Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 27
(1908)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 106]
| |
Vondel's spelling.Tussen de jaren 1621 en 1625 hielden Vondel, Hooft, Reael, de Hubert en enige anderen geregeld ‘letterkunstige vergadering’, waar gehandeld werd over de eigenschappen onzer moedertaalGa naar voetnoot1). Volgens Brandt werden daar o.a. ook regels vastgesteld over ‘het onderscheidt der geslachten’, en de ‘spelling van yder woordt’Ga naar voetnoot2). Dit laatste is zeker onjuist; noch over de spelling in engere zin, noch over de geslachten werd daar een regeling voorgeschreven. De zo even genoemde de Hubert heeft ons over deze vergaderingen enige mededelingen gegeven in zijn: ‘Noodige Waarschouwinge aan alle liefhebbers der Nederduijtze tale’, te vinden vóór zijn vertaling der Psalmen. Over de onderscheiding der geslachten zegt hij: ‘Doch hoe dat de selve geslachten onderscheijdelick onderkend worden, ende staat ons hier niet aan te wijsen’. - Was er een bepaalde regeling opgemaakt, dan zou de Hubert die zeker hebben aangegeven evengoed als van de woordschikking en de buiging. Wel geeft hij aan hoe hij zelf in zijn Psalmen het verschillend geslacht kenbaar heeft trachten te makenGa naar voetnoot3). | |
[pagina 107]
| |
Over de eigenlike spelling zegt Vondel zelf ons uitdrukkelik, dat hun vergadering iedereen vrij liet: ‘... wat de spelling belangt, also ons besluyt daer van niet en rept, en dit in elcx vryheyd staet, soo hebben wij meest den gemeenen sleur gevolgt, wtgeseyd in weynige dingen, overmits wy tot noch toe noyt ons selven daer in hebben konnen voldoen, oock achtende datter so veel niet aen gelegen is, als, met verlof, sich sommige wel inbeelden’.
Met deze woorden sluit Vondel de ‘Voorrede’ voor de allereerste uitgave van PalamedesGa naar voetnoot1). De gemene sleur waarvan Vondel hier spreekt, betreft alleen de grote hoofdzaken, daar er feitelik geen algemeen gevolgd stelsel bestond, en iedereen in deze dingen zijn eigen mening volgde. Vondel heeft dan ook in deze tijden reeds een heel andere spelling dan de Hubert of Hooft, en zo ging het met alle leden van de bovengenoemde ‘letterkunstige vergadering’. Eén ding echter blijkt uit Vondel's aangehaalde woorden, namelik. dat hij naar een bepááld stelsel zócht. Want als reden waarom hij nog geen regelmatige spelling bezit, geeft hij zelf aan: ‘overmits wy tot noch toe noyt ons selven daer in hebben konnen voldoen’. Hij zócht dus wel naar een stelsel, maar kon er nog geen vinden, dat hem voldeed; en ook achtte hij de eigenlike taalvragen veel gewichtiger dan die van de spelling. Vondel had in die vergaderingen een dieper en zuiverder taalinzicht gekregen dan vroeger. Hij had begrepen dat de woordkunstenaars te werken hadden voor een algemeen beschaafde Nederlandse taal. En dat is juist het grote verschil in Vondel's werken vóór 1625 en daarna, dat zijn oudere taal een zeer sterk Brabantse kleur had, maar tegen 1625 langzamerhand meer algemeen Nederlands was geworden met enkele eigenaardigheden van zijn oorspronkelike tongval. Deze eigenaardigheden die, hoe kon het anders, in zijn taal waren blijven leven, betreffen hoofdzakelik de geslachten; hierover straks nog een enkel woord. | |
[pagina 108]
| |
Dat Vondel ook over de spelling nadacht, en, al bleef hij terecht deze zaak betrekkelik gering achten in verhouding tot de levende zich ontwikkelende moedertaal, toch ook die uiterlike vorm de belangstelling waardig keurde, blijkt uit de tweede uitgave van Palamedes, die in hetzelfde jaar 1625 zeer spoedig op de eerste gevolgd is. Bij de enkele regels die hij in de eerste uitgave aan de spelling had besteed, voegde hij nu nog het volgende: ‘In Vranckrijck hebben eenige geesten de spelling willen hervormen, en juyst schryven gelijckmen spreeckt, dan sy sijn niet gevolght geworden van de treffelijckste schryvers, die ongetwijffelt gewightige reden daer toe gehad hebben: en soumen hier af yet sekers besluyten so wast van noode datter een tweede Cadmus verrees die meer letters vond, en het A B verrijckte: wy mosten voor eerst de Griecksche Eta, en de Deensche oe invoeren, daer tegens moghtmen eenige letters verwerpen. Maer help Hercules so