Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 27
(1908)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 186]
| |
Middelnederlandsche lexicographische noten.I.Vele der hiernavolgende aanteekeningen heb ik sedert verscheiden jaren ‘en portefeuille’. Ik behield ze met de hoop dat ik er nog de eene of andere interessante aanvulling aan zou kunnen toevoegen, of ook dat ik de oplossing zou kunnen vinden van menige vraag, welke ik hier stel, en tot nog toe buiten staat ben te beantwoorden. Maar het monumentaal gebouw, dat prof. Verdam ter eere van onze oude taal opricht, nadert stilaan zijn einde. Het ware te wenschen dat het beloofde Supplement, alle noodige inlichtingen verschaffe over kleine tekortkomingen van het woordenboek (en die zijn natuurlijk in een werk van zulken omvang onvermijdelijk). Wat ik nu nog niet weet te verstaan, zal hoop ik, een ander kunnen klaar spinnen. Deze noten (buiten eene, op refaitieren, die in verband staat met wat voorafgaat) betreffen alle de drie eerste deelen van het Woordenboek. Mijne aanmerkingen over de volgende deelen komen later. Bij het zenden van mijn handschrift naar de drukkerij, herdenk ik met dankbaarheid mijn oud-leermeester prof. Johannes Franck te Bonn, en koester ik den wensch dat hij bij het lezen dezer stukjes onder den indruk zal komen dat de lange onderhouden, welke wij, nu twintig jaar geleden, over het Mnl. hadden, zijne onwaardeerbare lessen, zijne kostbare raadgevingen nopens philologische methode, aan mij niet geheel zijn verspild. | |
Mnl. Fermaelge.Bij Verdam vinden wij voce chermaelge de volgende aanteekening: ‘Bij de beschrijving van eene schilderij van Sinte | |
[pagina 187]
| |
Catharina lezen wij bij Diericx, Mémoires, t. II, 256 ‖ De croene ende thaer van finen gaude ende de t'sermaelgen, 't sweert ende dwiel ende de conync, die onder haer voete licht, ghestoffeert ende vergaudt.’ Het woord staat in 't Mnl. Woordenboek met een vraagteeken voorzien - zeer terecht - want wij hebben hier te doen met eene slechte lezing van Diericx. De volzin is getrokken uit eene overeenkomst gesloten met den schilder Saladyn de Stoevere (Diericx leest de ScoenereGa naar voetnoot1) in 1434 (Registers van de keure 1434, fol. 22 verso); de schilderij, welke de schilder moet leveren, is er tot de kleinste bijzonderheden nauwkeurig in beschreven. Zeer duidelijk staat er te lezen ‘.... ende de fermaelgen, 't sweert ende dwiel’. Het gecursiveerd woord ontbreekt bij Verdam op de letter F, evenals bij Stallaert. Het is niet anders dan het oud-fransch fermaille (van fermer), waarvan menig voorbeeld bij Godefroy te vinden is; het wordt aldaar vertaald door agrafe - zoo dus een haak of gesp. Het afschrift van dit stuk bij Diericx is, zooals bij hem bijna steeds het geval, weinig betrouwbaar: er is sprake van de wercken van engelen (lees vlercken), otters, (waar marters staat) ‘de wolcken versilvert afghescheid (lees afghesedt) van fijnen aysure’ - ‘de lemmer (er staat den temmer) van beide den waepenen gestoffeerd alsoet behoert.’ Zie verder de volgende aanteekening. | |
Mnl. Bootseel.Dit zelfde contract van 1434 houdt ook volgens Diericx deze bepaling in: ‘Item de veldinghe ende de vercierselen (sullen sijn) van fijnen ghebruneerden gaude, ende wel reinlic ghepointsonneert’. - In plaats echter van het gecursiveerde woord, heeft het handschrift ‘ende de bootseelen van fijnen... gaude’. | |
[pagina 188]
| |
Diericx verstond dit niet - en daarom heeft hij dan, tamelijk willekeurig, vercierselen in zijn tekst gesteld! Dat Diericx bootseelen niet verstond, is heel begrijpelijk. Het woord is uiterst zeldzaam en komt voor noch bij Verdam, noch bij Stallaert. Wat het beteekent? Het is het oud-fransch bochel, boschel, bosquel, waaruit het modern Fransch bosquet. Het contract bepaalt dus hoe ‘veldgezichten en bosschages’ er zullen uitzien. Vraagt men mij nu of het zeker is dat bootseel wel bochel is, dan verwijs ik naar Rijmbijbel var. v. 5241 waar bootseus voorkomt, hetgeen in dezelfde verhouding staat tot bocheus (bossu = bultenaar), als bootseel tot bochel. Nevens bootseus heeft het mnl. botseus, bocheus enz. Op dezelfde wijze zouden wij ook kunnen hebben botseel, bocheel. Doch die vormen kan ik niet terugvinden. | |
Mnl. Dusync.Verdam haalt nog een volzin aan van dit zelfde contract, voce dusinc: ‘Den dusymt (lees dusinc) den ryeme (glosse?) vergaudt ende die ondermauwen van finen aysuere’, Diericx, II, 256. Er staat in het handschrift dusync: Verdam heeft dus, wat de slot-t betreft, de goede lezing gevonden: overigens is er geene reden tot verandering in dusinc, want Gentenaars zeggen nu nog dijng voor ding, rijng voor ring enz. Verder zij opgemerkt dat den ryeme geene glosse is, en dus iets anders in de schilderij aanduidt dan den dusync - ik onderstel den zoogenaamde corsrieme. | |
Mnl. Berdel.‘Berdel’, (ik schrijf hier alweer het Mnl. Woordenboek af), ‘is de benaming van een visch. ‖ Drie last harinck ... vijf hondert berdelen, Diericx, Memoires t. I, bl. 241’. | |
[pagina 189]
| |
Een visch, goed! maar welke visch is het eigenlijk? Ik mistrouwde Diericx met zijne fantastische lezingen, en de overtuiging drong zich aan mij op, dat met het werpen van mijn hengelroede in ons stadsarchief, ik den geheimzinnigen visch wel beet zou krijgen, en dan, desnoods met behulp van een ichthyoloog, zijn aard en afstamming wel nader zou weten te bepalen. Op het stadsarchief gekomen, vond ik weldra in Register C, fol. 39, het bij Diericx afgedrukte stuk. Het is een reglement van 1408 over de vaart op de Lieve. Onder meer, wordt er in bepaald dat geen schip zwaarder belast mag zijn dan met ‘vijf vaten wijns’. Voor het geval dat er andere koopwaren dan wijn op varen, geeft het reglement het equivalent van die vijf vaten: ‘Dats te wetene drie last harinx voer vijf vate wijns; vijf hondert berdre voer vijf vate wijns, [viertich vate botren voer vijf vaten wijns] ...’. De zin tusschen haakjes is door Diericx overgeslagen; de rest van het stuk leze men verder in de Mémoires, waar men de leesfouten dan cadeau krijgt. Berdre is het meervoud van bert - of liever een van de meervouden, want men vindt ook berden en berdere. Bert beteekent houtbort, plank, houtblok. Mijn visch is naar de maan! Ik was om vischvangst naar het archief geweest - het viel tegen! ik keerde naar huis met een houtblok (aan 't been). | |
Mnl. Arduun.Dit woord (= arduinsteen) komt in het Mnl. Woordenboek met een enkel voorbeeld voor, getrokken uit Diericx, Mémoires t. II, 213. Er is sprake van den bouw van den toren der Sint Michielskerk te Gent in 1414: ‘elcke laghe van eenen sticke, ende van tween ghebant ghevende, ende de ardune 7 dume gesteetvoucht’. ‘Gewoonlijk’, merkt Verdam op, ‘vindt men in 't mnl. orduun’. | |
[pagina 190]
| |
De opmerking is zoo wel gegrond dat in Register der Keure, 1414, fol. 88, inderdaad orduun staat, en niet arduun, zooals Diericx drukt. ‘In plaats van gesteetvought, lees gestootvought’, zegt Verdam. Nu, er staat ook gestoetvought. Overigens, zooals het van prof. Verdam te wachten is, zijn de slechte lezingen van Diericx in den regel op meesterlijke wijze in 't Woordenboek verbeterd. Gulotse (lees galotse, zegt Verdam) - galotse heeft ook het hs. Sacknevel - lees saccovel, zegt Verdam. Er staat inderdaad saccuevel enz. enz. | |
Mnl. Biljoenen (Buljoenen).In ditzelfde contract van 1414, aangegaan tusschen Jacob van Wulmakere, priester, en Willem ‘roquetier’ (steenkapper) te Vilvoorde, welke de steenen voor den bouw van den toren moet leveren en afwerken, komt ook de volgende bepaling voor: hij moet leveren: ‘zes pilaere ende drie boghen voeren in dobbineel ghebuilloent naer 't bert’ - Diericx drukt: ‘in dobbinieel ghebuilloent naer 'twerck.’ Nu twijfel ik er ten zeerste aan of Noord-Nederlanders, zelfs met den verbeterden tekst en met behulp hunner woordenboeken, uit dien zin zullen geraken. Het is dan ook een van die tamelijk zeldzame gevallen voor het middelnederlandsch, waar men met Cobet mag uitroepen: combure lexica, - laat de woordenboeken maar rusten, in dit geval zijn zij toch van geen nut. Voor den Vlaming ziet het er ditmaal anders uit; want ‘gebiljoent naar 't bert’, dat voor een Hollander chineesch lijkt, is nog modern Vlaamsch. Eenige woorden toelichting zijn dus niet overbodig. De middeleeuwsche steenkappers hadden de gewoonte hunne steenen te kappen, niet volgens teekeningen door den bouw- | |
