Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 27
(1908)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
Over de Nedl. scherpkorte en zachtkorte o.I.In het Magazijn van Nederlandsche taalkunde 3, 205 vlgg. heeft Bomhoff een aantal in Gelderland gebezigde woorden bijeengebracht, wier korte o òf scherp, d.i. als oa, òf zacht, d.i. als ou (tusschen een zuivere ŏ en ŭ liggend), wordt uitgesproken. Tegenover deze beide lijsten stelt het Ned. Wb. X 3-5, met terzijdelating der door Bomhoff vermelde dialektismen (als glop, grop, hoppe, knodde, krok, slodde enz.), een overzicht der in de gemeenlandsche taal gebruikelijke woorden, die in de als beschaafd geijkte hollandsche uitspraak hetzij met oa hetzij met ou worden gehoord. Tusschen Bomhoffs opgaven en die van 't Ned. Wb. bestaat omtrent de qualiteit der voc. in 't zelfde woord in den regel geen verschil; afwijkingen vertoonen zich slechts in enkele bepaalde gevallen. Daarover straks. Boven en vóór alles toch is het van belang de aandacht te vestigen op de omstandigheid, dat zoowel blijkens de hollandsche als blijkens de geldersche uitspraak (en wat ik zelf in andere deelen van het nederfrankisch taalgebied heb waargenomen, stemt hiermee overeen) vóór een lange nasaal en vóór een nasaal + muta ou de heerschende vocaal is (alleen in zwom, zwommen, gezwommen met oa vertoont het Geldersch afwijking): dom (verb. domme), stom (verb. stomme), stomp, stonde, dronken (praet. pl.), dronken (participiaal adject.), hond, grond, vonk, jong enz. enz. Nu leert ons de studie van het oude Westgerm., dat een oorgerm. met hoofdaccent of met sterken bijtoon gesproken ŭ (in qualiteit = hd. u) in gemelde dialektengroep ten deele in een korte oa was overgegaan, ten deele was bewaard gebleven, het een en het ander onder invloed van factoren, die ik thans on- | |
[pagina 146]
| |
besproken wensch te latenGa naar voetnoot1). Herinnerd zij hier alleen aan het feit, dat de oude ŭ zich steeds had gehandhaafd primo vóór een ŭ, i, ī of j der volgende syllabe, secundo (waar het voor ons onderzoek vooral op aankomt) vóór een lange nasaal en vóór een nasaal + muta (ook wanneer de onmiddellijk daarachter staande vocaal of diphthong des uitgangs behoorde tot die klanken, welke anders ontwikkeling van oa te voorschijn riepen): ohd. tumb, ags. dumb, os. stum(m), ohd. stumpf, os. stunda, drunkun, drunkan, ohd. hunt, grunt, funcho, os. jung enz. enz. In verband met het opgemerkte hebben we mitsdien de ndl. ou vóór lange nasaal en vóór nasaal + muta als correspondent te beschouwen van een oudwestgerm., dus ook van een oudwestnederfrank. ŭ en mogen we voorts uit dit gegeven de conclusie trekken: primo dat ook de andere ndl. ou's, voorzoover ze uit een oorgerm. ŭ zijn af te leiden, tot een nog in een oudere periode van het Oudnederfrankisch bewaard gebleven ŭ moeten worden teruggebracht, daarentegen de uit een oorgerm. ŭ voortgekomen ndl. oa aan een in 't Oudnederfrankisch aanwezigen, door bovengenoemde oudwestgerm. klankwijziging ontwikkelden klank moet beantwoorden, die vermoedelijk reeds van den beginne af aan met oa-qualiteit