voortgaende, soumen het eene volck tegens het ander op de been helpen. Wat sou hier wt een letterstrijd ontstaen veel bloediger als oyt het gevecht was van de Centauren. En Luciaen had treffelijcke stof om dit pleyt te beschryven; ick swyge datter licht eene scheuringe te verwachten stond tusschen poëten en poëten, tot nadeel van 't gemeen lichaem der dichteren: insonderheyd alsmen so regelrecht tegens malkanderen aenliep, gelijck by exempel geschied in 't geschil van de Z, die bij sommige so veel doet als duplex Sigma, het welck sy meenen met de Griecxsche letterkunst te konnen verdedigen, dat andere rond wt lochenen, roepende: of het schoon met die letter bij de Grieken so gelegen is, datse nochtans by ons niet meer geld als een sachte s, versterckende dit voorstel met de schriften van Koornhert, en Spiegel. Maer hola 't is lang genoegh om de geytenwol getwist, laet ons liever hooren wat Palamedes te seggen heeftGa naar voetnoot1). | |
[pagina 109]
| |
Deze woorden geven ons licht, waarom Vondel et met zich zelf niet eens kon worden omtrent de spelling. Hij zag geen kans om juist te schrijven ‘gelijck men spreeckt’; m.a.w. een spelling op de klank alleen, een zuiver fonetiese spelling bleek hem onmogelik. Een tussenweg had hij nog niet gevonden, en daarom volgde hij voorlopig maar de zeer onregelmatige gewone sleur. Vondel is in deze tijd nog alles behalve konsekwent. Bij et ene woord schrijft hij op et eind volgens de uitspraak een t inplaats van een d, bij et andere weer een d tegen de uitspraak in. In sommige woorden vinden we voor de z-klank een z, maar in verreweg de meeste nog een s. Ik geef alleen dergelijke inkonsekwenties aan, die we op iedere regel aantreffen, en waar dus van drukfouten geen spraak kan zijn. In het oudste oorspronkelik handschriftje dat we van hem bezitten, uit ditzelfde jaar 1625, vind ik geschreven Raed met d, de 3e pers. enkelv. word met d, en daarentegen het deelwoord vereert met t.Ga naar voetnoot1) Zo lees ik in het H.S. van zijn Vredewensch aen Constantyn Huigens van 1633, vlak onder elkander vreê en vre beide voor vrede; en van de twee laatste rijmwoorden gedult schuld eindigt het eerste met t, het tweede met d. Een duidelik bewijs dat er van etymologie geen spraak is bij Vondel in deze tijd; dat hij ook later niet zal etymologiseren, zal verder blijken. Zoals bekend is, heeft Vondel in 1652 een geheel omgewerkte Palamedes uitgegeven, en ook voor Vondel's verhouding tot de spelling is deze uitgave van groot belang. Bij deze druk immers heeft hij de laatste bladzij van de ‘Voorreden’, waar hij over de spelling handelde, geheel en al weggelaten. Dr. | |
[pagina 110]
| |
Walch, die een in verschillende opzichten uitstekend boek heeft uitgegeven over de tekstverschillen van Vondel's Palamedes, heeft volgens z'n eigen woorden geen onderzoek gedaan omtrent Vondel's spelling, en geeft dan ook een zeer luchtige verklaring van die spellingbladzij in de eerste uitgaven, en evenzo van et verdwijnen ervan in die van 1652. In het genoemde boek zegt hij: ‘Al dadelijk wil ik opmerken, dat ik verschillen van interpunctie zeer zelden, spellingverschillen bijna nooit heb vermeld. Ik meende hieraan n.l. niet veel gewicht te mogen hechten - omdat Vondel zelf er zoo weinig om gaf. In de voorrede van Palamedes spreekt hij zijne onverschilligheid eerst als terloops, in al de volgende drukken wat uitvoeriger uit - tot hij in 1652 blijkbaar 't weinig principiëele van zijn redeneering wel voelende, en toch den lust missende dieper in de zaak te treden, de heele spellingsparagraaf maar schrapt. Zijn beginsel, als 't zoo heeten mag, in zake-spelling is: hij volgt ‘meest den gemeenen sleur’Ga naar voetnoot1). Ik meen zoo even te hebben aangetoond, dat er zeker wel wat anders lag in Vondel's woorden dan onverschilligheid; en zeer zeker is geheel en al mis de bewering, dat Vondel nu dat alles maar schrapt, omdat hij toch geen beginsel heeft in zake spelling. Vondel heeft in zijn Palamedes van 1652 dat stukje weggelaten, juist omdat hij zich een volledig spelling-stelsel had gevormd, juist omdat hij de gemene sleur niet meer volgde, maar een gezond fonetiese spelling had aangenomen, en dus nu, zover het mogelik is, schreef zoals hij sprak.
