der blijscap es een verghanck
Dan dar men hoort der ynghelen sanck
Ende alder droefheit wordt een eynde
Sonder der better hellen alleynde.
Ach mensche daromme wilt voorsien
Want een van beyden moet u geschien.
Daar er een hel en een hemel bestond, was er ten slotte rechtvaardigheid. Terwijl men achter de gewelddadigheden der menschen de rechtvaardigheid van den hemel liet zien, herinnerde men de menschen te midden der ongerechtigheden, de goddelijke orde, die ze beheerschte. De eschatologische voorstellingen waren het oordeel der Kerk over misbruik van macht. Men vond hierin de waarheid bevestigd | |
[pagina 111]
| |
van de verzen van het Magnificat: Deposuit potentes de sedeGa naar voetnoot1), en denzelfden geest, die de missa contra tirannos deed vieren.
Maastricht. h.j.e. endepols. |
|