werd uitgesproken; secundo dat eveneens in aan 't Latijn ontleende woorden de ndl. ou met een oude ŭ, de ndl. oa met een oude oa correspondeert. Men vergelijke onder de in 't Ned. Wb. met oa vermelde woorden de volgende, waarnaast telkens een of andere oudgerm. vorm zal geplaatst worden, die als indirect getuigenis dient voor een oudnederfrank. prototype met oa, of ook een vorm zal worden aangehaald uit het Middel- of Nieuwhoogd., respectief het oudere of nieuwere Nederduitsch, waarin de oudwestgerm. ŭ steeds respectief nagenoeg steeds (op een bepaalde uitzondering na) als ŭ (respectief ü) bewaard bleef (in het Nederd. namelijk is de oude ŭ vóór rr of r + conson. oa ge- | |
[pagina 147]
| |
worden: mnd. borstel, borge, dorre, gorgel, schorte, schorten, storten, slorpen, worgen, worp, worm), alzoo een oa (excepto excipiendo) op een oude oa (uit ŭ) wijst:Ga naar voetnoot1) bod (ohd. bot), god (oonfrk. got), gelofte en belofte (mhd. gelob ‘gelofte’: naar de uit *giluƀiđa voortgekomen vormen, ohd. gelubeda, mhd. gelübede, zou men voor 't Mnl. geluefde of geluefteGa naar voetnoot2) of wel, met een door invloed van 't ww. geloven ‘beloven’ ontwikkelde vocaal, geloefde, geloefte moeten verwachten; de twee laatste vormen komen werkelijk voor; daarnaast ook gelofte onder invloed van gelof = mhd. gelob; naar gelofte gelof ontwikkelde zich nevens belof een mnl. belofte, naar geloefde, -te een mnl. beloefde respectief beloefte), doft (ohd. dofta), grof (ohd. grob), hof (os. hof), lof (oonfrk. lof), oorlof, verlof (ags. orlof), offeren (oonfrk. offron), bedrog, drogreden (mhd. troc), dochter (oonfrk. dohter), gedrocht uit een mnl. gedroch, wrocht, -en, gewrocht (ohd. worhta, giworht), nog (os. noh), rog (ags. rohha) rogge (os. roggo), trog (ohd. trog), zog (mnd. soch ‘zoogsel’), blok (ohd. bloh), brok (ohd. broccho), klok (ohd. klocka), kok (os. kok), lok (ohd. loc, pl. locka), lokken (ohd. lockōn), plok (mhd. pflocke, pflock), pok (mnd. pocke), rok (ags. rocc), schokken (mnd. schocken), spinrokken (ohd. roccho), sok (oudfriesch socc), stok (ohd. stocch), vlok (ohd. floccho), wrok (mnd. wrok), bol subst. (ags. bolla), bolster (ohd. bolstar), dol subst. (dial.-hd. dolle), hol (ags. hol), knol (mhd. knolle), kolder (mhd. koller), kolf (mnd. kolve), kolk (oudfriesch kolk), mol dier (mnd. mol), molm (nnd. molm), schol ‘ijsschots’ (ohd. scollo, -a), volgen (os. folgon), volk (os. folc), dop (mhd. topf), drop (ohd. tropfo), kloppen (ohd. klopfōn), knop (ohd. chnopf), kop (ohd. chopf), koppel (mhd. koppel), krop (ohd. chropf), nop (ags. hnoppa), | |
[pagina 148]
| |
prop (mnd. proppe), sop (mnd. soppe), stoppen (ags. -stoppian), stoppel (mnd. stoppel), strop (ags. stropp), top (mnd. top), bord (os. bord), borg onderpand,’ ‘krediet’ (ags. borh), borg persoonsnaam, mnl. borge (oudoostfriesch borga), borgen (oudoostfriesch borgia), dorp (os. thorp), korf (ohd. chorb), morgen (os. morgan), orde, mnl. orden(e) (ohd. ordina), sport (ohd. sprozzo) storm (os. storm), vork (oudfr. forke), vorm (oudwestfr. forme), vorsch (ags. forsc), vorschen (ohd. forscōn), vorst ‘vriezen’ (ohd. vrost), zorg (os. sorga), kost (mnd. koste), koster (mnd. koster), los subst. (ags. lox), os (ohd. ohso), post ‘stijl’ (ags. post), vos (ags. fox), knot (ags. cnotta), kot (ags. cot), lot (ags. hlot), mot insect (vgl. voor de voc. ags. mođđe), otter (ohd. ottar), pot (mnd. pot), schot ‘schieten’ (ohd. scoz), schot ‘afsluiting’ (mnd. schot), slot (mhd. sloz), snot (ags. snotta), spot (ohd. spot), strot (mnd. strotte), vlot subst. (mnd. vlot), zot (os. sot), hondsvot eig. cunnus canis (zie de Wbb. en vgl. mnd. fot cunnus). Daarentegen ontmoeten we met ou, behalve de reeds boven genoemde vormen dom, stom, stomp, dronken, enz., ndl. woorden, waarvoor uit een oudwestgerm. ŭ of ook uit een hoogduitsche of nederduitsche ŭ (vgl. boven) een oudnederfrank. ŭ is op te maken: bobbel (mnd. bubbel), knobbel (mnd. knubbe), schrobben (mnd. schrubben), slobberen (mnd. slubberen), tobbe (mnd. tubbe), modder (nnd. mudder), slodderig (nnd. sludderig), dof (nnd. duf ‘glansloos’ enz.), knoffelen (nnd. en in hd. dialekten knuffen, vgl. D. Wb. V 1515), slof adj. (nnd. sluf), bocht ‘kromming’ (mnd. uit buchten ‘buigen’ op te maken *bucht = nnd. bucht), bocht ‘omheining,’ ‘perk’ (mnd. bucht), bocht ‘vuil’, ‘veegsel’ (middeld. bucht), mocht (uit een met het oudoostfriesche muchte te vergelijken muchta of -e, dat voor zijn anders in westgerm. dialekten gebruikelijke oa onder invloed van praesensvormen met ŭ laatstgenoemde voc. had aangenomen), schoft ‘schouder’ (mnd. schuft), bok (mnd. buck), smokkelen (nnd. smukkelen), dol adj. (oudoostfr. dul), schol visch (mnd. schulle), vol (ohd. os. ful(l)), wol (ohd. wulla), wolf (os. wulf), wolk (oonfrk. wulca), op (os. up), schop ‘stoot met den voet’ (nnd. schup), schoppen | |
[pagina 149]
| |
‘met den voet stooten’ (mnd. schuppen), schop ‘spade’ (mnd. schuppe), borst (ohd. brust), dorst (os. thurst), horrelen ‘hortend gaan, bewegen’ (nnd. hurrelen), hort ‘stoot’ (mhd. hurt), knorren (nnd. knurren), korst (ohd. krusta), kort (os. curt), morren (mnd. murren), snor (nhd. schnurbart), snorken (mnd. snurken), snorren (mnd. snurren), tortel (ohd. turtuldūba), worm (os. wurm), worp (ohd. wurf), worst (ohd. wurst), wortel (ohd. wurzala), bos en bosch (ohd. busc), mossel (ohd. muscula), mosch (mnd. musche), most (mnd. must), mosterd (mnd. mustert), bot visch (nnd. butte), bot adj. (nnd. butt). Voeg bij deze kategorie de vormen met een ou, die berust op een door verkorting (vóór een lange consonant of cht) uit een oude ū voortgekomen ŭ: doffer (mhd. tūber; de ndl. ff als gevolg eener door r veroorzaakte verlenging der voorafgaande conson.), vocht (ags. fūht), ochtend (os. ūhta = got. ūhtwō). | |