De spellingregels die Vondel langzamerhand ging volgen, heb ik uitsluitend nagespoord in zijn handschriften, omdat in de drukken te dikwels de regelmaat door drukfouten verstoord is, en deze dus altijd de schijn geven, alsof Vondel's spelling nooit regelmatig geweest is. Hebben we eenmaal de vastheid gevonden in de handschriften, dan kunnen de drukken uit Vondel's tijd van goede dienst zijn. Vondel's stelsel dat omstreeks 1645 geheel voltooid is, kan | |
[pagina 111]
| |
in weinige regels worden saamgevatGa naar voetnoot1). Vooreerst de medeklinkers. Klanken die in de uitspraak scherp worden door hun omgeving beeldt Vondel ook altijd af door de scherpe medeklinkers en wel op de volgende wijze: De zachte keelspirant g wordt aan het eind van een woord geschreven gh, evenzo wanneer hij in de buiging, afleiding, of samenstelling gevolgd wordt door andere scherpe klanken en de g dus scherp wordt uitgesproken. Deze regel houdt Vondel al van 1625 af. We lezen dus bij hem zonder uitzondering telgh, des berghs, bezondight, behaeghelijck, met gh; maar weeliger, geloof, heilige, enz. met g. In alle woorden echter waar de keelspirant altijd scherp is, schrijft hij ch; noch (in alle betekenissen), zich, zacht, recht, wacht, overal ch. Maar in maght naast magh; ick moght naast mogen; jaght naast jaegen; vlught naast vlugh; broght naast brengen, schrijft hij gh. Dit laatste voorbeeld broght met gh doet ons enigsins vreemd aan. Vondel wist natuurlik niet, dat hier de ch oorspronkelik is, en legde verband tussen die vorm en die van brengen, evenals de Hubert, die in zijn Waarschouwinge een dergelijke gelijkvormigheid heeft aangegeven: ‘So spell ik magt met g, ende niet met ch om dat het van mogen komt .... gebragt met eene g, omdat het van brengen komt.’ Een vingerwijzing voor de uitspraak vinden we mischien in de spelling van het voornaamwoord ghy met de scherpe gh, eerst omstreeks 1670 wordt het gy met zachte g. Of is het een onverklaarbare inkonsekwentie? Ik voor mij acht het eerste et meest waarschijnlikGa naar voetnoot2). | |
[pagina 112]
| |
Tot 1639 ongeveer duidt Vondel de z-klank, op weinig uitzonderingen na, geregeld aan door s. Datzelfde s-teeken geeft ook de scherpe sisklank weer; waar echter de s zowel zacht als scherp zou kunnen klinken, dus tussen twee klinkers als de eerste volkomen is, en na de vloeiende medeklinkers, wordt de scherpe klank voorgesteld door het dubbele teken ss, en de zachte door de enkele s. Zo b.v. soon, senden, vreesen, laersen, grynsen, maar knarssen, alssem, schynssel, enz. Van 1639 af vinden we in Vondel's handschrift voor het eerst geregeld de z voor de zachte tongspirant, en de s voor de scherpe, en ook de drukken houden zich vrijwel aan deze regelGa naar voetnoot1). Eigenaardig is dat hij ook nu nog de dubbele ss behouden blijft in dezelfde gevallen als vroeger, kranssen naast grenzen, vreesselijck naast vreezen, zelfs bij de sch; bruisschen naast bruizen, die beide bij hem voorkomen. Dat hij de dubbele ss na een lange klinker en na de vloeiende medeklinkers altijd blijft schrijven, zal wel zijn om bij zijn lezers geen twijfel te verwekken omtrent de bedoelde klank, in die tijden van verwarde en willekeurige sleurspellingen. De wisseling van de zachte en scherpe spiranten in de buiging duidt Vondel aan juist als wij dat gewoon zijn, behalve dat hij de regel van de overeenkomst konsekwenter heeft toegepast. Hij schrijft dus niet alleen: beproefde, grensde en dergelijke maar ook volghde, geploeghde, maeghdelijck (naast maeght) met het teeken van de scherpe spirant. Reeds in zijn oudere werken vinden we dit: daar echter stelt hij de scherpe keel-spirant voor door ch: plaechde, enz. Wat de s en z-spelling aangaat, hebben we in een paar handschriften vreemde afwijkingen. In het jaar 1646 zond hij aan Huigens een exemplaar van zijn proza-Virgilius met een begeleidend schrijven. In deze brief is alles gespeld volgens | |
