Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 27
(1908)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| |
Aanteekeningen op den Sp. Brabander.De herlezing van den Sp. Brab. in de uitgave van Dr. C.G.N. de VooysGa naar voetnoot1) gaf me aanleiding tot de volgende losse opmerkingen en aanvullingen op de verschillende uitgaven van dat stuk, waarbij ik de nieuwste editie van De V. tot grondslag genomen heb.
Bl. 3. reg. 2 v.o.: de gebreckelijkheyt van onse tijdt en de Kerck, en straatmare mishandelinghen van de gemeene man. De V. verklaart hier volkomen juist straatmare door ‘bij Jan en alle man bekende’. Doch het ontbreken van het lidwoord voor straatmare mishandelinghen, dat hier niet gemist kon worden, bewijst, dat we kerck moeten opvatten als verkorting van kerckmare, dat naast lantmaer, molenmaer, tavernmaer in het Mnl. bekend is geweest (Mnl. Wdb. III. 1360). Vgl. ook Sart. I. 7, 33: notum lippis et tonsoribus, 't is kerckmaer en straetmaer. Bl. 4. aant. 36: kenschuldigh, kennelijk, blijkbaar schuldig, zegt De V. Er is hier sprake van partijdige, afgunstige, kenschuldighe menschen, waarin kenschuldig toch moeilijk iets anders kan beteekenen dan zijne schuld bewust, kennis hebbende van hunne schuld, menschen die opzettelijk kwaad doen (vgl. vs. 2183 en zie Terwey). Bl. 6. de buit t'samen staen beteekent gemeene zaak maken. Vgl. V. Moerk. bl. 374: Van al dat we krijghen staene we toch t'samen (= deelen we); het 17de eeuwsche iets staen met iem. iets met hem eens zijn (Palamedes 536; 1113); Moortje, 2370: dien rabbaut en Moyaal staan t'samen (= zijn 't samen eens); eng. to stand with a p. | |
[pagina 226]
| |
Bl. 12 aant. 15: drie koele troevers. In troever zie ik niet een speler, evenmin een ophakker, doch iemand die troef heeft en geeft, en wel in dien zin, waarin dat woord in de 17e eeuw werd opgevat, n.l. die van ‘lust in 't minnespel’ (Oudemans, VII, 123). Vgl. o.a. Huygens V, 56 (Trijntje Cornetlis, vs. 210): Maer mijn mann isser ien, en van sen ierste vlogel,
Te wete fris en fix; dat weet ick bij de proef,
En schicket noch te nacht te weten, heit hij troef.
Vooral de Tien Vermakelikheden des Houwelijks, anno 1678, bl. 65: ‘Dan begint sy te schrollen en te morren op haar man, hem menigmaal een Drooge Jasper, een Koelen Troever, een Zelden-komer noemende.’ Zoo ook nog de Gelukte list of bedrooge mof, anno 1689, bl. 39: Zwyg van Eelhart stil; t'is een koelen troefert. Vergelijk hiermede Tuinman I, 265: zyn vuur is uitgepist, dit komt overeen met Hy heeft geen troefGa naar voetnoot1). Vatten we troever in dit verband op, dan behoeft koel geen verdere verklaring. De eerste regel van het stuk: 't Is wel een schoone stadt, moôr 't volcksken is te vies, eens door een wethouder te Amsterdam aangehaald ter verdediging van de schoolbaden, heeft voor De V. geen moeilijkheid opgeleverd en toch geloof ik dat velen hem verkeerd zullen opvatten, zooals Nauta stellig heeft gedaan, die vies verklaart door smerig. Neen, Jerolimo beweert niet, dat de Amsterdammers vies zijn, doch niet zoo exkies als de Brabanders, niet zulke fijne lui als zijne landgenooten. Het zijn hier vreemde, rare menschen, zegt Jerolimo, daarbij vies bezigend in eene beteekenis die het in de 17de eeuw meermalen had en nu in dialect nog heeft. Vgl. Hofwijk, vs. 1680: de viese Milt, die rare, zonderlinge Milt; Halma 712: vieze kleuren, couleurs bizarres; vieze kuuren, des manieres singulieres; Cats, Soet verdrach van Philetas en Psyche: Ick heb een viesen kop en wonder vreemde kueren; in West-Friesland is een vies peerd, een rare, lastige knol, | |
[pagina 227]
| |
die springt en trapt; in Zuid-Nederland kent men een vies apostel, een rare kwant (Rutten, 15); in 't Antwerpsch heeft vies nu nog de beteekenis van aardig, vreemd, zonderling: Hij was zoo vies gekleed. Zij had zoo 'ne viezen hoed op; ook die van koddig, vermakelijk: 'En vieze historie. 'Ne vieze snaak (zie Antw. Idiot. 1374). Vgl. ook: een kat, die in 't nauw zit, maakt vieze sprongen. In vs. 8 is modeste gebouwen onverklaard gebleven. Verwijs verklaart het door keurig, hierin gevolgd door Nauta. Doch in 't Fransch heeft modeste die beteekenis niet; wèl die van stemmig, statig, welke hier ook beter past (zie Halma); vgl. vs. 176 en Ndl. Wdb. IX, 912. In vs. 23 en 24 blijven de kordiale princessen met hare ambitieuse grandessen zonder aanteekening. Alleen Verwijs geeft op: grandesse, deftigheid; sp. grandezza. Toch ware wat meer voorlichting niet overbodig geweest. Me dunkt ambitieus heeft hier den zin van trotsch, statig en kordiaal dien van vriendelijk. Vs. 28. De bewering van Terwey en De Vooys dat de dese oudtijds evenzeer gebruikelijk was als degene ís stellig onjuist. Vondel o.a. kent dedese niet en in het Mnl. was het eveneens onbekend. Vs. 33 en 34 zijn wederom door De V. niet verklaard; ook niet door Terwey en Moltzer. Uitvoerig is Nauta, die terecht er op wijst, dat we hier te doen hebben met eene algemeen, reeds in het Mnl., bekende zegswijze (zie Mnl. Wdb. VI, 1397). De bedoeling der woorden is: een vogel is liever in de takken dan in een kooi. Alleen het znw. klang blijft vreemd. Wellicht is het verwant met den stam kling, klink; mnl. clingen, kleven, blijven vastzitten; eng. to clinch, ndl. klinken, vastbechten (Franck, 459; Vercoullie2, 140). Alleen door Boekenoogen, 439 en in het Antw. Idiot. 2238 wordt een znw. klang, de zinken bekleeding der roeflatten, vermeld.