II.Een bijzondere bespreking vereischen de volgende gevallen. 1. Naast de boven geciteerde vormen met oa staat zolder, mnl. solre, welks voc. beantwoordt aan een oude oa der open lettergreep (vgl. os. soleri), die nog vóór de ontwikkeling van oa in de open, sterk beklemtoonde syllabe tot een gerekte en zuivere (zoogen. gesloten) o tengevolge van synkope der -e- was gesloten geworden. In vorst persoonsnaam, mnl. vorste, hebben we te doen met den reflex van een voor *furisto of -a (= os. furisto) onder invloed van *for (= os. for) in de plaats getreden *foristo of -a, waaruit door evenzeer vroegtijdige synkope *forsto of -a. In hertog en oorlog berust de korte voc. op een ander proces: uit een mnl. hertoge, o(o)rloge (os. heritogo, mnd. orloge) waren bij den jongen afval der -e (d.i. -ə) natuurlijk eerst hertoog, oorloog ontwikkeld; de door zwakken bijtoon der tweede syllabe verkorte voc., een korte zoogen. gesloten o, stond in haar qualiteit geïsoleerd en kon dientengevolge door één der | |
[pagina 150]
| |
naastbij liggende gebruikelijke korte vocalen, d.i. door oa of door ou worden vervangen; zóó ontstonden aan den eenen kant hertog, oorlog met oa naar de holllandsche en oorlog met ou naar de geldersche uitspraak (de klankwaarde der verkorte voc. van hertog wordt in Bomhoffs lijsten niet aangegeven). 2. In verband met het vocalisme der naar de 3de klasse vervoegde sterke verba met een lange liquida, een liquida + muta of st, cht, gd, t.w. ŭ in het perf. ind. pl. (en 't perf. conj.) en oa in 't part. (os. wurrun, -*worran, guldun, -goldan, wurpun, -worpan, brugdun, -flohtan enz., bij werran, geldan, werpan, bregdan, flehtan enz.) zou men bij ongestoorde ontwikkeling voor de ndl. vormen zwollen, golden, molken, vlochten, borsten enz. een ou, voor gezwollen, gegolden, gemolken, gevlochten, geborsten enz. een oa te verwachten hebben. In werkelijkheid wordt hier echter volgens de hollandsche uitspraak alleen ou gehoord als gevolg van het indringen der vocaal des praeteritums in 't part.; vgl. ook de ou in geworden, geworpen, gestorven, bedorven, geworven, gezworven, waarnaast eertijds de thans door werden, wierden, wierpen, stierven enz. verdrongen vormen worden, worpen, storven enz. in gebruik waren. Omgekeerd laat men volgens de geldersche uitspraak een oa hooren niet alleen in gezwollen, gegolden, gemolken, gevlochten, geborsten enz., maar ook, door overneming der vocaal van 't part., in zwollen, golden, molken, vlochten, borsten enz.; zelfs hebben zich hier naar 't voorbeeld van zwellen, zwollen, gezwollen bij zwemmen vormen met oa vóór mm, zwommen, gezwommen, ontwikkeld. 3. Als correspondent van een oude ŭ + rr of r + muta met i of j in de volgende syllabe hoort men normaal in 't Ndl. niet een uit ü (‘umlaut’ van ŭ) voortgekomen öü (gespeld met het letterteeken u), maar ou (alzoo verhindering van ‘umlaut’ door genoemde conson. of consonantverbiuding): borstel (ags. byrstl, waaruit is op te maken een oudnederfrk. *burstila), dor (os. thurri), schort (nhd. schürze uit *skurtia), schorten (mhd. schürzen), storten (mhd. stürzen), slorpen (nhd. schlürfen), vorderen (ags. fyrdran, ohd. furdiren), worgen (mhd. würgen | |
[pagina 151]
| |