[pagina 191]
| |
meester geleverd, zooals het in onzen tijd gebeurt, maar naar houten modellen, die zij dan in steen moesten namaken. Zulk een houtmodel heette bert, eene beteekenis van het woord die bij Verdam niet opgegeven is. Onze Vlaamsche steenkappers kennen dit woord thans nog in deze beteekenis - want van tijd tot tijd gebruikt men die houtmodellen ten onzent nog. Het is onlangs te Gent gebeurt met den bouw van de groote post. Onze steenkappers noemen dit dan: ‘naar 't bert werken.’ Juist in die zelfde beteekenis komt ‘naer 't bert’ voor in den tekst van 1414. ‘Ghebuilloent’ of ‘ghebuljoent’ met een u, bestaat nevens ‘ghebiljoent’, evenals fransch billon, tegenover engelsch bullion, en m.lat. (bij Ducange) billio, nevens bullio. Het werkwoord ‘biljoenen’ of ‘buljoenen’ staat noch bij Verdam, noch Stallaert, noch Gailliard. Het komt echter voor bij De Bo, en is dus modern Vlaamsch: Een tweede Vlaamsche vorm is beloenen (De Bo). De Hollander kent afbiljoenen of afbaljoenen, welke laatste vorm op afbuljoenen teruggaat (cf. Groot Woordenb. voce afbiljoenen en baljoenen); doch meest wordt gezeid ‘schuins afkanten’ (in 't fransch chanfreiner). Het ww. vinden wij ook in het contract aangaande het beroemde schippershuis te Gent (Jaerregister 1530-31, fol. 12 vo., 10 September 1530): ‘... mitgaders de pylaren van goeden hecten (lees echten) witten ende gaven orduinsteen ghebilioent’ - en wat verder ibidem: ‘... item alle de deuren ende veinsteren, vooren verclaerst, moeten zijn van goeden, ghaven ende reynen Vlaamschen orduinsteen, rabbat van zeven duimen, gheheelt bilioen (lees geheel bilioen of ghebilioent’.Ga naar voetnoot1) Blijft nog te verklaren het woord dobbineel. Ongetwijfeld is dit eene vervorming van dobbeleel, zooals Verdam gist voce dobbeleel. De tekst van Diericx wordt aldaar aangehaald | |
[pagina 192]
| |
zonder uitlegging, maar met eene verwijzing naar fransch arcdoubleau. Deze laatste gissing van Verdam is, naar ik meen, gerechtigd. Ik zou daarvan thans een mathematisch bewijs willen geven. Indien de zes te leveren pilaren op eene rij stonden, zouden er vijf bogen op komen. Indien er drie pilaren eenerzijds, tegenover drie andere pilaren anderzijds stonden, zouden er rechts twee bogen op komen, links idem, te samen vier bogen. Onze tekst zegt ‘zes pilaere ende drie boghen’. En nu is juist de eenige wijze om tot dit cijfer te geraken, er dobbeleelbogen van te maken. Op pilaar A en B komt dan een boog, C en D staan achter A B met een boog, E en F achter C D met een boog, te samen 6 pilaren en 3 bogen.Ga naar voetnoot1) De bogen zijn aldus ‘in dobbineel’, om met onzen tekst te spreken, dit is in dobbineel-orde of dobbineel-vorm. Hiermede is dat gedeelte van ons contract verklaard. Ietwat verder komt nog een tweede bepaling, welke Verdam met een ? aanhaalt: ‘Alle de boghen naer tdobbineel VII vierendeele voets hooghe in de coupe, al viercant gheel penant.’ Diericx drukt: ‘als viercant...’ Na hetgeen ik hoogerop heb medegedeeld, zal deze laatste bepaling wel duidelijk zijn. Wij hebben gezien dat de steenkappers moesten werken ‘naer 't bert’. Hier hebben wij ‘naer 't dobbineel’, dit is naar de ‘dobbineel-berdren’. Men had natuurlijk niet alle de bogen van de kerk in hout opgemaakt. Een enkel dobbineel diende in hout tot model, en ‘naer 't dobbineel’ moesten de andere bogen van de kerk gekapt worden. ‘Al viercant gheel penant’ levert geen bezwaar op: men versta natuurlijk ‘aan de vier kanten geheel met streksche lagen voorzien’. | |
[pagina 193]
| |
Ten slotte, nog eene opmerking. De Sint Michielskerk ligt op tien minuten gaans van mijn huis. Met het contract van Willem de ‘roquetier’ in de hand ben ik dit gebouw gaan bezichtigen om te zien of ik mij rekenschap kon geven van alle termen der overeenkomst. Tot mijn groote verbazing zag de kerk er anders uit dan ik verwacht had. Ik wist me dit eerst niet uit te leggen. Doch na dien verwees mij mijn vriend Paul Bergmans, secretaris van de Gentsche maatschappij van oudheidkunde, naar eene tweede overeenkomst, welke mij onbekend was gebleven. Het contract met Willem in 1414 aangaande den bouw van den toren, werd slechts gedeeltelijk uitgevoerd. Waarom weet ik niet. In de 17de eeuw werd er dan opnieuw gewerkt aan onzen toren. Men leze dienaangaande eene mededeeling van wijlen den heer Van den Bempden in het Bulletijn van de bovengemelde maatschappij (t. IX, 1901, bl. 169), waar aangetoond wordt, dat men aan den toren begon te werken in 1640 en dat een contract werd gesloten in 1668-72 met een steenkapper voor het leveren van de steenen. Het contract is daar in extenso afgedrukt. Het is misschien goed dat ik de lezers van het Tijdschrift van dit alles op hoogte breng, anders mocht soms een van hen, te Gent zijnde, ook in de Sint Michielskerk het contract van Willem gaan bestudeeren. Wat hem te wachten staat, is hem thans bekend. Het tweede contract van 1668-72 werd eveneens slechts gedeeltelijk uitgevoerd. Zoodat de ongelukkige Sint Michielstoren het heden nog niet verder gebracht heeft, dan tot een stompen romp, waaraan de spits nog ontbreekt. | |
Mnl. Bucdec, Bucding.Een van de woorden, welke bij Verdam opgenomen worden met een enkel voorbeeld uit Diericx, is mnl. Bucdec. Het komt | |
[pagina 194]
| |
voor in een contract van 12 Juni 1408 (jaarregister 1408, fol. 60) tusschen Lievin van Lede en Willem van Musschesele aannemers, eenerzijds, en de gevolmachtigden der St. Pietersabdij, anderzijds. Mémoires, t. II, 337: ‘Dat L. en W. met haren, die ziere toenemen zullen, te haren coste van den bucdecke an de zijde ten kerchove waert, (aan den Bavotoren) breken sullen van boven nederwaert den muer tusschen den portaele ende sente Wulframs autare.’ Ik was wel overtuigd dat ik met eene opzoeking in het archief alweer eene slechte of onvolledige lezing van Diericx zou ontdekken en dat de onverstaanbare tekst klaar en duidelijk zou worden. Doch ditmaal was het mis! Niet dat de lezing van Diericx in orde is - dat ware al te veel gevergd! - er staat in het hs.: bucdeke - niet bucdecke; maar hiermede zijn wij niet verder gevorderd. Bucdeke is ongetwijfeld hetzelfde woord als buedeke dat ik terugvind in de Rekeningen der Stad Gent, 1376-1389, uitg. J. Vuylsteke, bl. 371: ‘Teerst Mattheus de Backere, van 2½ ellen guldin lakins, ende van 3 ellen ende 3 vierendeele blau fluweels ten hende te buedeke van onser vrouwen cappe ende tonser vrouwen mantele in de capelle...’ (Reken. van 1386). De beteekenis van het woord ‘buedeke van der cappe’ blijkt ook niet uit dezen tekst. Ten eerste omdat wij niet met zekerheid weten wat ‘cappe’ hier wil zeggen. Er is sprake van de ‘cappe’ welke de Gentenaren ieder jaar naar Doornik mede dragen, wanneer zij deelnemen aan de processie ‘ende de fiertre ommedragen’. De cappe dient voor die ‘fiertre’ (reliquieënkast) en heeft dus niets gemeens met eene ‘mantelkap’, zooals Verdam het ten onrechte vertaalt, voce cappe, col. 1191, in andere Gentsche teksten, die op de Doorniksche processie betrekking hebben. In den beginne schijnt deze kap een eenvoudig laken overtrek voor de ‘fiertre’ te zijn geweest, maar stilaan maakte men te Gent meer en meer werk van die kap, besteedde er | |
[pagina 195]
| |
meer en meer geld aan, zoodat het ten slotte tot een kostbaar baldakijn kwam. Enkele voorbeelden volgen hier uit de stadsrekeningen 1336-7 (fol. 139 vo.): ‘Item (betaeld) Jacoppe Compère van der cappe te makene met upheven werke, van der wapine vander ende van den pongioene te makene ...’ ‘Met upheven werke’ komt ook voor rekeningen 1337-8 en 1344-5. Rekening 1354-5: ‘Item Zegheren van de Woestinen van der cappe te maken met up-heven werke ende van matsoeneryen’. Het laatste woord (niet bij Verdam) beteekent ‘houtversiering.’ Rek. 1366-7: Na den post van het maken van de cappe, volgt: ‘Van der muten daer de cappe upghemaect was.’ In de volgende rekeningen is sinds dien steeds sprake van eene ‘mute’ of ‘vorme’ (voerme, vuerme), waar de kap op gemaakt wordt. In dezelfde rekening van 1366-7 wordt ook vermeld ‘cammecate, waer de beelden met ghecleed waren.’ De rekening begint ‘Van 8 ellen 3 vierendeele bruunscaerlakens flueels ten buedeke van onser vrouwe cappe....’ Dit ‘buedeke’ verschijnt op dezelfde wijze in 1367-8 (fol. 280 vo.), in 1378-9 (fol. 337 vo.), en in de gedrukte rekening, welke ik hooger heb aangehaald - 1386. Alles even onduidelijk. In Gentsche teksten vinden wij ook een bucding of buedinc, dat misschien hetzelfde is als ons bucdec = buedec. Rekening 1433-4 (fol. 345 ro.): ‘Item ghegheven den goeden lieden van onser Vrouwe Kercke te Sent Pieters thulpen haren werke van haren bucdinghe van hare kerken over deerste jaer ende deerste payment in minderinghen van de 25 lb. gr. die hemlieden toegheleyt waren van scepenen - 5 lb. gr. De rekening 1434-5 ontbreekt. Rekening 1435-6 (fol. 12 vo.): ‘Item ghegheven den goeden lieden ... thulpen haren wercke van haren budinghe van harer | |