Vs. 43: huybens: uilen, fra. hibou zegt De Vooys. Wil dat zeggen, dat die twee vormen identisch zijn? In welke verhou- | |
[pagina 228]
| |
ding ze tot elkander staan, is me nog niet duidelijk en hoogstwaarschijnlijk zal de verwantschap ook niet bewezen kunnen worden. Vs. 45 en 46 zijn een paar regels, die aan N. en De V. moeilijkheid verschaffen. Beiden slaan ze den bal mis. In vs. 45 zegt Jerolimo, dat men hem niet met rust laat. Dit blijkt voor de toeschouwers van het stuk duidelijk, die zien hoe allerlei arme bedelaars en jongens den sierlijk uitgedosten Brabander om geld vragen en daarbij de fraaiste titels gebruiken tegenover den rijk gewaanden Jerolimo, die zelf wel beter weet en dan ook zegt: nu als ik rijk ben, dan moet mijn goedje onzichtbaar zijnGa naar voetnoot1), want ik heb van al die rijkdommen nooit iets gezien. Voor invisibel gaen vgl. Hooft, Brieven, 298 in een brief aan Tesselschade: Maer wat wy zoeken, 't (uw hart) is er niet, oft het moet onzichtbaer gaen; Van Moerkerken, Kluchtspel 282: Kunje als je wilt invisibel gaen en dat jou niemant siet as onse hont?
Eene der moeilijkste plaatsen is zeker wel het in vs. 67 voorkomende: Embder potschijter, een scheldnaam der Embders. Eene afdoende verklaring is nog niet gegevenGa naar voetnoot2); de laatste, welke in een weinig bekend artikel in het Jahrbuch der Gesellschaft für bildende Kunst und Vaterländische Altertümer in Emden, jahrg. 1903, p. 349 voorkomt luidt aldus: Vielleicht aber liegt eine, wenn auch verdunkelte Erinnerung an das alte, auch jetzt im Volksmunde noch keineswegs ganz vergessene Wahrzeichen Emdens vor, das Daniel in seinem Handbuche der Geographie (5 aufl. 1878) IV S. 437 ohne Quellenangabe so beschreibt: ‘Ein kleiner nackter Kerl, welcher den Hinteren zeigt und mit einer Handbewegung zu Gaste ladet; er findet sich nur noch an einer der Kanzel gegenüberliegenden Säule der Grossen Kirche; daher drückt der gemeine Mann in Emden eine weit | |
[pagina 229]
| |
verbreitete gröbliche Aufforderung durch Handbewegung und die Worte aus: Du kenst doch dat wapen van Emden?’ Das Alter der Tradition über dies Wahrzeichen geht aus Wiarda hervor, der sich (O.G. VII. S. 117) über den Titel das gegen den ehemaligen Emder Stadtsekretär Dr. jur. Mentet Haykens gerichteten derben Pamphlets: De Mof in de kakstoel of de lasterpen van Mentet Haykens door ..... Lafargue ('s-Gravenhage 1758) folgendermassen äussert: ‘Wer das sogenannte Wahrzeichen der Stadt Emden kennt, dem wird die Anspielung des ungezogenen Holländers erklärbar sein.’ Wiarda und Daniel oder dessen uns unbekannter Gewährsmann können nur eins der sehr alten Steinbilder oben an den Säulen in der Grossen Kirche - es sind 12, davon allein 7 in einer der Brederoschen Bezeichnung wenigstens einigermassen entsprechenden Haltung - im Auge gehabt haben.’ Ik moet erkennen, dat ook dit de moeilijkheid niet oplost, doch meende dit nieuwste nieuws aangaande ‘den Emder potschijter’ niet te mogen verzwijgen. vs. 72. Immers vat ik op in den zin van toch; vgl. mnl. emmer en vs. 608: maar immers, maar toch.
vs. 81 wordt van de diefachtige molenaars beweerd, dat ze spelen houwt wat en gheeft wat (= zij houden wat, maar geven ook wat), zij maken het niet meer zoo erg als Robbeknol's vader, die te veel nam; immers deze is er om gegeeseld en verbannen, zoodat ze nu wel wat voorzichtiger zijn geworden en ‘een aar verstandt hebben’. Ik vat dus immers op in de tegenw. beteekenis en niet in die van maar.
vs. 105. Een snipjen met sijn dreckje is niet verklaard. Hier paste de vermelding dat de ingewanden van snippen uitgehaald, fijngehakt en in boter bruin gebraden worden. Ook worden snippen met hun ingewand gebraden en dan gegeten. Vgl. Cost. Mall vs. 413 en Tijdschrift XVI, 118. Voor ritsevelen (vs. 111) wijs ik op ritse, koorts; zie Mnl. Wdb. VI, 1142 en Mellema; ritse, ridde, la fiebure. Een ww. ritsen, rillen, is mij onbekend. | |
[pagina 230]
| |
De beteekenis van wagenboef (vs. 137) wordt opgehelderd door het ook bij Bredero voorkomende schuiteboef: crocheteur, qui attend les passagers à la barque, pour porter leurs hardes ou leur bagage (Halma, 578).
Dat het bijv. naamw. teetig (vs. 166) samenhangt met tet of volgens De V. met teut, kan ik moeilijk gelooven. Me dunkt we hebben hier te doen met het door ig verlengde mnl. adj. teet, teeder, week (Tijdschr. III, 120). Of zouden we moeten denken aan teet, bijvorm van teek, luis (Boekenoogen, 1049) en ‘teetig’ door luizig moeten weergeven? Waarschijnlijk lijkt me dit niet.