[pagina 113]
| |
het vaste stelsel toen door Vondel gevolgd, derhalve o.a. overal z voor de zachte spirant. Daar hij echter niet wist of Huigens in Den Haag was of elders, voegde hij er een briefje bij voor de ‘Eerbare Joffrouwe Sueria’, Huigens nicht en huishoudster. In dit kleine briefje schrijft hij overal weer s voor de zachte sisklank, wat hij al jaren niet meer deed. Eerst leek et mij, dat hij hier nog de algemene sleur volgde ten behoeve van minder ontwikkelden, uit vrees anders misverstaan te wordenGa naar voetnoot1). Deze mening werd nog bevestigd door een andere eigenaardigheid van dit briefje, namelik de voor Vondel geheel vreemde dagtekening. Altijd, zonder uitzondering, geeft hij de dagtekening met de Nederlandse maandnamen, als herfstmaent, oegstmaent, wiedemaent, lentemaent, enz., en zo staat ook onder de brief van Huigens zelf ‘1646 den 21en van Hoymaent,’ maar onder die aan juffrouw Sueria lezen we ‘1646 den 21 Julij’, de enige maal dat Vondel bij een Nederlandse dagtekening de Latijnse maandnaam gebruiktGa naar voetnoot2). Wat is nu echter et geval! Een paar dagen te voren had Vondel ook aan Hooft z'n Virgilius gezonden, met de bekende brief erbij, waarin hij de drost, die zo vertoornd was over Vondel's Rooms worden, weer tracht te verzoenen. Deze vrij grote brief vertoont eveneens de regelmaat in de s- en z- tekens, op een paar uitzonderingen na, die heel gemakkelik schrijffouten kunnen zijn. Maar onder die brief is een naschrift van Vondel van 9 regels, en dit naschrift heeft, zonderling genoeg, bijna zonder uitzondering s. Mischien kan men die afwijkingen verklaren door de haastigheid, waarmee Vondel gauw die vergeten meedelingen erbij geschreven heeft. Want, | |
[pagina 114]
| |
al had Vondel nu al enige jaren de z-spelling aangenomen, het duurt gewoonlik vrij lang, eer we een nieuwe schrijfwijze beslist zonder uitzondering bij em vinden doorgevoerd. Zo begrijpen we ook beter de andere vergissingen met de s, die enkele malen nog voorkomen in deze tijdGa naar voetnoot1). De drukken uit die jaren, b.v. Altaergeheimenissen, wijzen dan ook op volkomen regelmaat; hier immers hadden dergelijke verschrijvingen uit ongewoonte, geen invloed. Biezonder eigenaardig is Vondel's schrijfwijze bij de d en t. Voor 1644 vinden we wel bij hem de neiging om de scherpe klank voor te stellen door t of dt, maar nog zeer onregelmatig en inkonsekwent. Langzamerhand na zijn Heldinnebrieven van 1641 of 1642 komt er meer eenheid in zijn gebruik van deze letters, zodat hij van 1644 af zich houdt aan de volgende regels. Onmiddelik na een korte of onvolkomen klinker schrijft Vondel standvastig dt: dus bedt, stadt, hy redt, Godt; na lange of volkomen klinkers of na medeklinkers, alleen t, weerelt, hant, de uitgang -heit, wort, gout, stryt, leitsmans, wyt, enz. Hier maakt hij echter één uitzondering, die onmogelik te kontroleren is, daar die geheel berust op Vondel's persoonlike opvatting van et ogenblik. Overal waar voor et gevoel van de dichter, terwijl hij et woord neerschrijft, ogenblikkelike verwarring mogelik is met andere gelijkgeschreven woorden schrijft hij na een medeklinker of na een volkomen klinker dt in plaats van t: b.v. het zelfst. n.w. gemoedt met dt ter onderscheiding van gemoet (in 't gemoet, te gemoet); vondt verleden tijd van vinden naast vont: doopvont; bijna geregeld aerdt(ryck) naast aert: natuur, dat altijd zonder uitzondering met t wordt geschreven. Hier is dus nooit na te gaan of we een druk- of schrijffout voor ons hebben. Dat we hier werkelik met een gevoelsregel | |
[pagina 115]
| |