[pagina 196]
| |
kerken over tderde jaer ende tderde payement, in minderinghen van....’ ‘Item den selven ghegheven een yserinnen balke thulpen haren bucdinghe van haren kercken, coste 12 lb. gr.’ Wie brengt hier licht in? | |
Mnl. Ancaert en frecard.In het Gendsch Charterboekje, door Diericx in 1821 uitgegeven, lezen wij bl. 119 het volgende: ‘26 haelster drye francart (of ancaert) onderschotene evene.’ Terecht merkt Verdam voce Ancaert, op: ‘Het is niet duidelijk, welke van de beide vormen in het Hs. staat (of beide) en of de eene vorm ancaert ook eene toevoeging van den uitgever is.’ Dit francart of ancaert komt voor in eene overeenkomst tusschen den abt der Sint-Pietersabdij te Gent en Jan Halewijn, meier te Desselghem, 6 Maart 1402; het stuk is bij Diericx getrokken ‘uit een oud charterboek.’ Op het stadsarchief te Gent vond ik de overeenkomst in het register Sint Pieters Swarte boec, fol. 131 verso, en daar staat heel duidelijk ancaert. Waar had Diericx dan de lezing francart vandaan? Op het provinciaal archief te Gent vond ik een tweede afschrift van ditzelfde stuk in het register 14 der Sint Pietersabdij, fol. 49 verso, en ditmaal stond er wel francart. Zoo dus heeft Diericx niet een, maar twee charterboeken gebruikt. De vorm francart alleen is goed: ancaert is een slechte lezing. Het verwonderde me dan ook geenszins, toen ik later het origineel terugvond van onze overeenkomst (prov. archief te Gent, charters van St. Pieter, no. 1040), dat aldaar francart ook staat. Dit francart is eene fransche maat, waarover men inlichtingen vindt bij Verdam, voce frankaert en in Stallaert's Glossarium. Deze geleerde beweert echter dat het eene Iepersche maat is, | |
[pagina 197]
| |
maar het voorkomen van dit woord te Desselghem - reeds in een charter van 1280Ga naar voetnoot1) - bewijst dat men die maat buiten het Iepersche ook gebruikte; doch zij zal wel enkel bekend zijn geweest in het deel van Vlaanderen, dat onder de fransche kroon stond (de westkant van de Schelde) - aan den rechteroever der Schelde is er van francart geen sprake meer. Terloops zij hier aangemerkt dat dit francart tot frekard verbasterde te Voormeseele (of is het fout van den copist?) te oordeelen naar de rol uitgegeven Annales Société d'Emulation tom. 19, bl. 307 en 308, waar wij lezen: ‘XXII rasiere ende VIII frekard 's jaers.’ Verdam citeert de tweede volzin, van bl. 308, op lantscout, met een vraagteeken achter frekard. Dit frekard dient natuurlijk in het Supplement op het woordenboek opgenomen te worden, want wie het in een tekst ontmoet en het niet verstaat, kan natuurlijk niet gissen dat hij op francart terecht zal komen. | |
Mnl. Fauxarmet.Verdam (woordenboek) heeft op het woord fauxamet de volgende aanteekening: ‘fauxamet(?): een deel der wapenrusting. Bij Ducange I, 228 staat vermeld het woord ametum, fr. amette “quo collum tegitur et pectus”; Bij Roquefort I 59: amit, amits, espèce de cape. Kan het tweede deel van fauxamet dit woord zijn? Doch ook dan blijft faux onverklaard. Dit kan hier niet hetzelfde beteekenen als bv. in fr. faux visage (Duc. 7, 170) sorte d'habillement, masca. ‖ Ten derden stack hi den beroepere opt fauxamet, dat sijn lance brac (Excell. Chronike van Brabant).’ Er is dus een enkel voorbeeld van fauxametGa naar voetnoot2) en Verdam | |
[pagina 198]
| |
heeft het aangetroffen in de uitgave van 1530 (Antwerpen, van Doesborg) der Excellente Cronike, fol. 279Ga naar voetnoot1) (niet 281 zooals hij schrijft). Het komt voor in de beschrijving van een steekspel te Valladolid, waaraan Karel de Vijfde in 1518 deelnam. Van die Excellente Cronike is er nu juist eene vroegere uitgave van 1518 (insgelijks Antwerpen, van Doesborg); en ik werd zeer benieuwd te weten of het bedoelde woord er ook in voorkwam - mijne opzoeking bleek niet vruchteloos te zijn. Het steekspel stond er, lang en breed, met dezelfde bewoordingen, in beschreven. Doch ditmaal luidde het (fol. 220b - geteekend m2 verso): ‘Ten derde stack hi den beroepere opt fauxarmet....’ Fauxamet is dus eenvoudig een klaarblijkelijke drukfout. Doch wat beteekent nu fauxarmet? Armet is nog modern Fransch, en beteekent helm. Pasquier, Recherches de la France, VIII, 3, zegt naar aanleiding van dit woord: ‘Ce que nos anciens appelent heaume, on l'appela sous François I armet; nous le nommons maintenant habillement de teste’ Fauxarmet is oogenschijnlijk een fransch woord - maar het zonderlinge van de zaak is dat fauxarmet in het Fransch niet terug te vinden is. Deskundigen, tot wien ik mij wendde om de beteekenis van dit woord toe te lichten, antwoordden mij allen dat zij het nooit en nergens hadden aangetroffen. Zou fauxarmet dan een misvormd fransch woord zijn, van den Vlaamschen bewerker der Cronieke? Heeft hij door fauxarmet bedoeld het ‘faux visage de l'armet’? faux visage beteekent in het oud-fransch masker. Het woord was ten onzent ook bekend, want ik vind het terug in de Vlaamsche glossen van het Isengrinus hs. te Pommersfelden: ‘larva, semelars vel fausse | |
[pagina 199]
| |
visage’. En Vaderl. Museum, V, 32: ‘Habilementen van faulx visaigen: vermommingen’. Ja, zelfs fovisage in de Nederl. bewerking van den Pelerinage van Guil. de Diguilleville (cf. Tijdschr. Maatsch v. Leiden, 1904, blz. 37). P.S. Prof. Verdam deelt mij mede dat mijne gissing, alsof de schrijver der Kroniek fauxarmet zelf zou gesmeed hebben, geen steek houdt; dit woord komt herhaaldelijk voor in de ned. Pelgrimagie, waarvan hiervoren sprake is. Het zou interessant zijn te weten welk Fransch woord hierdoor wordt vertaald. Ongelukkig ligt noch de Nederl., noch de Fransche tekst hier te mijner beschikking en zoo ver ik zie, heeft prof. J.J. Salverda de Grave over dit woord niet gehandeld in zijne bijdrage over de Pelgrimagie (Tijdschr., 1904). | |
Mnl. Beselscap.De eerste uitgave van de Excellente Chronijcke van Brabant is van 1497 (Antwerpen, Roland van Dorpe); de tweede van 1512 (Antw. Heckert van Homberg); de derde van 1518 (van Doesborg cf. supra); de vierde van 1530. Het is deze vierde uitgave welke Verdam heeft geëxcerpeerd - en dan is het voor sommige woorden van belang, eens na te gaan, hoe het er in de voorgaande uitgaven mede uitziet. Voce Beselscap geeft Verdam den volgenden zin getrokken uit de uitgave 1530, fol. 172 (M M2 col. c.): ‘Bi eenre wtsprake gewesen dat vrou Jacoba onbehoerlic gescheyden was van hertoge Jans beselscap’. ‘Vergelijk het mnd. werkwoord sik beselschoppen’ zegt Verdam. Wanneer wij nu vaststellen dat de uitgave van 1497 (fol. 183 col. a), evenals die van 1518 (fol. 171, d1 col. c.) aldaar geselscape lezen, dan vloeit hieruit voort dat er bij beselscape geen verwantschap is met het middel-nederduitsch, maar eenvoudig eene drukfout. Het woord is dus geen Nederlandsch - en dient alleen als corrupteel in 't Woordenboek aangeteekend te staan. | |
[pagina 200]
| |