Dat de vs. 280 voorkomende regel inderdaad een zegswijze was, blijkt uit Tuinman I, 117, 334: Doch meniger blaas is grooter dan hunne beurs, dies moeten zy wat spaarbekken en byleggen al meent de buik wel dat de keel gehangen is. vs. 285. De vermelding dat het op 't kerkhof verboden was te spelen, mocht hier niet weggelaten zijn, daar anders de woede van den hondeslager, die door de jongens tot dat verboden spel wordt uitgenoodigd, niet te begrijpen is. Me dunkt klauwen kan hier niet anders beteekenen dan spelen met koeie- of paardekooten (zie Boekenoogen 441 en 494, waar dit kooten wordt beschreven), terwijl kooten dan spelen met varkenskooten kan zijn. Ook bij 't knikkeren bestaat een term klauwen (Boekenoogen, 1327), doch die komt hier niet te pas.
vs. 304. In het Friesch is ribsekje (d.i. iemands zak (lichaam) ribben; zie Mnl. Wdb. VII, 1328) nog zeer gewoon; vgl. ook in Groningen ribzakken; Overijs. rabbezakken (Molema 345) en verder De Jager, Frequ. I, 502. vs. 305. Machet helpen = Mag Ged (= God; zie vs. 940: byget) helpen; dus helpe God, God betert. vs. 327: ik selder mijn gat uitschudden, wil m.i. zeggen: ik zal er me uitdraaien, ik zal zien aan de sterfte te ontkomen. | |
[pagina 231]
| |
vs. 399: scheetsch, syn. van stroncktig, beteekent spijtig; vgl. fri. skeetsk.
vs. 364. Hier moest worden opgemerkt dat ‘de hooghe noort’ een plaets aen 't IJ tot Amsterdam is, zooals Hooft (Ged. I. 209) mededeelt. Vgl. Navorscher, XXI, bl. 72.
vs. 385. Voor linckermangt is nog te vergelijken Boekenoogen, 581, die het verklaart als hengselmand. Of de mand aldus genoemd wordt, omdat ze aan den linkerarm gedragen wordt, betwijfel ik (Oudemans, Nauta, Noord en Zuid, XXX, 219). Eerder zou ik denken aan eene afl. van linken, buigen; vgl. beugeltasch.
vs. 397. Mee beteekent hier ook. Klaasje Boelen wil niet minder wezen dan een ander. vs. 398. De verklaring van sleutelreex door zilveren keten, die de vrouwen aan de zijde droegen, is te beknopt. Zie beter en uitvoeriger Nauta, bl. 91.
vs. 405. Volgens het Mnl. Wdb. VI, 622 is een pothuis eig. een klein en laag huisje, dat oorspronkelijk diende om potten en pannen te bergen. Aan een ‘kookhokje’ moet zeker niet worden gedacht.
vs. 409. Vgl. nog Noord en Zuid XXVII, 145. 430. Onder ouwe kluyvers moet men verstaan oude vrijers, oude snoepers. In dezen zin is kluiver in de 17e eeuw vrij gewoon. Vgl. Coster, 309, 127: Hoe koddich ist, ick weet niet seuters,
Als ouwe kluyvers jonge kleuters (meisjes),
Oft ouwe totebellen gaan
Slaan jonghe melck-muylen aan.
Zie ook Coster 522, 834; Starter, Friesche Lusthof (ed. Van Vloten), bl. 415: deuse drooghe kluyver (= Jan Soetekauw); A.v. de Venne, Tafereel van Sinnemal, anno 1623, bl. 70: | |
[pagina 232]
| |
Denckt, watter dan ontstaet
Uyt kluyver-kluchte-praet:
Een jaa-woordt, met de rechte-handt
Dat maeght hermaeght, en mans hermant.
Hier heeft kluiver den zin van vrijer in gunstigen zin, evenals in Van de Venne's Sinne-vonck op den Hollandtschen Turf, bl. 31: Turven die men rondt besit (geld)
Houden kluyvers als een klit.
Turven legen kruyck en vaten
Als de sware lichters praten.
Het schijnt echter ook in ongunstigen zin, in dien van ouden kluiver voor te komen, blijkens Van de Venne's Tafereel van de Belacchende Werelt, anno 1635, bl. 13 waar een vrijer tegen een meisje, Soet genaamd, zegt: Soet, wat hietje mijn een kluyver?
Soet, ick wenschten om een stuyver
Datje leppich mondtje sweegh;
Suyre Soet, je bent te sneegh.
487. Deze zegswijze komt ook in 't Friesch voor; vgl. Waling Dijkstra, Uit Frieslands Volksleven, 287: Dêr is honger bakker en toarst brouwer.
vs. 491. Voor mijne opvatting zie Noord en Zuid 1897, bl. 230; voor het ‘ter zijde spreken’ Kalff, Lit. en Tooneel, 311. vs. 526. De vermelding, dat Jerolimo naar de mis wil gaan, zooals in den roman verteld wordt, mocht hier niet achterwege blijven, daar zijn gaan naar den ‘Pastoor en Koster’ anders niet gemotiveerd is. Zie Noord en Zuid XVII, bl. 151. Voor vs. 529 zij verwezen naar mijn artikel in Noord en Zuid, 1907, bl. 131.
vs. 570. Voor dezen uitroep vgl. Stroph. Ged.2 bl. 194: bi den lanken; Knappert in de Handelingen en Mededeelingen v/d Maatsch. der Ndl. Letterk. 1904-1905, bl. 18. | |
[pagina 233]
| |
vs. 592. Terecht merkt De V. hier op, dat een schort een vrouwenbovenrok is. Hij had er nog bij kunnen voegen, dat het in dien zin thans nog bekend is in de Wormer: blauwwollen vrouwenrok, wagd, zoowel onder- als bovenkleedingstuk (Boekenoogen, 905); in het Friesch (Hindeloopen): zwarte bovenrok, die bij rouw om het hoofd wordt geslagen (Fri. Wdb. III, 120) of een vrouwenoverrok, dikwijls van fraaie, kostbare stof (ald. 116); in Groningen: jak, vrouwenbovenrok; op Marken: vrouwenrok (Molema, 371); in 't Zuiden der Kempen: vrouwenrok (Antw. Idiot. 1089).
vs. 660. Ik leg den nadruk op dat: dát kunje krijgen, nl. een vuist op je oogen. Trijn laat hem hierbij de vuist zien. vs. 667. Eene melodie, waarop Betteken voer na Marye-mont gezongen kan worden vindt men in Volkskunde I, 113 en bij Camphuysen, Stichtelijke Rijmen. (ed. 1653), bl. 147. Het is bekend, dat ‘Een Otter in 't Bolwerck’ ook gesteld was op deze wijze.