voor de duidelikheid te doen hebben, en niet met slordigheid, blijkt vooreerst uit de standvastige doorvoering van de regel na de onvolkomen klinker, Godt, stadt, enz., waar maar één uitzondering is, en dat wel een vaste, namelik de vorm had verleden tijd van hebben, die altijd met enkele d wordt geschreven; en ten tweede uit et feit dat altijd t geschreven wordt in die woorden waar in geen enkel opzicht dubbelzinnigheid te vrezen is, als in de uitgang-heit, in weerelt, maeght, iemant, Nederlantsch, Hollantsch, enz. Wel opmerkelik is et, hoe ontzaggelik veel homoniemen of gelijkluidende woorden er zijn in onze taal, die sluiten met een t-klank. De reden waarom Vondel die uitzondering heeft gemaakt met de vorm had van hebben, is denkelik deze, dat had ook voor zijn gevoel nog een afkorting is van hadde. Deze langere vorm schrijft hij ook in proza dikwels b.v. ‘Hy hadde veele vrienden, die in weetenschappen en adelijken stamme en deught en zeden uitstaeken’Ga naar voetnoot1). Denkelik moet dus de d van had zoveel mogelik zacht worden uitgesproken. Dit is het voornaamste over de medeklinkers; even wijs ik nog op zijn schrijfwijze x voor ks, qu voor kw; op zijn gewoonte de keel-nasaal ook vóór de k aan te duiden door ng, als het woord in andere vormen met die nasaal sluit; dus koningklyck naast koning, besprengkelen naast besprengen, enz. Vondel heeft ook in latere jaren nog zeer dikwels de scherpe keelnasaal, waar wij uitsluitend de zachte hebben: koningk, jongk, enz. Woorden als geensins, enighsins enz. hebben nooit de z van het woord zin; en ook sestigh, seventigh hebben altijd de s, zoals die gehoord wordt. De zwakke verleden tijd van d stammen, vinden we gewoonlik met één d, als bekleede, evenzo van t stammen met één t: plante, uitgezonderd in beide gevallen als ogenblikkelike dubbelzinnigheid mogelik is met de tegenw. tijd, en de zin voor Vondel's gevoel niet terstond duidelik zou zijn. Ook de verbindings-s laat hij in samenstellingen dikwels weg, | |
[pagina 116]
| |
als in Staetzucht, en zelfs letters die niet eenvoudig tussengevoegd zijn, maar tot ieder van beide samenstellende woorden behoren, b.v. heiloos, voor heilloos, enz.
Voor et dubbel of enkel schrijven van de klinkers heeft Vondel een zeer eenvoudige regel gemaakt. Eerst had hij blijkbaar de a in alle open lettergrepen enkel willen schrijven, zoals b.v. te zien is zijn brief aan Huigens in 1644, waar we alle open a's met een enkel teken gespeld vinden; sparen, hare, smaken, gemalin, zelfs waronder, enz. Deze manier heeft hij echter spoedig opgegeven, en een éénvormige schrijfwijze aangenomen voor alle klinkers, n.l. de volgende Ten eerste: Wanneer een korte of onvolkomen klinker door de buiging of afleiding in een open lettergreep komt, dan geeft hij die open klank geregeld weer door et enkele letterteken, b.v. misslagen naast misslag; bladen naast bladtGa naar voetnoot1), spelen naast spel; Gode naast Godt, alle met één teken. Ten tweede: heeft een woord in een open lettergreep een klinker die nooit door buiging in een gesloten lettergreep komt te staan, dan wordt ook die klank altijd door et enkele letterteken voorgesteld, b.v. het zelfst. n.w. wagen, vader, genegen, -heden van -heit, teken, mogen, toverij, enz.Ga naar voetnoot2). Uitgezonderd zijn hier de o en de e aan het eind van een woord, waar ze altijd dubbel worden geschreven: zoo, zee, twee, maar bo van bode, me van mede, vre van vrede, be van bede, ste van stede, enz. Deze twee regels volgt Vondel standvastig, onverschillig of et strijdt met de etymologie of niet, zoals b.v. blijkt bij de uitgang -heden van -heit, het woord teken, tekenen, enz. Vondel wist zeer goed, dat deze e oorspronkelik scherp was, want meer dan eens gebruikt hij, in et rijm vooral, de vorm teiken. Zo b.v. in Danckoffer aen Joan SixGa naar voetnoot3) (vs. 76): | |
[pagina 117]
| |
In 't volste van dien overvloet,
Kan hij alleen zijn ackergoet
Niet nuttigen, maer moet het reicken
Aen anderen, tot een gunstigh teiken.