Mnl. Beschick.Verdam, voce bescict, haalt een zin aan uit de Excell. Cron. 1530, fol. 141 col. d. (D D3): ‘Also dat gewoonlic is van allen gemeynten dye beruert sijn ende overeen lopen sonder eenich beschict’. ‘Lees bescheit’, zegt het Woordenboek, ‘d.i. verstand, oordeel. Doch misschien moet men beschiet lezen, dat graphisch nog dichter bij beschict staat’. De uitgave van 1518, fol. 141 (y3 b) leest zooals 1530. Maar in de uitgave van 1497 lezen wij: ‘Mer ach lazen na dezen goeden raet en woude die ghemeynte niet horen noch gheenrehande onderwijs en hadde daer stede, also dat gewoenlyck is van allen gemeynten die beruert syn ende overeen loopen sonder eenich beschick’ (fol. 150, col. b, rrr4). Het zelfst. nw. beschick staat in het Woordenb. niet. Het is regelmatig gevormd uit beschicken, evenals schik uit schikken. Beschicken beteekent regelen. Beschick kan dus hier beteekenen regel, plan. Ik zou het niet op mij durven nemen, dit woord hier te veranderen in besceit of beschiet, en laat het dus aan meer bevoegden over te beslissen of er op deze plaats wezenlijk eene corrupte lezing is. Wat het woord getrac betreft, dat Verdam in gecrac in de Excell. Cron. wil veranderen, in de uitgaven van 1518 en 1497 staat er wel gecrac. Op het woord afsit, komt ook bij Verdam een verdachte plaats voor van onze Croniek; maar ofschoon de zin voorkomt in eene uitweiding over de politiek van Keizer Otto III, is die bladzijde in de uitgave van 1518 niet te vinden. Welke is hier de bron geweest van de uitgave van 1530? | |
Mnl. Hooftkettel.Van dit woord geeft Verdam (Woordenboek) de volgende verklaring: ‘Hovetketel (hooftketel) znw. m. Hetzelfde als | |
[pagina 201]
| |
ketelhoet; z. ald. ijzeren of metalen kapje, dat onder den helm gedragen werd. Vgl. Beckeneel en de daar genoemde zinverwante woorden.’ De eersten die op dit woord hunne aandacht gevestigd hebben, zijn Sartorius en Lappenberg (Urkundliche Geschichte des Ursprungs der Deutschen Hanse, 1830, t. II, p. 81). Het woord komt aldaar voor in eene tollijst van 1252, en wordt vergezeld van de volgende aanteekening: ‘Hovetketel ist mir unerklärlich. Die Uebersetzung hat hier hoeltketel; dies aber führt nicht weiter; Hoelt ist schwerlich für Holt (holz): man bringet die hovetketele oder hoeltketel mit Fässern oder Säcken. In sogenannte Säcken wurden auch Flüssigkeiten verführt: s. weiter unten Roquefort, voce “Sac, mesure des liquides”; dan wäre vielleicht an Obstwein zu denken, holl. ovet (obst.); ketel ist kessel und ketzel. Weiter unten hat die Uebersetzung schlechtweg ketele, kessel’. Klaarblijkelijk wisten dus Sartorius en Lappenberg met dit woord geen weg. De uitlegging, die Verdam er nu van geeft, houdt, zooals wij later zullen zien, geen steek. In het verband, waarin het woord voorkomt, was het overigens van meet af aan onwaarschijnlijk dat er een helm of ketelhoed door bedoeld zou zijn. Gelijk gezeid, de eenige bekende plaats was tot dusver de tollijst van 1252. Wij bezitten van die lijst verschillende teksten: een oorspronkelijke, in het Latijn: en twee nederlandsche vertalingen. Ziehier nu de noodige uittreksels, zooals zij gedrukt staan in de laatste uitgave van het Hansisches Urkundenbuch, I, bl. 1512: ‘De melle, quod affertur kacabis, vel in quodlibet vase, 2 d. - Vas hovetketel, 4 d. - Saccus cum hovetketel, 2 d.’ Verder in dezelfde tollijst bl. 156, 1: ‘Quodlibet vas vini, cinerum, mellis, picis, olei, saguminis, medonis, aceti, hovet ketteles 4 d. - Saccus hovet kettelis, 2 d.’ De eerste vertaling luidt: | |
[pagina 202]
| |
‘Een vat met hoeltketele, 4 d - die sac, 2 d. (bl. 1151, 3)... Elc vat wiins, asschen, zeems, olien, pex, soetes, meeds, asiins, jof ketels, 4 d. - zac jof ketels 2 d.’ Tweede vertaling: ‘Een vat hoeftketels, 4 d - een sac 2 d .... elc vat wines, aschen, honichs, pecs, olijen, smouts, meeds, assijns, hooftketels 4 d. - Sac hoeftketels, 2 d.’ Zooals men ziet, was dus hooftketel iets dat men per zak, of per vat verkocht, maar uit de bovenstaande aanhalingen alleen is het bepaald onmogelijk op te maken wat het is. Een nieuwe tekst, dien ik gelukkig ben thans te kunnen mededeelen, zal echter ietwat meer licht brengen over ons woord. In een hs. van het Stadsarchief te Ieperen getiteld: ‘Chest li livres de toutes les keures de le vile dypre’ treffen wij op fol. 77 een rubriek: che sont li keures de goudale et de chiervoise - zijnde 19 artikels uit het jaar 1307. Art. 1 luidt: ‘Nus ne portche, ne fache porter hooftkettel a Ypre. Ne le faiche faire, ne le melche en ciervoise, ne en goudale sour iiii l b., et le hooftkettel pierdut.’ Uit dit artikel blijkt dat het verboden was hooftkettel te Ieperen in te voeren, het te bereiden, en tevens verboden hooftkettel te gebruiken om aal (een soort van bier zonder hop) of bier (ciervoise) te fabriceeren. Wie het doet krijgt 4 l b. boete, en hooftkettel wordt verbeurd verklaard. Thans begrijpen wij waarom in de tollijst van 1252, hooftkettel nevens mede, honig, azijn enz. voorkomt, en kunnen wij iets gissen omtrent den aard van die stof: Het zal zeker een plantgewas zijn, welke men op water liet trekken (vat hooftkettel) of gedroogd verkocht (zak hooftkettel), en dat diende om het bier te falsificeeren. Maar welke plant is het? Daarop is tot dusver niets met zekerheid te antwoorden. Het bier is een drank, die sedert eeuwen op groote schaal vervalscht wordt. Bij A. Villiers en Eug. Collin (Traité des altérations et falsifications des Substances | |
[pagina 203]
| |
alimentaires, 1890, bl. 982) vond ik eene lijst van bittere stoffen waarmede heden ten dage nog het bier wordt vervalscht: ‘Quassia, lidum palustre, absinth, menyanthis trifoliata, coxicus benedictus, erythrea centaurium, gentiana lutea, wilgenschors, aloes, picrisch zuur, cucumis colocynthis, coccubis indicus, belladona, jusquiame, nux vomica’ (getrokken uit Husson, Précis sur le café, la bière et le tabac. - Paris, Asselin en Co). Zeer zeker zullen de meeste dier stoffen in de middeleeuwen volkomen onbekend zijn geweest en zal men toen andere sofisticaties voor het bier gebruikt hebben. Eene bittere stof, die de hop kon en moest vervangen, kan de hovetkettel niet geweest zijn, want uit de Iepersche keur blijkt dat men er ‘goudale’ mede vervalschte, en aal werd zonder hop bereid. Wij moeten dus naar iets anders zoeken. Laat mij thans eene gissing mededeelen, die ik echter gaarne voor eene betere opgeef. Het komt er op aan onderzoekingen te doen om te weten hoe men bier in de middeleeuwen vervalschte. Nu spreekt het van zelf dat zij die zich aan biervervalsching schuldig maakten hunne recepten niet openbaarden en hunne praktijken als biervervalschers liever verborgen hielden. Ik heb dus voor de eigenlijke middeleeuwen niets gevonden. Maar wat later trof ik een zeer interessante passage: ‘Dolick bij het korenwerck, daar men het bier van siedt, vermengt, maekt het selve bier hoofdigh en veroorzaeckt dat degene die daeraf drincken, haest droncken worden: selfs het broot daer wat veelachtigh van desen dolick bij gedaen is, kan het hoofd beroeren, ende eenigh dronkenschap maecken.’ - Zoo lezen wij in Dodonaeus Kruytboeck (1562) op het woord dolick. Dat in de volgende eeuw dolik door de brouwers nog gebruikt werd om bier te vervalschen, leeren wij uit het Verklarend Woordenboek (1743) van Lemmery, uit het fransch vertaald door C. van Putten en Isaac De Witt (voce dolik). Winkler Prins (Encyclopedie, op Lolium) laat ons vermoeden dat het zelfs heden ten dage nog gebeurt: ‘Komt het (de | |
[pagina 204]
| |
dolik) in het mout der brouwerij, dan verkrijgt het bier een dronkenmakende kracht.’ De opmerkingen, hierboven medegedeeld, laten ons duidelijk zien, waarom de dolik door de brouwers wordt gebruikt. In onze dagen werden ons de geheimen van de gisting door Pasteur geopenbaard en nochtans gebeurt het dat de gisting van het bier onvolledig plaats heeft. Natuurlijk moest dit heel dikwijls gebeuren in de middeleeuwen, toen men zich geene rekenschap kon geven van wat gisting eigenlijk is. Alcohol was er dan onvoldoende in het bier, en om aan de verbruikers te doen gelooven dat het bier integendeel veel alcohol bevatte en dus heel sterk was, deed men er dolik in .... en de poets was gebakkenGa naar voetnoot1).
Zou hovetkettel dan het meel zijn dat men met dolikaren bereidde (zak hovetkettel) en verkocht men vroeger een vocht, waar men de verpletterde dolikkorrels op had laten trekken en dat men zoo in het mout der brouwerij wierp? Het zou wel kunnen wezen dat het zoo is: want eene van de volksbenamingen voor de dolik in Italië is capogirlo - | |
[pagina 205]
| |
letterlijk ‘hoofddraaiing’; hetgeen de juiste tegenhanger is van ons hoofdkettel, indien dit woord, zooals ik vermoed, samengesteld is uit hoofd en den stam van kettelen of ketelen (beide vormen heeft men in de middeleeuwen: cf. Verdam - en zelfs nog heden in Vlaanderen cf. Schuermans Idioticon). Zoo zou ten minste uit te leggen zijn dat men de twee vormen vindt hoofdketel (tollijst 1252) en hooftkettel (keure van Ieperen).