vs. 701. Mikanijck heeft natuurlijk niets te maken met fr. mesquin (vgl. vs. 221), maar is het fr. mécanique in den zin van alledaagsch, gemeen. Halma omschrijft het door: bas, vilain, indigne d'un honnête homme.
vs. 715: jij sult jou hembde slepen. De dames buigen zoo diep door, dat hun hemd bijna den grond raakt; men bedenke hierbij, dat in de 17de eeuw de vrouwen geen onderbroek droegen (Spreekwdb. 2059). Zie verder Het kind van weelde of de Haagsche Lichtmis, anno 1679, bl. 190: Den waard ontfing ons met de hoed in de hand, en de waardin neeg dat' er het hembd sleepte. - Saamen-spraak tusschen een Lakey en twee dienstmaagden, anno 1682, bl. 330: Ze neegen, dat het hembd een span of anderhalf nasleepte. Sewel, 723: Neigen dat het hemd sleept, to make a very low courtesy. vs. 785. Deze regel blijft me altijd nog duister; ook na alle gissingen der verschilllende commentatoren. | |
[pagina 234]
| |
vs. 819. Wat men onder een schijtvalck moet verstaan leert ons Winschooten, bl. 232: ‘Hieruit is nu ligtelijk af te meeten: waarom sommige pronkertijes (als bij gelijkenis tot Amsterdam) schijtvalken genaamd werden: te weeten, om dat sij de uiterlijke gedaante hebben van rijke luiden, en sij hebben quaalijk een duit in de mars.’
vs. 869. Hier dient nog gewezen te worden op een artikel van H.J. Eymael in den Feestbundel-De Vries, die er aan herinnert, dat de Dam oorspronkelijk de Plaetse genoemd werd. Het is dus mogelijk, dat Jerolimo daaraan denkt; vgl. ook Mnl. Wdb. VI, 398. Waarschijnlijker is het evenwel, dat plaats hier binnenplaats beteekent (Noord en Zuid XVII, 154), temeer daar in Antwerpen plöts nog de beteekenis heeft van het fransche cour (zie Smout, Het Antwerpsch dialect, bl. 46 noot). vs. 888. Mijn holle maach, die half was in 't slot vergeleken met vs. 940: wat duncktje byget? is die sack toe ghebonden moet beteekenen die half gevuld was. Men bindt gewoonlijk een zak toe, als hij geheel vol is, doch men bynt wol ris sakken ticht, al binne se net fol, men eindigt wel eens met eten, al heeft men niet heelemaal genoeg (Fri. Wdb. III, 63). De uitdr. is zeer oud en was vroeger algemeen bekend. Vgl. Harreb. II, 490; Molema, 428, waar ze ook aangewezen wordt in het Holsteinsch.
vs. 953. Ik zou willen vragen of May hier kan worden opgevat als arme kerel, in welke beteekenis arm maai nu nog in het Antwerpsch gebruikt wordt (Antw. Idiot. 785). vs. 987. De beteekenis van nauw gheset wordt duidelijk door het zuidndl. iemand nauw zetten, hem weinig geld geven, kort houden. Iemand die zich zelf ‘nauw zet’ is dus zuinig. vs. 989. En d'ander (de priester) kreegh de winst van mijn gheleerde tongh. Dat we moeten lezen ‘mijn geleerde tongh’ en niet ‘sijn gel. t.’ is duidelijk, wanneer men bedenkt, dat Robbeknol als misdienaar ook een mondje Latijn moest kennen, en zonder zijne hulp de priester de mis niet kon doen. | |
[pagina 235]
| |
vs. 1020. Welke moeilijkheid De V. toch in dit vers ziet, begrijp ik niet. Er staat: als wij en een ander (= en anderen) het niet gedaan hadden, dan, etc. Vgl. De Bo, 52; Antw. Idiot. 160. vs. 1071. Duidelijker en vollediger is Sartorius II, 9, 9: Hy is van de vroomen, hy slacht de kloosterstronten, hy isser van gekomen, per ironiam recte dicitur in istos, qui majorem famosis imaginibus et natalium antiquitate gloriantur. Vgl. ook Harreb. I, 417.
vs. 1083. Een macke moer is niet een gewillig vrouwje, doch een handeloos vrouwmensch, zooals Halma verklaart. Vgl. ook Coster, 542, vs. 1472: ‘Ick ben alsoo ang van een Juffer, als een Juffer van een Boer. Ick sou op gheschort wesen met sulcken mackelijcken moer.’ Dit laatste is zeker een synoniem van macke (loome, trage)Ga naar voetnoot1) moer. vs. 1143. Een heel deel jacht van volck wordt verklaard als een heele hoop. - Volkomen juist; doch de opmerking, dat jacht in de 17de eeuw meermalen troep, hoop beteekent, zooals o.a. in boevenjacht (vgl. ook Zaansch schitteljacht (klein grut); te Leuven: jachts, speeljongens (Schuermans, 206); Antw. en Hageland jacht, een bende straatkinderen (Antw. Idiot. 599; Claes, 98) was niet overbodig geweest, daar deel ook reeds troep beteekent. Jacht van volck wil dan zeggen schorrimorri, straatvolk, daar jacht gewoonlijk in minachtenden zin wordt gebezigd.
vs. 1165. Dat kromsteven hier onbeschofte kerel zou beteekenen, komt me niet waarschijnlijk voor. Het woord wordt thans nog in West-Friesland gebezigd voor een koeterwaal, terwijl Winschooten, bl. 128 getuigt: een kromsteeven werd ook gesegt van een vreemdeling, die onse taal niet wel kan uitspreeken, als men seid: hij is maar een regte kromsteeven. Vgl. Kluchtspel, III, 106: Ick quam daer bij een Wael, maer 't was: je ne veux pas in sulcken petiten kroeck. Ghij meught het laten, Kromsteeve, seyd' ick, en vijst in je broeck. | |
[pagina 236]
| |
vs. 1173. De Haarlemmerdyck, die levert aal uyt. Dat aal hier, zooals door allen verklaard wordt, zootje beteekent, betwijfel, ik. Eene plaats uit Hooft's Brieven II, 78 versterkt me in dien twijfel. Ze luidt: ‘Nu levert Amsterdam ael uyt, gelijk men zeidt, ende de lekkerny ende keurigheit der Koopluyden stookt dikwijls ujt de gaet', 't geen daer de Prinssen geenen raadt om en weeten.’ De bedoeling is: iu Amsterdam is overvloed van alles, daar kan men alles krijgen, daar vindt men van alles. Zoo ook vindt men op den Haarlemmerdijk allerlei volk; het ongunstige begrip zootje behoeft niet in de uitdr. opgesloten te liggen.