Even moet ik hier opmerken, dat het woord weerelt niet onder deze regel valt. Vondel schrijft et geregeld met twee e's, blijkbaar om aan te geven dat hier de ee een andere klank aanduidt, namelik è, zoals bij velen nog et geval is. Men denke b.v. aan het rijm in het bekende ‘Kinderlyck’ op zijn Konstantijntje: ‘dezer werrelt, die zoo dwerrelt.’ En in later jaren, omstreeks 1667, gebruikt hij deze laatste spelling werrelt dan ook overal, ook buiten et rijm en in proza, daar deze schrijfwijze beter de bedoelde klank aangaf, dan de vroegere met twee e's. De derde regel die Vondel toepaste, geldt de volkomen klinkers die in etzelfde woord beurtelings in een open of gesloten lettergreep kunnen voorkomen. Ook hier heeft hij in dezelfde tijd, omstreeks 1645, een vaste voor alle klinkers geldende regel aangenomen. De volkomen a, e, o, of u die in de oorspronkelike woordvorm in gesloten lettergreep staan, maar door buiging of afleiding in open lettergrepen komen, worden ook in die open lettergrepen geregeld weergeven door het dubbele teken; dus bij de a door ae, bij de overige door verdubbeling van dezelfde letter: daeden, raeden, (het werkwoord en het m.v. van raet, maar raden van radt,) bewaeren, haere, beweegen, speelen, veele, hooren, bekooren, schoolier, uuren, geduurigh. Deze regel, hoe eenvoudig ook in schijn, gaf grote moeilikheden in de praktijk, en hiermee is Vondel nooit tot volkomen klaarheid kunnen geraken. Wat moet er gebeuren, als in de gesloten lettergreep een s, of een f volgt op de volkomen klinker, en in de open lettergreep een z of v? Hier is Vondel niet konsekwent geweest. De a of e verdubbelt hij in dergelijke gevallen niet vóór v en z, dus: leven, geven, begraven, brave, razen, lezen, genezen, maar vreemd genoeg vreezen met twee ee's. | |
[pagina 118]
| |
Bij de o vinden we in naamwoorden standvastig twee oo's vóór z; booze, kinderlooze, roozen. Vóór de v ken ik maar één voorbeeld kloven (m.v. van kloof of klove), dat ik tweemaal heb aangetroffen. Bij de werkwoorden omgekeerd maar een enkel voorbeeld van o vóór z: zy blozen, met één o, maar liefkoozende weer met twee o's. Vóór de v vinden we meestal één o: loven, beloven, maar standvastig: gelooven, geloovige, die zeer dikwels voorkomen, met twee oo's; ook heb ik aangetroffen rooven met twee o's, en rover met één o, één van beide een verschrijving, denkelik het laatste. Vreemd zijn deze inkonsekwenties; vreemder nog is het dat Vondel de uitzondering bij de v en de z, ook niet doorvoert voor d en g, waar die wisselen met de scherpe t en gh. In de naamwoorden blijft hier geregeld het dubbele teken: daeden, roode, hooge, enz. In de werkwoorden vinden we wat de d betreft, niet dezelfde regelmaat; hier treffen we aan: beladen, baden, braden, enz. naast verraeden, versmaeden; ontleden, treden met één e, maar kleeden weer standvastig met twee ee's. Bij de g ook hier geregeld de dubbele tekens. Hoe moeten we nu Vondel's zo zonderlinge inkonsekwenties verklaren? Ik geloof dat we wel enige aanwijzingen hebben. De drie regels van de klinkerspelling zijn, goed beschouwd, niets anders dan uitvloeisels van de ene regel: schrijf een zelfde woord in al z'n vormen en afleidingen zoveel mogelik op dezelfde wijze; dus de regel van gelijkvormigheid. Als we deze regel ook toepassen op de volkomen klinkers, die afwisselend in gesloten lettergreep staan voor f, s, t, of gh en in open lettergrepen voor v, z, d, of g dan krijgen we, meen ik, een volkomen regelmaat bij Vondel: gelooven naast geloof, kleeden naast kleet, vreezen naast vrees, verraeden naast verraet, versmaeden naast smaet; booze naast boos, kinderlooze naast kinderloos, roozen naast roos, doover naast doof, hooge naast hoogh. Alle onregelmatigheden van straks worden dan begrijpelik: als Vondel naast een werkwoord een | |