Nog een woord. Het is aan hare dronkemakende kracht dat deze plant hare etymologie heeft te danken (dolik van dol, met het achtervoegsel -ik, zooals deuvik: cf. Franck Etym. Woord en duitsch tollgerste). Het komt in de middeleeuwen niet voor; de mnl. naam is lolik, of doort; eerst in de 16de eeuw vindt men dolik. Het woord staat dus heelemaal in hetzelfde geval als Fransch ivraie, dat ook eerst in de 16de eeuw opkomt (Etymologie Hebriacus, dronkenmakend, ivre). In den Nomenclator van Junius (1543) lezen wij; ‘lolium = oncruydt, harick, dronckaert.’ Zeer merkwaardig is het dat de benaming dronckaert, voor dolik, welke reeds in 1543 werd opgeteekend, heden ten dage nog te Thielt voortleeft (zie E. Paques, de Vlaamsche volksnamen der planten, voce dronkaard). Wat harick betreft, dit woord is gesyncopeerd uit haderic, in de middeleeuwen alleen in gebruik (cf. Verdam). Haderic treft men onder andere Mattheus XIII, 25 in de vertaling van de beroemde parabel. Ik onderstel dat dit haderic hetzelfde is als ons hederic; maar tegenwoordig wordt deze benaming gebruikt voor de sinapis arvensis. Hoe en wanneer deze verandering van beteekenis ontstaan is, weet ik niet te zeggen. | |
[pagina 206]
| |
Mnl. Clemijnsteen; Mnl. Galant; Mnl. Faetgeyt.Van bier- tot wijnvervalsching is de overgang zeer licht. Op dit laatste punt wensch ik insgelijks iets mede te deelen. Den 17 Juni 1384 hebben de Brusselsche schepenen een ‘ghebod’ afgekondigd ‘de confectione vinorum, de injuriis coram judicio factis, et de calce atque quarellis’. De tekst van dit stuk werd ons bewaard door den kroniekschrijver Petrus a Thymo en werd door hem ingelascht als bewijsstuk op het einde van zijne kroniek.Ga naar voetnoot1) Ik acht het onnoodig voor mijn bestek dit stuk, dat onuitgegeven is, hier in zijn geheel mede te deelen. Enkele uittreksels zullen er echter het belang van doen inzien. Het ghebod werd vervaardigd ‘omme te verhuedene alle ar-cheit ende onraet die men voirtijts dicwyle gehantiert heeft, ende zunderlinghen te deser tijt ghemenichfuldecht was in der stad van Bruessele, alse van den winen te makene anders dan zy ghewassen waren, dair grote vrese aen lach van der menschen gesonden, die die wine droncken’. Ziehier thans de bepalingen: ‘In den iesten, dat nyemant van desen daghe voirtane in de voirs. Stad van Bruessel eneghe ghemaecte wine tappen noch vercoopen en sal moghen; soe wie dat dade, die sal hebben verboert een pond ouder grote tornoyse, ende dairtoe sal die ghene die bevonden wert ghemaecte wijne tappende, sijnen eedt moeten doen openbaerlec op die heyleghen, ten verzueke der waerderes die dairtoe gheset selen siin, dat hij niet en wiste op den tijt dat hij die wine tapte, dat gemaecte wijne waren, sonder argelist; ende soe waer hij des eeds niet doen en woude, so soude hij totten voirs. core noch verbuert hebben een pond ouder grote ende dairtoe sal menne bannen uter stad van Bruessel, een jaer. | |
[pagina 207]
| |
Item, so wie van desen daghe voirtane bijnnen der stad van Bruessel enege wijne maecte oft maken dade met eneghen saken oft dinghen dairtoe menghende oft doende, anders dan alsoe die wijne gewassen waren, al en ware nochtan dairtoe gheen dinc dair vergheffenesse aen laghe, dien soude men bannen uter voirs. stad van Bruessel tien jaer lanc, sonder enich verlaet; ende dieghene die die wijne metter hand maecte oft gemaect hadde, sal verliesen tvorste let van siinen dume; ende waert sake dat dieghene die die wijne alsoe maecte oft maken dede, dairtoe mengde(n), oft daertoe dade(n) coperrose, quijczelver, clemijnsteen, oft eneghe dinc dair vergheffenesse aen ligghen mochte, dien soude men betren opt vat metten ghemaecten wijne, behoudelec dien dat men galant, claereyt, faetgeyt, ende andere geoirloofde drancke maken mach, alsoe men tot hiertoe ghedaen heeft’. *** Het is mij thans niet te doen om de straffen, hier gesteld, uit een rechterlijk oogpunt te bespreken. Ik wensch alleen de aandacht op enkele woorden te vestigen. Coperroose is ons hedendaagsch koperrood, of zwavelzuur koper (sulphate de cuivre) = blauw vitriool. Quijcselver beteekent hier natuurlijk niet zuiver kwik, aangezien men daarmede geen wijn zou kunnen vervalschen. Bedoeld wordt zeker een samenstelling van kwik met een andere stof, hoogst waarschijnlijk chloorkwik (Hydrargyrichlorid = chlorure de mercure) = sublimaat, dat evenals zwavelzuur-koper een zuurachtigen smaak heeft. Wijnvervalschers mengden beide stoffen in hunnen wijn, wanneer zij er te veel water opgegoten hadden en de drank dientengevolge smakeloos was geworden. Mnl. Clemijnsteen is het derde vergift van onze lijst. Dit woord ontbreekt bij Stallaert, Verdam, en in alle door mij geraadpleegde mndl. woordenboeken; maar Kiliaan helpt ons hier uit den nood: ‘Kalmeysteen, lapis calaminarisGa naar voetnoot1), j. klem- | |
[pagina 208]
| |
mersteen, klemijnsteen, kalamijnsteen’. Onder kalamijnsteen verstaat men twee verschillende ertsen van het zink (cf. Vivat Encyclopedie): zinkspaat (een carbonaat) en kiezelzink (een silicaat of kiezelverbinding). - Het carbonaat alleen is oplosbaar in het zuur van den wijn, zoodat het zeker dat chemisch product is, hetwelk door het Brusselsch gebod bedoeld wordt.Ga naar voetnoot1) Wijnvervalschers gebruikten het waarschijnlijk om het zuurgehalte van den wijn te verminderen en den drank scherper te maken. Op die wijze gebruikt is het stellig giftig. Andere bewijsplaatsen, waaruit zou blijken dat die stof in de middeleeuwen tot wijnvervalsching diende, heb ik niet gevonden. De Brusselsche kalamijnsteen kwam zeker uit de Vieille Montagne (Moresnet gebied). In het geheele Vlaamsche land zijn er nooit zinkmijnen geweest (er zijn er trouwens zeer weinig in Europa).
Zeer wonderlijk is dat het Brusselsch gebod onder de giften niet heeft opgenomen lithargyrium of loodglid. Dat men vroeger deze stof ook tot wijnvervalsching bezigde, leer ik onder anderen uit Den volmaecten wijnsteker (Gent, Gimblet, 1794, bl. 104): ‘Een middel om te ontdekken of den wijn met silverschuym soet gemaekt is’. - Zoo dus gebruikte men nog zilverschuim of lithargie om wijn zoet te maken tot op het einde van de 18de eeuw. In onze dagen zijn alle die vervalschingen geheel in onbruik geraakt. Met de vorderingen door de chemie gemaakt, zouden de vervalschers rap ontdekt en zwaar bestraft worden. Nu, wij zullen de middeleeuwers zeker mogen beklagen die geen glas wijn konnen gebruiken zonder zich bloot te stellen allerlei giftige verbindingen met koper, kwik, zink en lood in te nemen!
Het Brusselsch gebod bepaalt verder dat de straffen op wijn-vervalsching gesteld, niet beletten dat men nog steeds claereyt | |
[pagina 209]
| |
en andere soortgelijke dranken zal mogen toebereiden. Drie van die dranken worden bij name genoemd. Claereyt (cf. Verdam Woordenb. op clareyt) is genoeg gekend - een recept om dien te maken vindt men bij Lübben II, 473. - Ziehier nog een ander recept getrokken uit ‘Het Secreetboek vol heerlijcke konsten in velerleij materiën’ door Carolum Battum, medecijn te Dordrecht (Leuwarden 1664)Ga naar voetnoot1) bl. 54: Recept om klare wijn te maken: Neemt Caneel, 2 once/ galigaen, gengber elck een once/ Nagelen, 2 draghmen/ honigh, anderhalfpond/ suycker, 2 pond/ goeden wijn, twee kannen - stootet en menget al te samen en laet de wijn door leecken’. Men vergelijke dit recept bij dat medegedeeld door Verdam en getrokken uit Bartholomeus, lib. 19, cap. 56, en men zal gewaar worden dat hier klare wijn staat voor klareytwijn.Ga naar voetnoot2)
‘Galant’ als drank met wijn toebereid, staat bij Verdam niet aangeteekend. Verdam geeft het woord als plantennaam, en legt het uit als synoniem met alant (inula helenium L.): ‘Oude, waarschijnlijk door verwarring met of bijgedachte aan galigaen ontstane bijvorm van alant, eene plant met eenen bitteren wortel, welke ‘in medicinen gaet’. En inderdaad geeft Teuthonista op: ‘alant off galant, kruyt. Enula’. In de twee voorbeelden echter door Verdam aangehaald, heeft qalant nochtans dezelfde beteekenis als in het Brusselsch gebod. Rekeningen der grafelijkheid Holland, 3, 320: ‘Een tonneken galants van 8 vierendeel’ - en oude rechten der stad Dordrecht, uitg. door J.A. Fruin, I, 270 ‘Dat een ygelic sal galant, gecedvaerde ende genagelt wijn mogen uutbrengen ende onder hem hebben.’ In dezen laatsten tekst wil Verdam galgant | |
[pagina 210]
| |
lezen - zeer ten onrechte, want het Brusselsch gebod bewijst dat alles hier in orde is.