vs. 1178. Ter aanvulling diene hier de dial. uitdr. een zeerdoekje om zijn vinger hebben (West-Friesland); een zeer lapke om een gezonden vinger hebben (Deventer); fri. in seardoekje, lapke, in seare flarde om ’en finger, een lap om een niets beduidende wond.
vs. 1186. Onder evenhouten verstond men kegelen; zie mijne verklaring in Tijdschrift, XVI, 318. Dat hutselen opgooien van duiten beteekent, is nog zoo zeker niet. Kiliaen verklaart het door quatere, quassare, schudden; Halma, 232: hutselbekertje = dobbelkroes; Sewel, 352: duiten in zijn hoed hutselen, to huddle doits in one's hat. Eerder zou ik dus aan een dobbelspel denken. Was opgooien de bedoeling, dan zou men ophutselen verwachten (zie Ndl. Wdb.). vs. 1187. Voor lechtseme daer is misschien te vergelijken mijne aant. op vs. 1788. vs. 1208. De opmerking is wellicht niet ongepast, dat men onder zuivel niet alleen boter en kaas maar ook eieren verstond. Vgl. Halma, 816: Onder het naamwoord van zuivel in eenen uitgebreiden zin genomen, verstaat men boter, kaas en eyeren; P. Fredericq, Ndl. Proza in de 16e eeuwsche pamfletten, bl. 254: eyers ende ander suyvel. vs. 1252. Een kurckevaar zal wel een synoniem zijn van een | |
[pagina 237]
| |
drogerd, iemand die geen troef heeft (zie aant. op vs. 1512). Vgl. Hij is zoo droog als kurk.
vs. 1254. Voor hoerendop, lichtmis, kan verwezen worden naar Ndl. Wdb. VI, 824-825. vs. 1257 wil zeggen: Als jij rijk bent, dan dienje den duivel, dan kom je er niet op eerlijke wijze aan. Trijn wil daarmede zeggen, dat zij wel arm maar fatsoenlijk is.
vs. 1263. Voor walbarcken aansicht vgl. Noord en Zuid, XXIX, 4, waar uit een klucht walbarken aanzigt wordt toegelicht door: een bakkes als een plank. Sewel verklaart walbarken door brooddronken en Halma door: roekeloos, vermetel. De eig. beteekenis houten heeft zich dus ontwikkeld tot die van onbeschaamd (een houten gezicht weet van blikken noch blozen), vermetel, brutaal.
vs. 1264. Vgl. Boekenoogen, 401 i.v. karnen. vs. 1277. Voor ast is zie Ndl. Wdb. II, 244.
vs. 1279. Dit veteren kan vergeleken worden met het fri. fiterje, aandrijven, aanzetten; ook oanfiterje en foartifiterje. Of dit wkw. bij het znw. veter behoort, betwijfel ik zeer. Eerder zou ik denken aan verwantschap met vitten (zie Franck, 1086).
vs. 1280. Zie mijn Spreekwdb. no 1466: de ooren kunnen schudden, dat ze klappen.
vs. 1314. Wie Jan Bruin is, weet ik ook niet; doch zou deze naam Trijn wellicht op de gedachte gebracht hebben plotseling over het geloof te gaan spreken? Misschien dacht ze daardoor aan de Bruinisten, de anabaptisten, volgelingen van Robert Brown, die te Amsterdam een gemeente gesticht hadden.
vs. 1338. De zin en het geslacht eischen hier dat bom = bon (afdeeling in een kast) is; zie ook Ndl. Wdb. III, 322 en Boekenoogen, 91; vgl. voor de assimilatie van de n aan de beginletter pruim, priem, pelgrim, bodem, bokkem, enz. | |
[pagina 238]
| |
vs. 1339. Hier diende maar verklaard te zijn door wèl! (vgl. fr. mais); Ndl. Wdb. IX, 42. vs. 1343 is ook door Terwey juist verklaard. Vgl. nog eene duidelijke plaats Moortje, 664.
vs. 1374. De verklaring van Terwey is dunkt me de ware. Vgl. Tuinman I, nal. 17: t Is een keers in den nacht, dat is, zoo diep in den nacht, als het branden van een keers duurt. vs. 1397. Mal heeft hier niet den zin van gek, doch eerder dien van verliefd. Vgl. Oud mal houdt geen stal of Oud mal bovenal. Tuinman I, 207 vat mal in de bij Brederoo voorkomende uitdr. op als gek.
vs. 1431. Deelwijn schijnt een soort van Rijnwijn geweest te zijn. Vgl. Stallaert I, 330: de Rynsche deylwyn. Het is volstrekt niet onmogelijk, dat deze wijn groeide aan de rivier de Deel, daar vroeger in België de wijnbouw op verschillende plaatsen werd beoefend (zie Stallaert II, 144). vs. 1435. Voor de gewaande afleiding van duivekater vgl. Boekenoogen, 145 en zie Spreekwdb. no 427. vs. 1512. Een dwinghert, ook wel een dringert genoemd, is natuurlijk een man, die wel wil, maar niet kan; een Jan kanniet, een droge Jasper, een Jan Kapoen. Een dringert komt ook voor in W.D. Hooft's klucht van Slimme Piet, 4 v: Hoe komtse doch dus geck, hoe isse dus verslingert
Op sulcken lompen loer? ien weersoordigen dringert,
Daer ummers giest noch kunst noch fraeyheydt is in 't lijf.