uit *wurgian); (hiernaast uit een dialekt of dialekten herkomstig, waarin de ‘umlaut’ wel was ontwikkeld, slurpen, wurgen; dat ook mnl. deze ou heerschte, blijkt uit de in onze oude bronnen naast burstel, durre enz. voorkomende borstel, dorre enz.). In de met g aanvangende vormen is deze ou voorts, evenals de uit een eertijds niet door i of j gevolgde ŭ voortgekomen ou, overgegaan in oa: gorden (os. gurdian), gordel (ohd. gurtil), gort, mnl. gorte (ohd. gruzzi) en gorgel (ohd. gurgula). 4. Voor de met oa uitgesproken nomina krocht, genot (mnl. ook not ntr.), log is niettegenstaande het ontbreken van getuigenissen voor een oude oa en het voorkomen van verwante vormen met ŭ (mnd. kruft, ohd. chruft; mnd. genut ntr.; mnd. luggich, nnd. lug ‘traag’) een basis met oa aan te nemen; men denke: aan de veelvuldige met oa en ŭ aangetroffen oudwestgerm. woorden, waaraan een lat. vorm met u ten grondslag ligt (de lat. als ou uitgesproken klank werd bij ontleening in 't Germ. tengevolge van 't ontbreken eener oude germ. ou weergegeven door een der beide qualitatief het naast bij zulk een ou liggende klanken, door oa of door ŭ; vgl. bv. ags. force, oudfr. forke en os. furka, ags. copor en ohd. chupfar, ohd. most en ags. must enz. enz. met lat. furca, cuprum, mustum enz. enz.); alzoo ook mogelijkerwijze onfrk. *croft(a) en os. *cruft(a), mnd. kruft uit een lat. crupta; aan de owgerm. nu en dan naast een veel gebruikelijker oa optredende ŭ in onz. substantiva met een oorspr. o-stam (de ŭ herkomstig uit den nom. en acc. pl. op -ŭ; vgl. bv. ohd. luh en loh ‘gat,’ ags. husc en os. hosk ‘spot,’ mhd. spur vestigium en ohd. spor); alzoo ook mnd. genut, os. *(gi)nut en een te vermoeden onfrk. *(gi)not; aan de owgerm. met oa en ŭ voorkomende adjectiva en adverbia met een ouden o-stam (vgl. bv. ohd. giwon, os. giwono en os. giwuno, ags. gewun, ohd. trokken, os. drokno en os. drucno, ohd. trucchen, oudfr. dol en dul); alzoo een mogelijk onfrk. | |
[pagina 152]
| |
*log(g) tegenover het mnd. op een os. *lugg berustend lugGa naar voetnoot1). Omgekeerd heeft het ntr. mos (ohd. mhd. mnd. mos) volgens de hollandsche uitspraak een ou, is hier mitsdien naar het boven omtrent de onz. substantiva met o-stam opgemerkte een basis *mus aan te nemen (de geldersche uitspraak laat een met de voc. van 't ohd. enz. mos overeenstemmende oa hooren). Aan niet phonetische ontwikkeling valt daarentegen te denken voor de ou van bisschop en de oa van horde ‘vlechtwerk,’ horzel, in plaats waarvan men, te oordeelen naar een ohd. biscof, os. biscop enz. oa (de geldersche uitspraak laat hier een ongestoord bewaard gebleven oa hooren) respectief met het oog op den ohd. i-stam hurd, pl. hurdi, en een voor den diernaam te vermoeden oorspronkelijk *hursila juist de andere vocaal zou moeten verwachten (vgl. verder voor de op een door ‘umlaut’ ontstane ü berustende öü mnl. hurde en hursel naast horde, horsel): op ‘boven’ (met ou, z. bov.) kan voor het ontstaan van bisschoup als wijzigende factor in aanmerking komen; voor hoarde en hoarzel is invloed denkbaar der oa van bord ‘plank’ en een aan het ohd. hornaz, mnd. hornete beantwoordend mnl. hornete, eveneens benaming voor ‘paardevlieg.’ 5. Behalve de reeds ter sprake gebrachte gevallen van afwijking tusschen de hollandsche en geldersche uitspraak zijn nog te vermelden: geld. steeds oa vóór r, ook bij herkomst der vocaal uit een owgerm. ŭ (bv. in borst, dorst enz.Ga naar voetnoot2); geld. met oa most (mnd. most), mosterd (mnd. mostard), wolk (ohd. wolcha) tegenover holl. most, mosterd, wolk met ou (z. bov. I); geld. oachtend met wijziging der vocaal onder invloed van morgen tegenover holl. ochtend met een ongestoord ontwikkelde ou (z. bov. I); geld. | |