[pagina 119]
| |
naamwoord kent met de volkomen klinker in de gesloten lettergreep voor f, s en t, dan houdt hij het dubbel teken in de open klinker vóór v, z, en d, zoals hij het bij alle naamwoorden doetGa naar voetnoot1). We moeten hierbij wel in 't oog houden, wat nu eigelik voor Vondel bij een bepaald woord de oorspronkelike vorm geweest is, vooral als naast et werkwoord geen naamwoord staat. Wanneer we weten, dat hij van et w.w. komen meer dan eens vormen heeft als koom, koomt, zal et ons niet verbazen bij hem ook meestal te vinden koomen, bekoomen met twee oo's. Dat Vondel Joden altijd met één o schrijft, is duidelijk als we zien, dat voor hem het enkelvoud is Jode. Zo vinden we dan ook geregeld gaven, braven, slaven, kloven met één teken, daar het enkelvoud bij Vondel is gave, brave, slave, klove, zoals ook nu nog de Zuid-Nederlanders vele oorspronkelike uitgangs-e's bewaard hebben. Op dezelfde manier zullen we ook wel moeten verklaren, dat het z.n.w. baren: golven altijd door hem met één a wordt geschreven, want Kiliaan kent alleen de enkelvoudsvorm baere. Ik heb bij Vondel nooit het enkelvoud aangetroffen, zover ik mij herinneren kan, maar het lijkt me toch waarschijnlik dat ook voor hem bare de gewone woordvorm geweest is. Ook is er wel reden om te vermoeden, dat Vondel evenals bij de dt of t na volkomen klinkers, ook hier op mogelike dubbelzinnigheden let: vandaar hopen (verwachten) naast hoopen (opstapelen), hoewel we volgens bovenstaand beginsel hopen beter kunnen verklaren door het zelfst. n.w. hope en hoopen begrijpen naast hoop. Maar leken: druppelen, naast zy leeken (schenen) kan ik alleen verklaren uit een opzettelike onderscheiding door spelling. En heeft mischien het woord baren (golven) maar één a ook nog om een andere reden, namelik tot onderkenning van baeren: voortbrengen. Weinig voorbeelden gelukkig hebben we van dergelijke onderscheidingen: het zou anders ook in volkomen tegenspraak zijn met zijn in 't algemeen zo juist inzicht in woordklank en klank-aanduiding. Het ligt echter voor de hand, dat afgezien van vergissingen | |
[pagina 120]
| |
door verschrijvingen, Vondel zich ook nu en dan zal vergist hebben door verwarring. Naast de naamwoorden met de oude slot-e, kende hij toch ook de kortere vormen zonder e; en toch niet altijd zal hij aanstonds naast een werkwoord een naamwoord voor de geest hebben gehad. Ik voor mij ten minste ben vanmening, dat we de vergissingen die we nu en dan in zijn eigen handschrift aantreffen, niet uitsluitend als schrijffouten mogen beschouwen. Een tweede moeilikheid gaven de sterke verleden deelwoorden. Moet de e en o van de deelwoorden zich richten naar de gesloten lettergreep van de verleden tijd, wanneer deze dezelfde klank vertoont? Het meervoud van de verleden tijd heeft geregeld de dubbele ee en oo, zy boogen, zy leeken, zy bezweeken, enz. behalve voor de v, z en d: zy rezen, zy kozen, zy streden, zy leden, zy bleven, enz. Maar het verleden deelwoord heeft niet de te verwachten regelmaat. De ij-werkwoorden passen wel de overeenkomst toe: gezweegen, gekreegen, bekreeten, verscheenen met de gewone uitzondering vóór v, z, d: gedreven, geprezen, gesneden, gereden. De ie- of ui-werkwoorden echter vertonen een zonderlinge onregelmatigheid. Hier heeft et