Welke is de etymologie van dit woord? Ongetwijfeld is het één in oorsprong met het fransch galande, mlat. marenda galenda, een vorm die nevens het meer gewone galange bestaat. Zoo lezen wij in Olla patella (ed. Scheler p. 32) galanga = gallente. - En Olivier de Serres in zijn Théatre d'agriculturegebruikt zoowel galange als galande. Het hedendaagsch Nederlandsch heeft galigaan, dat evenals de romaansche benamingen opklimt tot Arabisch khalandjân (Dozy-Engelmann sub voce); maar vanwaar komt het in deze laatste taal? Bij Franck Etym. Woordenb. heet het woord te zijn ‘van perzischen oorsprong’; terwijl het groot woordenb. (IV, 177) zegt: ‘daar het in Sanskrit kalanja, kulanjana luidt, zoo is het niet onwaarschijnlijk dat in eene der Polynesische talen de grondvorm van beide woorden moet gezocht worden’. Prof. Kern, de beste autoriteit voor de Polynesische talen, schreef mij dienaangaande het volgende: ‘De oorsprong van den plantennaam galigaan, galangaan enz. is onbekend. Het is zeer stellig noch Sanskrit, noch Arabisch, of Perzisch oorspronkelijk. Het Skr. kulañja is van uitheemsche afkomst; het komt nergens in de literatuur, noch in inheemsche woordenboeken voor, en wordt alleen in een betrekkelijk laat boek over geneesmiddelen, benevens andere onindische woorden vermeld. De Skr. benaming der alpinda is gandhamūla, geurwortel. De Arabische vorm, alsook de Perzische, moet uit dezelfde streek afkomstig zijn als 't Skr. kulañja, maar vertegenwoordigt toch een variëteit in de uitspraak. Het stamland der plant moet inderdaad hoogst waarschijnlijk op Maleisch-Polynesisch gebied, inzonderheid den Indischen Archipel of Cochin-China gezocht worden, want in de M-P talen hebben zeer veel plantnamen 't voorvoegsel ka (verzwakt tot kĕ en ku). Ongelukkigerwijs zijn mij geen namen der plant bekend, die geheel met een te veronderstellen kalanga of kulañja (Skr. koelañdja) overeenkomen. | |
[pagina 211]
| |
De mij bekende namen zijn: Maleisch, Dajaksch, Tagalog langkuas, Makassaarsch langkúwasà en ladja, Bataksch kalawas (halawas naar hedendaagsche uitspraak), Javaansch en Sosoksch laos, Sundaneesch en Balisch ladja, Lampongsch lawas en lidja. Vermoedelijk is Skr. kulañdja ontstaan uit een vorm kulañdja = kalañdja, want zooals reeds uit bovenstaand lijstje blijkt, vindt men denzelfden naam nu eens met, dan weer zonder voorvoegsel. Nasaleering, zooals lañdja voor ladja, is een gewoon verschijnsel in de M-P. talen. Aangezien lawas behoort tot een eigenaardige vormenverandering in de M-P. talen, die met Taboe in verband staat, kan met zekerheid worden aangenomen dat Bataksch kalawas een wijziging is van kaladja, anders uitgesproken kalañdja, waaruit zich Skr. kulañja verklaart. Waar nu precies deze laatste vorm door de Indiërs is opgevangen, laat zich vooralsnog niet vaststellen. De Arabieren zullen het wel uit denzelfden hoek hebben, misschien ergens op Sumatra. Ik kan niet zeggen hoe het woord luidt in Tjam (Cochin-China), ook een M-P. taal’.
Dit gezegd zijnde over de etymologie, nu begrijpen wij allerbest wat galant eigenlijk is: het zal zeker wijn zijn met galigaanwortel gekruid. Overigens hebben wij reeds hooger gezien dat men die plant bezigde om clareyt te maken. Deze galigaanwortel, die uit het Oosten kwam, moest in de middeleeuwen natuurlijk heel duur geweest zijn. In de praktijk gebeurde dan ook, naar ik meen, dikwijls een bedrog. Om galant te maken, gaf men u allaen-wortel; zoodat wie om galant-wijn vroeg, feitelijk allaen-wijn kreeg. Dit bedrog heeft misschien een grammatischen invloed gehad. Ik gis nl. dat het op die wijze uit te leggen is dat er aan allaen een t toegevoegd werd. Etymologisch behoort deze letter bij het woord niet: lat. enula, fransch aunée (uit alna, metathesis uit an(u)la) vertoonen die letter niet. Het Groot Ned. Woordenboek t. II1, col. 90, merkt dit ook op: ‘Doch de vraag blijft nog onopgelost, wat tot de aanhechting der t en den overgang van e tot a aanleiding kan hebben gegeven’. | |
[pagina 212]
| |
Ten slotte nog eene opmerking. De echte nederlandsche vorm van ons woord is galigaan; het Duitsch heeft reeds in de middeleeuwen galgan en galgant. Deze laatste vorm is thans bezig ons nationaal woord uit te roeien. De uit het Duitsch vertaalde encyclopedieën, verwijzen van galigaan naar galgant. Het groot Woordenboek van Kuipers geeft beide woorden zonder ons te verwittigen dat het een en dezelfde plant is. Het groot Woordenboek heeft echter galigaan opgenomen, en galgant laten varen. Zeer terecht, want er is geen de minste reden waarom wij goede nederlandsche benamingen zouden laten vervangen door uitheemsche indringers.
Ik moet thans nog vermelden den derden geoorloofden drank van onze lijst, namelijk faetgeyt. Wat wij hieronder eigenlijk moeten verstaan, en welke de etymologie van dit woord is, heb ik vruchteloos trachten na te gaan. Het woord komt, naar mijn beste weten, in geen enkel oud of nieuw nederlandsch woordenboek voor. Ik sluit dus deze zeer uitvoerige aanteekening met den wensch dat een ander gelukkiger moge zijn dan ik; de etymologie van het woord moge uitvorschen en achter een goed recept komen om ons een glaasje faetgeyt toe te bereiden. | |
Mnl. Refaitieren.In de Voorgeboden der stad Gent wordt er op verscheiden plaatsen ook gewag gemaakt van wijnhandel. Ziehier een gebod van 23 Augustus 1338 dat vrij overeenkomt met het besproken Brusselsche (volgens de uitgave van den heer Jr. N. De Pauw, bl. 18): ‘Voert, dat niemen wijn ne make, no ne valsche, no refraitieren up XX lb. diet dade’. ‘Het woord refraitieren is niet duidelijk’, zegt Verdam, in voce, ‘doch de bedoeling zal wel zijn vervalschen, bederven. | |
[pagina 213]
| |
Misschien is het gevormd van een oud-fransch refraiter, lat. refractare = stuk maken, vernielen (van frangere)’. De uitgever der Voorgeboden van Gent heeft hier prof. Verdam op het dwaalspoor gebracht. In het hs. Voorgeboden 1338-39, fol. 4 verso, staat er niet refraitieren, zooals de druk geeft, maar refaitieren. Refaitieren is klaarblijkelijk het o-fr. refaitier, refaictier, bij Godefroy opgenomen, en dat beteekent: raccommoder, réparer. Wijnvervalschers te Gent, evenals elders, goten water in hunnen wijn. Het ‘bouquet’ ging zoodoende te loor; dan begon het geknoei met allerlei ingrediënten om den zieken wijn weer op de been te brengen. Deze operatie is het ‘refaitieren’ van onzen tekst. | |
Mnl. Gorgel, Mnl. Heldinghe.Het Brusselsche gebod van 17 Juni 1384 bevat insgelijks de volgende bepaling: ‘Item, dat gheen wijnman noch cupere gheen vat opslaen en sal, als die wijn af es in twee vingheren nae den nedersten gorgelen, de stad, oft die waerderers die daertoe gheset selen siin ten tyde als voirs. es, en selen tierst dat vat besien ende gewaerdert hebben - soe wie anders dade, sal verboert hebben een pont ouder grote’. Het woord ‘gorgel’ schijnt in 't Mnl. tamelijk zeldzaam te zijn, te oordeelen naar Verdam, die er slechts een enkel voorbeeld van aanhaalt. Daarbij is uit dit voorbeeld niet op te maken of het mannelijk of vrouwelijk is. In onzen tekst is het mann., evenals in ons hedendaagsch Nederlandsch. Verdam geeft aan ‘gorgel’ de beteekenis van ‘pijp’. Doch is dat wel eene juiste vertaling voor den eenigen tekst van de Chronijcke van Vlaenderen? Ik meen dat het beter weergegeven zou zijn door ‘Bek van de pijp’, in het Vlaamsch ‘spuier’. Er is immers sprake van eene ‘fonteyne’ die men in 1458 te | |
[pagina 214]
| |
Gent opgericht heeft ter gelegenheid van den intocht van Philips den Goede. Bovenop is er een appel en uit dien appel komen drie ‘spuiers’. Bij de inkomst van den vorst, vloeit wijn uit die spuiers. ‘Gorgel’ dunkt mij hier synoniem te zijn met ‘gorgoel’ - uit het Fransch gargoule (modern Fransch gargouille), mlat. gargula, beide afstammende van lat. gurgulio. Andere fransche vormen komen zelfs dichter bij Nederl. ‘gorgoel’: ik bedoel gorgole en gourgole, welke Godefroy door ‘becs à verser’ vertaalt; mnl. gorgoen en gorgone zijn, naar mij voorkomt, slechts deformaties van gorgoel. Verdam is van een andere meening: Voor hem is de oorspronkelijke vorm gorgoen - gorgoel integendeel de deformatie. De etymologie, volgens hem, zou zijn mlat. gorga (= Fransch gorge) met de beteekenis ‘kanaal, afleidbuis’ - en een vergrootings (of uitzettings) achtervoegsel ‘oen’, dat men terugvindt in balcoen (van balk), kalkoen (= paardehoef), harpoen (van harpe = haak). Het uitzettingsachtervoegsel - ‘oen’ is niet Nederl., maar Fransch: harpoen verwijst naar fr. harpon, balcoen naar fr. balcon. Op dezelfde wijze zou gorgoen moeten teruggaan op Fransch ‘gorgon’. Maar dit laatste woord bestaat niet .... terwijl gorgole er is. Gorgoen schijnt dus wel een deformatie van gorgoel en niet omgekeerd. Dit gezeid zijnde nopens de etymologie, kom ik terug tot den besproken tekst. Deze is verre van duidelijk te zijn: Wat beteekent eigenlijk de ‘nederste’ gorgel? Een buisje waarop de tap gevestigd was? een ‘hevel’, zooals Verdam het veronderstelt voor eene ‘gorgelpipe’? Is er dan in het vat een andere gorgel die de ‘nederste’ niet is? Naar ik meen, is gorgel hier equivalens met Fransch cannelle (uit ofr. canne = afleidbuisje), en beteekent houten kraan. Er is een nederste gorgel omdat men wijnvaten in de middeleeuwen, evenals onze biertonnen, niet van het begin tot het einde aan dezelfde plaats aftapte. En wat beteekent hier ‘opslaen’? | |
[pagina 215]
| |
Ik onderstel dat wat de Brusselsche schepenen hebben willen zeggen, is ‘dat het verboden was een nieuw vat open te slaan’, wanneer in het andere vat de wijn ‘op twee vingeren na van den nedersten gorgel’ is gekomen, voor en aleer de experten dit nieuw vat zijn komen bezichtigen. In de middeleeuwen wilde men niet hebben dat wijnverkoopers te gelijkertijd uit twee tonnen tapten. Zoo zegt een voorgebod van Gent van 5 Januari 1337 (Voorgeboden, bl. 9): ‘Vort [gebieden wij] dat men elc vat wyns sal ute laten lopen tote up eene haimeGa naar voetnoot1) wijns, eer men een ander vat ontslaet - up XX lb. boete.’ En die verordening wordt later nog verscherpt 23 Aug. 1338 (bl. 138): ‘Vort, dat men gheen andre wijne boven gheven (lees gheve te) prouven dan van den selven, die men beneden tapt, ende dat men 'tvat met allen ute late lopen, eer zy enigh ander ontslaen up de boete van X lb.’ Te Gent wordt het heel duidelijk uitgedrukt - maar te Brussel is de redactie vrij onbeholpen. Waarom mocht men met een nieuw vat beginnen, wanneer er nog twee vingeren of eene ame wijn in het oud vat waren? Omdat de wijn, die men in vroegere eeuw in den handel bracht, bij lange na niet zoo zuiver bewerkt was als die welke wij heden gebruiken. De wijnvaten in de middeleeuwen hielden veel droesem in: In zoo verre dat het zelfs verboden was, wanneer een wijnvat op de stellage was, het voorover te doen hellen om den wijn tot het einde toe te verkoopen: Dat noemde men te Ieperen ‘heldinghe’ en er stond eene boete op: ‘Quod doleo vini integre incepto vendere, inde ventam non habentibus ceciderunt coram residuo dolei, quod vulgariter dicitur heldinghe, et sic populum decipiebant’. (Warnkoenig, Ypres, bl. 171). | |
[pagina 216]
| |
Mnl. Oncostbaar en Oncustbaar.In dit zelfde gebod van 17 Juni 1384 komt eene reeks bepalingen voor over de kalk, de kalkovens, en de ‘quareelen’. Eene van die bepalingen deel ik hier mede: ‘Item, dat dieghene die calc vercoepen wilt, sal hebben goede vate gheseyt metter stadsmaten, ende soe wanner denghenen, die van der stadweghen tot desen saken te verwaerne gheset selen sijn, duncken sal dat die vate niet costbaer en sijn, soe selen deghene, dien de vate toebehoiren, die oncostbare vate wech doen ende breken, ende andere goede vate ende costbaer, ten goetdunckene desgheens die dit van der stad weghen in hoeden hebben, sal nemen sonder vertrack....’