[pagina 153]
| |
floudderen tegenover holl. floadderen (hd. dial. fluttern en flottern, z. Kluges Wb. op flattern); geld. mout insect (mnd. mutte) tegenover holl. moat (z. bov. I); geld. oorlouf (mhd. urlub) tegenover holl. oorloaf (z. bov. I); geld. blouk tegenover holl. bloak (vgl. het boven onder 4 omtrent de voc. der onz. o-substantiva opgemerkte)Ga naar voetnoot1). | |
III.Als paralellen van de in I en II ter sprake gebrachte ontwikkeling der ŭ tot ou, d.i. van de wijziging der articuleering in de richting naar de zuivere (of zoogen. gesloten) ŏ, zoodat een tusschen die ŭ en deze ŏ liggende klank ontstond, is de aandacht te vestigen: op den overgang der door ‘umlaut’ ontwikkelde, in een gesloten syllabe staande ü in een tusschen deze ü en de ö liggenden klank, die met het oog op zijn qualiteit door öü ware voor te stellen, volgens het in 't Mnl. en Nnl. heerschende gebruik echter met het teeken u gespeld werd en wordt (vgl. brugge, brug, dunken, dunne, dun, hullen, kudde, kussen, nutte, nut, schudden enz. met mhd. brücke uit *bruggia, os. thunkian, ohd. dunni, os. hullian, ohd. cutti, os. nutti, scuddian enz., hd. brücke, dünken, dünn enz.); op den overgang der in een gesloten syllabe staande oude ĭ in een tusschen deze ĭ en de zuivere (zoogen. gesloten) ĕ liggenden klank, die met het oog op zijn qualiteit door ei ware voor te stellen, volgens het mnl. en nnl. gebruik evenwel met het teeken i gespeld werd en wordt (vgl. visch, kind, list, smid, disch, wil, gewis, enz. met ei-voc. tegenover de hd. vormen fisch, kind, list, enz. met den ouden, behouden gebleven ĭ-klank; men lette op het ndl. i-teeken als historische spelling, d.i. als rest van de vroegere, ter voorstelling van den zuiveren | |
[pagina 154]
| |
i-klank gebezigde spelling; daartegenover het o-teeken in hond, klomp, knobbel enz. als min of meer phonetische spelling, die de oude u-schrijfwijze verving, toen gemelde qualitatieve wijziging had plaats gehad; het u-teeken, dat eertijds diende om zoowel de oude ŭ als de door ‘umlaut’ ontwikkelde ü voor te stellen, bleef intusschen als historische spelling in zwang als teeken voor de uit ü voortgekomen üö). | |
IV.Naast de aan een oude oa beantwoordende oa en de op een oude ŭ berustende ou staan voorts nog oa's en ou's van andere herkomst: 1. een dialektische oa, die ontstaan is uit een vóór de gutturale scherpe spirans uit ān (voor an) voortgekomen ōn (d.i. genasaleerde ōa) in brocht, gebrocht, docht, gedocht (naast bracht enz. uit brāhta, brāht, þāhta, þāht met āh, d.i. āch, uit ānh voor anh), achterdocht (naast gedachte = os. githāht met dezelfde āh enz.); 2. de ou der uit wer ontwikkelde klankverbinding wor in worden en worstelen (mnl. worden en werden = os. werđan, mnl. worstelen en werstelen = ags. wroestlian); 3. een oa uit ōa, de contractie van au, in bruiloft (ohd. brūthlauft), bros (mnd. brōsch = on. breyskr ‘gebrekkig, zwak’ met ey door ‘umlaut’ uit au; verkorting der ōa vóór de uit sch ontwikkelde ss der verbogen naamvallen; het ook thans nog gebruikelijke broos is herkomstig uit den onverbogen vorm, waar de in den ‘auslaut’ staande ss tot s moest worden verkortGa naar voetnoot1), (ver)lossen (mnl. nog loossen naast lossen; de lange scherpe ss | |