vs. 1524. De vorm nieuwt moet blijven staan; vgl. fri. nuwt en Moortje, 2644; Van de Water § 47; Antw. Idiot. 856. vs. 1535. In het fri. is bliid ta zeer gewoon. vs. 1567. So selje op mijn schoenen niet trararen. Jerolimo zegt: als jij zoo verschrikkelijk eet, dan zul jij je gevoegh niet op mijn schoenen doen, want dan komt er zeker heel wat los. | |
[pagina 239]
| |
vs. 1571. Hy is soo hart assen spycker wil zeggen: hij heeft geen gevoel (vgl. sijn buik en voelt gheen gront); hij voelt niet, dat hij eet, of zijn bekomst krijgt. Men verstond er ook onder sterk en gezond zijn; vgl. Sewel, 745: hy is zo hard als een spyker, hij kan tegen alle ongemakken, he is very healthfull, he is able to bear any fatigue (vgl. Warenar, vs. 254). De tegenwoordige beteekenis is niet die van gierig zijn, doch die van arm zijn, niet kunnen betalen (vgl. Ndl. Wdb. V, 2150).
vs. 1618. Mellema stelt kneteren gelijk aan kneuteren, dat stamelen beteekent. Het kan dus zijn, dat J. bedoelt dat de begroeting er te aarzelend uitkwam. vs. 1644. Het laten deurstaan is eene zeemansuitdrukking = niet zwichten. Vgl. Winschooten, 47: ‘doorlaaten staan beteekend sooveel, als dat men de Seilen, ens. laat staan den geheelen storm door, sonder te swigten: soo seid een Schipper, laat doorstaan, swigt niet.’ Jerolimo beweert derhalve, dat hij niet zou bezweken zijn en nooit het eerst zijn hoed zou hebben afgenomen. Vgl. nog hd. durchstehender Wind, da die Segel hübsch steif und vollstehen (Kluge, Seemannsprache, 201). vs. 1653. Voor de geschiedenis der vierijzers zie Noord en Zuid, XXVIII, 472.
vs. 1665. Dat Lijsje Kladdebels een mantel met bont zou bezitten, komt me al zeer onwaarschijnlijk voor. Aan pels moeten we dan ook de gewone beteekenis van onderrok toekennen (zie Warenar, 734; Taal en Letteren, VII, 192; Boekenoogen, 728; fri. pels, pelsrjucht, pantoffelrecht, recht van de vrouw om den man onder de plak te houden; Mnl. Wdb. VII, 237). Lijsje is zulk een ‘klonterde-bockje’, zulk een viezerik, dat zij ‘ayeren klopt in heur pels’ = dat ze zich bevuilt in haar onderrok. Men bedenke, dat de aars ook schertsend de eierkorf genoemd werd; vgl. mijne opmerking bij vs. 715.
vs. 1691. Een stulp goet zal wel beteekenen een deksel vol sin- | |
[pagina 240]
| |
tels. Althans in Zuid-Limburg kent men nog oudgoed in dien zinGa naar voetnoot1). vs. 1704. De zin is: en als ik toevallig eens een stukje at (buiten de gewone maaltijden), dan kreeg ik bij den volgenden maaltijd iets minder. Ontbijten heeft hier nog de algemeene beteekenis van iets gebruiken. vs. 1715. 't afterste is natuurlijk het einde, de dood. Geeraart wil niet arm sterven (vs. 1711) beweert hij zelf en wil zorgen, dat er bij zijn dood wat te erven is. Vgl. Ndl. Wdb. I, 710-711.
vs. 1722. Vidimus, gelaat, komt reeds in de 16e eeuw voor; vgl. P. Fredericq, 16e eeuwsch Proza, bl. 9: Waerom coopen wij ghelyckenissen van keysers, van coninghen ende van andere groote personagien ghecontrefeyt na haer vidimus?
vs. 1743. Eene verklaring van vane biers had niet achterwege mogen blijven. Onder een vaan verstond men een munt met een ruiter met een vaantje er op; vervolgens de maat bier, die men daarvoor kon koopen, nl. een mengel; zie Bredero I, bl. 216. In Zuid-Nederland is thans nog bekend ‘een vane biers, anders twee stoopen of acht pinten’ (Loquela, 38). Ook De Bo, 1234 en Halma deelen mede dat een vaan twee kannen of vier mingelen bevat; evenzoo Sewel: een vaan bier, two pots of beer. Vgl. De V. op vs. 252.
vs. 1745. 't was stracx een pont van binnen, 't was daar dadelijk een pont van (van dat ontbijt) binnen; het ontbijt smorgens, t was al gauw een pont daarvan binnen. Het volk spreekt nog zoo. vs. 1748. Mer wil natuurlijk zeggen men erGa naar voetnoot2) vs. 1749. Een rosenobel had niet de waarde van ƒ8.90 maar van ƒ 8.80 volgens het Placaet van 26 Sept. 1615 (Zwolsche Herdr. IX-XI, p. 173). vs. 1750 ‘Klet, waarschijnlijk: zijden of fluweelen borstversiersel.’ Dat dit onjuist is, bewijst Boekenoogen, 445, die het ver- | |
[pagina 241]
| |
klaart door: een kort vrouwenjakje met opslagen en halve mouwen, van wollen stof gemaakt en meestal donkerblauw of zwartbruin van kleur. Daar het klet van voren open is, wordt er een gebloemde borstlap (kroplap) bij gedragen. Het lijkt me niet onwaarschijnlijk toe, dat de naam ontleend is aan die borstlap en we den oorsprong van klet moeten zoeken in het fr. collet, bef. In het Friesch kent men ook een kletjen, jekker (Fri. Wdb. I, 62).
vs. 1779. Voeg hier nog bij Warenar vs. 1384: ick weet niet van veul snackes (: backes). Ook Verdam verklaart hier snackes uit snackens. vs. 1788. Wat uitleggen eigenlijk beteekent verklaart Sewel, 817: Uitleggen, te raade geeven, to play at even and odd. Zie ook Winschooten, 334: uitleggen, te raaden geeven, leg' er om uit!
vs. 1794. Met den knaap zal wel niet eenvoudig een knecht bedoeld zijn, doch de schouten-dienaar, des scouten cnape, zooals hij in het Mnl. heet.
vs. 1807. Zou in hum recht niet kunnen schuilen het jus humanum?
vs. 1820. In sleeper zie ik een synoniem van dwinger en dringer, een sleeplenden. Zoo opgevat geeft de zin ook de dubbelzinnige aardigheid van Robbeknol beter weer. Wat de vraag beteekende of haar man de sleper haar niet betaalde, zal Byateris dan wel begrepen hebben.