Opmerkelijk is het dat in dezen tekst costbaer blijkbaar voor custbaer staat, met de beteekenis die Verdam aan het laatste woord toekent: deugdelijk, ongeschonden, in goeden staat. Kiliaen heeft ongelijk gehad costbaer en custbaer gelijk te stellen (Zie Kluyver, Kiliaen bl. 72); maar onze Brusselsche tekst bewijst dat de verwarring reeds in de middeleeuwen was geschied en dat Kiliaen dus voor dit feit niet alleen aansprakelijk is. Verder wil ik er nog opmerkzaam op maken dat oncostbaer of oncustbaer, in tegenstelling met costbaer = custbaer eene aanwinst is voor het mnl. woordenboek. Noch oncostbaer, noch oncustbaer komen voor in onze mnl. woordenlijsten. | |
Mnl. Confiture.In de Rekeningen der grafelijkheid van Holland, uitgegeven door H.G. Hamaker, lees ik (t. I, bl. 138) den volgenden post: ‘(betaeld) Meester Ystorc, den arsater, van alrehande stucken van pelsen, hondeken (?) (moet er soms niet gelezen worden bondeken?) paerlen ende confiture ende van reysen tot mijns heren behoef.’ | |
[pagina 217]
| |
Ofschoon Verdam die Rekeningen zeer zorgvuldig heeft geexcerpeerd, is de ‘confiture’ van meester Ystorc, den geneesheer, bij hem niet opgenomen geweest. En daar verder het woord noch bij Stallaert, Gailliard, of Kiliaan aangeteekend staat, is het misschien niet kwaad dat men er eens de aandacht op vestigt. Ten eerste, wat beteekent hier ‘confiture’? Aan onze confituren valt niet te denken - die heetten in het mnl. confijt. Ook het Fransch confiture had in de middeleeuwen zijne moderne beteekenis nog niet verkregen. Toen was confiture (krachtens zijne etymologie confectura) niet anders dan synoniem met confection. Ik onderstel dus dat in onzen tekst, waar sprake is van stucken pelsen en van ‘paerlen’, de beteekenis van het woord is ‘fatsoen’. Maar ik voeg er bij dat nog eene andere uitlegging mogelijk is. ‘Confectie’ beteekent in het mnl. volgens Verdam ‘eene met suiker, stroop of andere zoete zelfstandigheid gereed gemaakte artsenij.’ Cf. Ducange: confectio, vulgo medicina. En vergelijk de fransche woordenboeken op confection. Zou soms de ‘confiture’ van den geneesheer Ystorc ook eene ‘zoete artsenij’ zijn? Andere teksten zullen het misschien leeren. Ik ga natuurlijk bij deze van de onderstelling uit dat er wel duidelijk in het hs. confiture te lezen staat. Misschien zou er soms ook coufiture kunnen gelezen worden - in welk geval we dan te doen hebben met eene Ned. vervorming van Fransch couverture (overtrek) = coeverture, couferture, coffeltoer, coffiture enz. | |
Mnl. Bassier.In dezelfde Voorgeboden der Stad Gent, hooger aangehaald, treffen wij bl. 47 de volgende bepalingen aan: ‘Dat niemen en vissche met afnetten, no met pulssacken up III lb., ende tscip ende nette verbuert. | |
[pagina 218]
| |
Vort, dat niemen gheen laren en snijde up bassieren up de zelv[e boete’].Ga naar voetnoot1) Up bassieren werd in den tekst overgeslagen, doch in de errata weer opgenomen, zoodat bassier in de woordenlijst niet voorkomt. Zonderling ook, laren werd tevens in de woordenlijst overgesprongen. Beide woorden zijn opmerkenswaardig, want zij komen voor noch bij Verdam, noch Stallaert, noch Gailliard. Wat beteekent dit ‘voorgebod’? De oorsprong van bassier is ongetwijfeld het Fransch bassiere, dat bij Godefroy staat met de beteekenis: ‘lieu bas et marécageux’ (Etym. uitbreiding van bas). Het woord leeft nog voort in Fransch-Vlaanderen (Cf. Vermesse, Dictionnaire du patois de la Flandre française: voce une bassière); terwijl Littré nog geeft ‘un bassier’, in de beteekenis: ‘zandplaats in de rivieren, die de vaart belemmert.’ Hoe het woord moet vertaald worden in ons ‘voorgebod’ is niet zeker, want ‘bassier’ schijnt zelfs in het Vlaamsch, althans in het Gentsch, ook de beteekenis gekregen te hebben van ‘slijk, of zandplaat’. Immers, zoo zullen wij het woord toch moeten vertalen in twee teksten, die ik te danken heb aan den heer van Werveke, welke met zoo veel ijver en kunde de uitgave der Stadsrekeningen voortzet, door J. Vuylsteke begonnen: Stadsrekening 1363-64 (fol. 199): ‘de cost van der bassiere te rumene voer de watermolen’ - en St. rek. 1453-4, fol. 418 vo.: ‘Item ghegheven Jacop Temmerman, scipman, van dat hij verleyt hadde omme 't rumen van der bassiere buter Waelpoorte....’ Blijft nu uit te leggen wat beteekent: het is verboden ‘laren te snijden’. Laar staat wel in de woordenboeken met de beteekenis locus incultus, en zelfs pascuus; maar dit past geenszins in onzen tekst. | |
[pagina 219]
| |
Wat met dit woord nu aangevangen? Ik weet er geen weg mede, en na uitgelegd te hebben wat bassier is, laat ik het aan een ander over mij de vertaling te bezorgen van het gebod van 14 April 1350 dat verbiedt ‘laren te snijden up bassieren’. | |
Mnl. Bailliuage.In de Coutumes de Bruges, I, 203, is er sprake van ‘Tscependom ende baillinage van der Stede van Brugge’. Met behulp van dit woord heeft Verdam een woord ‘bailliunage’ geconstrueerd en in zijn woordenboek ingelascht. De beteekenis van ons woord staat vast: het is immers ‘balliu-schap’, waarvan het einde vervangen werd door den franschen uitgang -age van baillage (grondgebied onder een bailli) cf. baillivia onder een bailivus of bajulus. Ik vraag opheldering van de n in de beide woorden bij Verdam aangeteekend. Noch de nederlandsche afleiding, noch de fransche of mlat., geven rekenschap van die letter. Ik houd het er voor dat de tekst van de Coutumes corrupt is: de n zal wel eene slechte lezing voor u wezen (beide letters zijn soms nauwelijks te onderscheiden). Schrap dus balliunage uit het woordenboek en schrijf op den rand van uw exemplaar: ‘baillinage’ hoogstwaarschijnlijk slechte lezing voor ‘bailliuage’.