[pagina 155]
| |
ontstond hier onder invloed van een aan 't oonfrk. irlōstos herinnerend praet. looste naar 't voorbeeld van kussen en dgl. met kuste en dgl., vgl. Lubach, Over de verbuiging van het ww. in 't Nederl. der 16de eeuw § 54, opm. 4 en Paul u. Br., Beitr. 20, 511 vlgg.; voor de oude ōa uit au vgl. got. lausjan), doch (os. thh, got. þauh), noch negatie (os. nh uit *nauh, vgl. ofri. nah en zie Zur lexicologie des altostfries. bl. 241), kocht, gekocht (uit *kōfta, *gikōft bij *kōpian = os. cōpian; voor de au vgl. ohd. choufōn), verknocht (uit een op gelijke wijze bij *knōpian = middeld. knäufen gevormd -*knōft); 4. een oa of ou, in de plaats getreden van een door verkorting uit de zoogen. gesloten ō voortgekomen ŏ (voor een zoodanige vervanging vgl. hetgeen boven II 1. omtrent hertog en oorlog is opgemerkt) in zocht, gezocht met oa (voor de oude ō vgl. os. sōkian met shta, gisht), tot met oa volgens de hollandsche uitspraak (mnl. tot en tote uit een met het ohd. zuozi te vergelijken grondvorm *tōte of *tōti; voor de vroegtijdige, door den zwakken klemtoon der proklitische partikel veroorzaakte verkorting vgl. Altostniederfränk. gramm. § 18) en tot met ou volgens de geldersche uitspraak, stond met ou (grondvorm *stōnd, die onder invloed van het oude standan voor een oorspronkelijk stōd in de plaats was getreden; voor *stōd vgl. os. stōd en het mnl. naast stont voorkomend stoet; verkorting der vocaal als in de aan vrind, d.i. vreind, en vrund, d.i. vröünd, ten grondslag liggende vormen *vrind of *frind met ĭ en *vrund of *frund met ü, voortgekomen uit *friond = os. friond en *frǖnd met ǖ uit iu, vgl. os. friund); buiten aanmerking blijft hier oksel met oa, mnl. ocsele naast oecsel, oexele: de etymologie des nomens en de klankwaarde, aan het mnl. oe-teeken toe te kennen, liggen in 't duister; aangezien aan een oudgerm. hs (d.i. chs) in 't Mnl. steeds ss beantwoordt, ware verwantschap van oexele met ohd. ahsala, os. ahsla, mnl. assel ‘schouder,’ ohd. uohsana, mhd. uohse, üchse, ags. ōxn (met x uit hs) ‘schouderholte’ alleen dan voor mogelijk te houden, wanneer men voor 't ndl. woord ontlee- | |
[pagina 156]
| |
ning kon aannemelijk maken uit het Friesch, waar de oude verbinding hs in ks (x) was overgegaan; voor het bestaan van een oudfriesch uit een eventueel ōhsla voortgesproten ōxele (ō met een klaukẇaarde oue) ontbreekt echter elke directe of indirecte aanwijzing; twijfelachtig is ook samenhang van het ndl. nomen met een (volgens Bosworth-Toller) naast ōhsta, ōxta ‘oksel’ voorkomend õcusta, want voor dezen slechts éénmaal aangetroffen vorm is de mogelijkheid eener onjuiste overlevering allerminst te ontkennen.
w. van helten. |
|