vs. 1823. Bestevaar, jij vaart voor morghen niet al roep jy wat luyt, wil niet anders zeggen dan haastje maar niet, maak maar niet zoo'n drukte en volstrekt niet jij meent het zoo erg niet, dat hier geen zin geeft. Vgl. Sewel, 58: Al baart hy zo luid, hy vaart voor morgen niet, what ever bustle he makes, yet he does not speed. Ook op de plaats uit Asselijn wil het zeggen: wees maar niet bang, zoo'n vaart zal het niet loopen. Vgl. ook De Brune, Bank. II, 321 en Boekenoogen, 920: Hij komt altijd | |
[pagina 242]
| |
met de nachtschuit: hij schreeuwt luid, maar vaart niet voor elven, gezegd van iemand die (met ophef) oud nieuws vertelt. vs. 1838. Een neutekrakertje is hier eenvoudig een oude vrijer, een oude snoeper. In Zuid-Nederland wordt iemand, wiens tanden uitgevallen zijn, weliswaar een notenkraker genoemd (Waasch Idiot., 814; Schuerm. 415; Antw. Idiot. 1919), doch in de 17de eeuwsche geschriften verstaat men er een saaien vrijer, een ouden kluiver onder. Vgl. Smetius, 134: noote kraecken is goet voor vrijers, die niet wel ter tael zijn en niet veel praeten kunnen; bij v.d. Venne, Tafereel van Sinne-mal, bl. 14 stelt Dicke Leendert aan Lijsje Teunis voor neutjes te kraken (te zoenen), waarop zij antwoordt: Dicke Leendert, vunsen kaacker
Benje dan een neute-kraaker?
Off en keunje niet je woordt
Snibbesnabben, as het hoordt?
Als kantteekening is daaraan toegevoegd: ‘Neuties-kraecken is goet voor die niet wel en kunnen praten.’
vs. 1840. Ook dit woord lijf-uit heeft aan alle commentatoren moeite veroorzaakt. Als scheldwoord is het vrij gewoon en m.i. niets anders dan wat het letterlijk wil zeggen: de eigenschap van iemand, die ook wel een Jan achter lam genoemd wordt, dus wiens lijf (darm) naar buiten komt, syn. van drasbroek, schijtbroek. Dat werkelijk aan zulk een kwaal gedacht moet worden, blijkt uit Jan Zoet, bl. 8: Niemand zogt my tot zyn wyf.
Quam ik dan om wat tekoopen
Eens maar in de hal geloopen
Vraagden ik, hoe veel dat vleis?
Bood ik minder als den eis
Zoo begonnen al de wyven
Daar by-kans op mijn te kyven.
Dan was 't lieve morsebel
| |
[pagina 243]
| |
Hebje ook dat Geld nog wel
Segt eens slordige laudaatje
Sletvink loop, jou schort een praatje!
Ey Moer lijf-uit, ga jij heen
't Geltjen aan wat pens besteên.
Deze hatelijkheid om wat pens te koopen, was in verband met het scheldwoord lijfuit duidelijk genoeg.
vs. 1863. Er om sien vat ik op in den zin van: moeite doen om het te krijgen, zijne maatregelen nemen. In het st. fri. is om iets zien in deze bet. zeer gewoon: We moeten eens om een nieuwe jas zien.
vs. 1869: pronc-pint. Of pint een wisselvorm is van pink, waag ik niet te beslissen, doch wel weet ik, dat men in het fri. thans nog kent pronkepuntsje, pronkstertje, en in Zuid-Nederland (op)pinten, optooien, opsieren (Ndl. Wdb. XI, 1099; De Bo, 862), wellicht eene afleiding van pint, fr. pinte, eig. maalteeken, van lat. pingere, schilderen malen (Franck, 733; Vercoullie2, 221). 1893. Beter ware hier met Verwys kroo door lading weer te geven dan door kruiwagen.
vs. 1942. De beteekenis van wat haast wordt duidelijk, wanneer men verklaart: wat haast is daarbij? waarom zou ik dat doen? en daarna: dat kunje begrijpen, zooals De V. verklaart.
vs. 1964. Voor de beteekenis van geinteriseert worden, schade lijden, vgl. Halma, 464: interesser, préjudicier, faire tort. Cette défense m'interesse beaucoup, c'est à dire, me fait beaucoup de tort. Bij dat verbod lijde ik eene groote schade. Vgl. ook het dial. interessant, indringerig, astrant.
vs. 2027. Salich beteekent hier niet dronken, doch gewoon zalig. Balich is door zijne vroomheid reeds nu half zalig, beweert Otje. | |
[pagina 244]
| |
vs. 2030 (vgl. vs. 253). SmockuelGa naar voetnoot1) en smockelbier doen me denken aan zoenwater, dat in Heemskerk's Arcadia voorkomt. Vgl. troostelbier naast troostbier en voor de beteekenis het synonieme heulbier (zie Ndl. Wdb. VI, 708)Ga naar voetnoot2).
vs. 2034: al sinje wat sneechjes. Deze woorden zijn door niemand goed verklaard, doordat men de beteekenis van al niet begreep. We hebben hier met al = als, indien te doen, zoodat de zin der woorden is = als je maar wat slim bent. De woordvolgorde is geen bezwaar: deze wordt juist achter al als conditioneel voegwoord vereischt; vgl. Ndl. Wdb. II 88 en vooral Mnl. Wdb. I, 328: Hens geen wonder, al sijn wi in droefheden. Dialectisch is dit al nog bekend in Groningen en in 't Noorden van Drente: Al is 't mooi weer dan kom ikGa naar voetnoot3).
vs. 2052. We hebben hier dunkt me niet te doen met een samengesteld wkw. vaststellen, doch met stellen + eene bijw. bep. vast. De groepen zijn op de schilderij op vaste wijze gesteld (gegroepeerd). In dezen zin komt stellen herhaalde malen voor bij Carel van Mander. Voor de beteekenis van uitmaken vgl. een mooie plaats bij Coster, bl. 301 (ed. Kollewijn): een Schilder, die de Stadt van Amsterdam in 't voor-werck van een stuck ghestelt heeft, ende in 't verschiet Haarlem zo sterck uytghemaact, dat men de luyden aan de wagens bij de Sparrewouwerpoort met de droncke voer-luyden om de vracht ziet staan krackeelen.