PS. Ik heb deze aanteekening medegedeeld aan den geleerden uitgever der Coutumes de Bruges, den heer Gilliodts van Severen. Hij laat mij weten dat ballinage bij hem een eenvoudige drukfout is. Hiermede is dus de zaak beklonken. Een ander vorm van het woord vond ik later in het Gentsche stadsarchief Jaerregisters 1462-4, fol. 50 vo., 4 Februari 1462: ‘kenlic dat Jan de Wilde en Jan Curse kenden ende lijden dat sij hebben ghenomen in hueringhe .... de bailliagie van myn voorsegden heere.’ | |
[pagina 220]
| |
Byscolsterre?Na den slag bij Cassel in 1328, werden de goederen van alle de Vlaamsche opstandelingen door den koning van Frankrijk verbeurdverklaard. De inventaris der goederen bevindt zich in de Bibliothèque Nationale te Parijs en werd in 1900 door prof. H. Pirenne uitgegeven (Le soulèvement de la Flandre maritime de 1323-1328). Als historisch document is dit stuk van het hoogste belang; uit een zuiver philologisch oogpunt echter spreekt het van zelf dat die lange lijst van personen, met opsomming der goederen in hun bezit, niet veel te beteekenen heeft. Doch geheel ontbloot van taalkundig belang is deze inventaris toch niet. Prof. Pirenne heeft er reeds op gewezen (bl. LV) dat de verschillende commissarissen met het opmaken van de lijst der verbeurdverklaarde goederen belast, Vlamingen waren, die soms Vlaamsche aanteekeningen in hunne rapporten inlaschten. De copisten echter, welke die rapporten overschreven, verstonden het Vlaamsch niet - of wat zij er van verstonden was bitter weinig. Dit heeft dan aanleiding gegeven tot uiterst grappige vergissingen. In het handschrift staat van een landgoed dat het is ‘hors ghedaringhet’. Prof. Pirenne drukte Gedaringet, en verklaarde in zijne ‘Table des noms propres’, dat hij deze plaats in het ‘département de Ramscapelle’ niet had kunnen terngvinden. De heer Gailliard vond de oplossing: in het oorspronkelijk rapport had er zeker gestaan dat het goed was ‘ute ghedaringhet’, dit is dat de ‘daring’ of turf er uit gehaald was (= terrain destourbé). De overschrijver verstond ‘ute’, dat hij door ‘hors’ vertaalde. Met ‘gedaringet’ wist hij geen weg, en liet het woord dan onaangeroerd. Een tweede geval van denzelfden aard meen ik in het Inventaire te kunnen vinden. Bl. 136 wordt de eigendom beschreven van Johan le Vos: ‘2 maisons en Hersele, 1 grange, 2 estaules, 15 mesures de terre et 3 mesures byscolsterre’. In de Inleiding | |
[pagina 221]
| |
(bl. LVIII) zegt prof. Pirenne van dit woord ‘signification inconnue.’ Daarbij vinden wij in de rapporten van Ancel Loir, 49 gevallen van ‘scoutland’. Ik onderstel dat ‘scoutland’ en ‘byscolsterre’ hetzelfde is. De overschrijver verstond ‘land’ en heeft het door ‘terre’ vertaald; maar de rest van het woord bleef hem duister. ‘Je n'ai rencontré ce mot (scoutland)’, zegt Pirenne, ibid. ‘que dans G.J. Boekenoogen, De Zaansche volkstaal, qui l'explique comme terre dépendant de l'écoutête (schout). Je doute que cette explication soit exacte’. Wat onzen tekst betreft, kan, naar mijne meening insgelijks, deze uitlegging niet volstaan. Maar is ‘byscols’ goed overgeleverd, en zou de Waal hier niet slecht gelezen hebben? Stond er soms niet ‘bescout land’ in het hs.? dan ware de heele zaak duidelijk. Bescout staat nevens beschuldigt, als scout nevens scult (cf. Verdam, bescout). ‘Bescout land’ zou dan wezen ‘land waar eene schuld, eene rente op staat - gehypothekeerde grond’. Deze beteekenis staat vast voor besculdicht. Zoo b.v. in een oorspronkelijk stuk van 18 Februari 1297 bij de Béthune, Cartulaire de St. Elisabeth: ‘Ende omme dat sfoer seids Willemsgoet nten Houke was besculdecht, sone willen wij....’ Indien deze uitlegging van byscolsterre de goede is, dan zal wel ‘scoutland’ op dezelfde wijze uit te leggen zijn. Zonderling is het echter dat er slechts eenmaal ‘byscolsterre’ staat in de andere rapporten, terwijl ‘scontland’ zoo vaak voorkomt in de drie rapporten van Ancel Loir. Was er dan armoede in de parochies Rexpoede, Oostcappel en Westcappel, waar A. Loir de verbeurdverklaringen moest aanteekenen? Of hebben de inwoners hier valsche verklaringen gedaan? In alle geval, zoo mijne gissing de juiste is, heeft zij een zeker historisch belang. Prof. Pirenne heeft er immers in zijne inleiding op aangedrongen hoe welgesteld de bevolking van West-Vlaanderen was, die in opstand was gekomen. Dat zou nog duidelijker blijken, indien van alle de aangeslagen goederen, zoo weinige met hypotheeken belast waren. | |
[pagina 222]
| |
Mnl. Ghelieuwe.Eene kleine aanwinst voor het Mnl. Woordenboek: althans onder dezen vorm is dit bijvoeglijk naamwoord bij Verdam niet te vinden, wel onder een anderen. Waar ik het woord heb aangetroffen? Enkele jaren geleden heeft de Gentsche boekhandelaar, de heer C. Vijt, te koop aangeboden voor 8 frank ‘quelques fragments d'un manuscrit de l'Alexandre de Maerlant’. Namens de Maatschappij van Letterkunde te Leiden, heeft prof. J.W. Muller mij toen opgedragen eens te gaan zien of de fragmenten eenige waarde hadden, en ze desnoods aan te koopen. Dit laatste heb ik gedaan: thuis gekomen, heb ik het genoegen gehad in die papierbladeren over de 825 verzen uit het einde van het IXde, en het begin van het Xde boek van den Alexander terug te vinden. Het 15de eeuwsch hs. is veel beter dan de tot dusver bekende en levert dan ook eene reeks merkwaardige varianten op, waarover ik een andermaal zal handelen. Als nieuwe woorden echter vind ik geen ander dan het hier bovenop gestelde. Het komt voor X, v. 453: Doet dach was, bonden si te samen
Hare harnasch ende quamen
Daert was ghelieuwe in een dal.
Het Munchener hs. leest hier ghelie - de Amsterdamsche fragmenten lien (voor lieu). Over dit woord zie bij Franck eene uitgebreide aanteekening, waarin mijn hooggeschatte oudleermeester wijst op den samenhang van ghelie met luw (of beter luwe) en het Os. hleo, Ags. hleo, beschutting, enz. Zie ook over dit woord, eene bijdrage van prof. van Helten in Feestbundel Matthias de Vries, 1889, bl. 27. Laatstgenoemde geleerde heeft het bestaan in het Nederfrankisch trachten te bewijzen van *gihlewjo, nevens *gihlewo. De nieuw ontdekte vorm ghelieuwe spruit voort uit een stamwoord op jo, en levert dus een schitterend bewijs voor de juistheid van Van Helten's onderstelling. | |
[pagina 223]
| |
Mnl. Babuwijn.Toen Reinaert de apin in haar hol zag, kreeg hij van haar een indruk, dien hij aldus weergeeft (v. 6518 E. Martin): Ic waende het waer een marmet (lees marmoeset)Ga naar voetnoot1)
een baubijn, of een meerkat:
Ic en sach nie leliker dier dan dat.
Baubijn is de lezing van de proza (niet van het Comburger hs., zooals prof. Verdam, voce bakumijn zegt). Het Brusselsch hs. heeft hier Bakumijn. Zeer terecht, naar mij voorkomt, heeft E. Martin, evenals Verdam, baubijn in verband gebracht met fransch babouin (m. lat. babuynus), eene apensoort die wij thans baviaan heeten.Ga naar voetnoot2) Maar desniettegenstaande, in tegenstelling met mijne voorgangers, houd ik beide lezingen der hss. voor corrupt. Fr. babouin geeft regelmatig in onze taal babuwijn, (evenals fouine = fluwijn enz.) cf. overigens mlat. babewinus bij Ducange. Deze vorm babuwijn heeft blijkbaar gestaan in het origineel van het Brusselsch hs.; en bakumijn is er slechts een corruptie van. Nevens babuwijn bestond eene graphie babuyn, een vorm die etymologisch zeer goed is (cf. mlat. babuynus en ital. babbuino) en graphisch allerbest te pas kwam in tongvallen waar uy tweesilbig bleef en waar men (zooals in 't Vlaamsch) bruun, sluus, bruut schreef, en er dus geene verwarring kon voorkomen met de klank uy van bruyn, sluys, bruyt (hollandsche spelling). Deze tweede vorm babuyn heeft voor mij zonder twijfel gestaan in het origineel van de proza. De copist heeft zich aan eene eenvoudige omzetting (ub voor bu) schuldig gemaakt, toen hij spelde baubijn. | |
[pagina 224]
| |
Babuwijn en babuyn zijn dus, naar mijne meening, de regelmatige vormen van het Mndl., terwijl bakumijn en baubijn in het woordenboek slechts dienen opgenomen te worden als corrupteelen. De goede Caxton heeft natuurlijk den baubijn van zijn nederlandschen tekst niet begrepen, en dan maar vlakaf vertaald: ‘I wende hit had be a mermoyse, a baubyn, or a mercatte’. Het gevolg hiervan is geweest dat Murray in zijn Dictionary, baubyn opneemt als een van de Engelsche vormen van baboon. Nog een woord over etymologie. Babuwijn ontwikkelde zich verder tot babiaen, een vorm, die men nog bij Vondel aantreft (I, 576 de babiaen en de aep). Uit babiaen ontstond baviaan, reeds bij Kiliaen opgenomen en misschien onder den invloed van den duitschen vorm pavian (of staat omgekeerd hier het Duitsch onder nederlandschen invloed?). De etymologische afstamming, zooals zij bij Vercoullie (Etym. Woordb.) wordt opgegeven, en in het groot woordenboek is overgegaan: grondvorm Fransch babion, daaruit(?) mnl. baubijn, later verbasterd tot baviaan - is heelemaal onaannemelijk. |
|