vs. 2061: Ick hadse hem niet gedaan = gestuurd, geleverd, verklaren de uitgevers. Me dunkt doen kan hier alleen den zin van geven, leenen hebben. Vgl. het mnl. iemand vreemd, wonder doen = iemand vreemd, wonder geven (vgl. Mnl. Wdb. II 1799). | |
[pagina 245]
| |
In dialect komt doen nog in dezen zin voorGa naar voetnoot1). Eene bevestiging van mijne opvatting vind ik vers 2070, waar Joost zegt, dat hij alles Jerolimo heeft bijgezet, d.i. geleend en niet, zooals De Vooys verklaart, bezorgd. Vgl. Sewel, 156: Ik zal u al die boeken byzetten, leenen. Iemand wat geld bijzetten, to lend one some money. Vgl. voor het Mnl: Alle die enege penn. geleent, gedaen ofte verscoten hebben (Mnl. Wdb. II, 247). 2067. Voor schroef zie Oud-Holland, 1888, bl. 221.
vs. 2123: Ghy moet voor dese reys, dats mijn ghevangen zijn. Deze regel is door De Vooys onjuist verklaard. De komma achter reys moet er stellig niet staan; ze komt in de drukken ook niet voor. De schout wil niets anders zeggen dan dat Robbeknol zijn gevangene is: gij moet nu mijn gevangene zijn. De moeilijkheid schuilt in dats = dat is, dat wil zeggen, namelijk; vgl. hiervoor Rodd. ende Alph. 2596: Dus hy met een breynloose handt
Stort d'edel ziel in 't zoore zandt,
Dats door een onverbeterlijck dolen.
Tijdschr. V, 181. Ick souder haer doen maken, dats nae mijn doot,
Vijf hondert duijsent croonen
En die van goude root.
Voor het Mnl. vgl. Verwijs, Bloeml. III, 135, 11: Ic voerdi uten lande.
Dats waer soudi mi voeren
Stout ridder wel ghemeit?
Mask. 1308: Hi (God) ne (den mensch) weder tsinen iersten goede
Ghewijst hevet ewelike,
Dats ter blijscap van hemelrike.
| |
[pagina 246]
| |
Voor het verstaan van den zin kunnen we dit dats weglaten, dat in de 17de eeuw herhaalde malen in zulk verband voorkomt. vs. 2183. Hoe iemand schuldig kennen kan beteekenen ‘iemand erkennen als schuldeischer’ verklaar ik niet te begrijpen. De zin is: ik erken je niets schuldig te zijn. vs. 2211. De Schout zegt: ‘Ick neemje goetkoop mee, of schickt my an mijn ghelt,’ waar De V. goetkoop verklaart door zonder kosten en Terwey door allicht. Me dunkt geen van tweeën is juist. De Schout wil zeggen: als je niet betaalt, dan neem ik je gemakkelijk, zonder veel moeite mee, in welken zin goedkoop in de 17de eeuw (ook bij Brederoo) niet ongewoon is; zie Ndl. Wdb. V, 366 en vgl. nog Hooft, Ged. I. bl. 60 vs. 175: Dan ick sett u altsacm, maeckt ghij 't mij wat te veel,
Met naem en toenaem wel eens goecoop op een seel.
vs. 2219. Ick heb mijn gat wel eschraapt, ik ben wel af, of: ik heb mijn bekomst. Neen, Byateris wil zeggen, dat ze zich daar leelijk gebrand heeft, daar leelijk te pas is gekomen. Vgl. Van Moerkerken, Kluchtspel, 648 b; Sewel, 231: Je hebt je gat wel geklouwd, there you have done a fine piece of work indeed. Ziedaar de voornaamste plaatsen, die eene bespreking verdienden. Er blijven nog enkele andere over, ook eenige die in de laatste uitgaaf zonder aanteekening zijn gebleven, en die m.i. eenige verklaring noodig hadden. Ik bedoel in de opdracht aan Jacob v. Dyck, reg. 4: arrebeyt en lasticheyt (= lastige arbeid); reg. 10 belemmeringen (beslommeringen); bl. 2. reg. 26: bewaren (beschermen); bl. 4 reg. 8: onverhoedts (zonder erg); vs. 18 nijdighe (afgunstige); bl. 5 vs. 6: suyverheit(eerlijkheid, goede bedoeling); bl. 7 vs. 1: beduydenisse maken op (toepassen op); bl. 12 reg. 2: Emstel (zie Tijdschr. XIV, 284); vs. 48: om Gods wil (zie Ndl. Wdb. V, 214); vs. 91: palfrenier (hier: stalmeester?); vs. 127: schennen (iemands goeden naam aantasten); vs. 307: peete (vrouw?); vs. 481: ouwe zielen (?); vs. 639:provinciale(?); vs. 693: par fors, volstrekt; vs. 811: dat (= dat ging?); vs. 827: vleughel, ganzevlerk; vs. 864: tabbaart (welk vrouwen- | |
[pagina 247]
| |
kleedingstuk?); vs. 937: ontsijghen beteekent hier ontvallen: Robbeknol wil van zijn voorraad iets geven aan Jerolimo en terwijl hij dat doet, glijdt het hem haast uit de handen; vs. 1491 het te raan geven (vgl. Hooft, Ged. I, 316, 30); vs. 1561: minnebroer (Franciscaner monnik); vs. 1595: dewijl, terwijl; 1717: mien (ben van plan); vs. 1773: Miester Bartelt is ook de naam van den advocaat in Coster's Teewes de Boer; vs. 1924 en 1473: hoe selt hier locken? wat zullen we nu hebben?; vs. 1993: schieten op iemand heeft natuurlijk niets te maken met schijten. Vgl. reeds in het mnl. sijn venijn op enen scieten; speelscoten (schimpschoten) op enen scieten; het fri. gron. schietvenien, een bits, vinnig meisje (Molema, 365). Halma citeert ook bl. 566: op iemand schieten, doorstrijken; vs. 2216: dats alliens (zie Ndl. Wdb. II, 160).
Amsterdam, Oct. 1908. f.a. Stoett. |
|