deelwoord geregeld maar één o overal: begoten, gesloten, opgekloven, gevlogen, gestovenGa naar voetnoot1). Denkelik moeten we dit verklaren naar analogie van bewogen, gesproken, gestolen, geboren, enz., waar Vondel volgens zijn stelsel maar één o moest schrijven, omdat hier de o nooit in gesloten lettergreep voorkwam. Maar vreemd blijft het, en Vondel zelf heeft dat gevoeld, want, merkwaardig genoeg, in de tweede helft van zijn Ovidius' Herscheppinge is deze inkonsekwentie verdwenen, en hebben de deelwoorden het hun toekomende dubbele teken gekregen, behalve weer vóór d, v, z: overtoogen, geslooten, gekroopen, maar bestoven, enz.Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 121]
| |
Over de klinkerspelling volgen hier nog enkele losse opmerkingen. In de samengestelde klanken waarin et w element voorkomt, duidt Vondel alleen dan de w-klank aan door -uw, als onmiddelik daarachter nog een klinker komt; in alle andere gevallen schrijft hij alleen de u: dus: leeu, sneeu, naeu, klaeu, vrou, trout, Hebreeusche, leeusstam, maar klaeuwen, benaeuwen, vertrouwen, enz. Deze regel volgt hij pas sedert 1660, vóór die tijd schrijft hij geregeld de wGa naar voetnoot1). Wat de uitspraak betreft, zal de klank aeu of aeuw met z'n dubbel teken ae voor het a-element, zeker wel anders hebben geluid dan die voorgesteld werd door ou. In de samengestelde klanken, die sluiten met een j-klank, gaf hij die j-klank eerst overal weer door et y-teken, oyt, uyt, leyt, struyck, enz. maar sinds 1633 op twee verschillende manieren. Komt n.l. die j-klank aan et eind van et gehele woord, dan duidt hij die aan door y, in alle andere gevallen door i, b.v. koey, zey, klay, maar kraeie, verstroien enz.Ga naar voetnoot2). Er dient opgelet, dat hij de klank ooi altijd afbeelde met één o: noit, enz. Hier zal echter wel geen eigenaardige klank worden aangeduid, ten minste ik kan me moeilik voorstellen, dat Vondel's ooi-klank, meer open is geweest: ôi gelijk die nu nog wordt gehoord in sommige tongvallen voor onze ui, als in et Maastrichts en et Gents. Klankverwarring was immers niet mogelik: we hebben in et Nederlands alleen de meer gesloten | |
[pagina 122]
| |
klank ooi niet de open oi, behalve mischien in de uitroep oime (Grieks οῐμοι) die ook bij Vondel voorkomt. Ook van de ei-klank vinden we een eigenaardige aanduiding. In vreemde en kennelike basterdwoorden schrijft Vondel voor de ei-klank altijd nog de ai van de oorspronkelike taal: pais, Romain, palais, enz. Ook enkele Nederlandse woorden, schrijft Vondel volgens de Noord-Hollandse (Amsterdamse) tongval met ay of ai: klay, kay. We winden zo'n ai ook in rijmklank met ei: palais/reis Luc. 1578, 79; lodderaitje/reitje (Uitvaert van myn dochterken) schreien/paien (Gebroeders 753, 54). Het besluit ligt dus voor de hand dat de ai en ei klanken vlak naast elkaar lagen, dichter dan in onze algemeen beschaafde uitspraak. Een dergelijk iets heeft Vondel ook bij de e voor r, gedekt door een andere medeklinker. We treffen aan rijmen als harken/sterken (Ovidius Hersch. 14: 859, 860), armen/beschermen (Ov. Hersch. 9: 75, 76). Lucifer/star (Luc. 1290, 91; 1264, 65). Nu heeft hij ook hier verschillende woorden met de Hollandse a in plaats van e, zowel in als buiten rijm: harder, star, zwarm, hart (het dier) die altijd de a vertonen. Ik meen dus te mogen besluiten dat voor dergelijke r verbindingen de klank van de e zeer dicht bij de a heeft gelegen, en we dus in beide rijmwoorden de a moeten doen horen. Dat Vondel ook om biezondere klankverbindingen nu eens de e-klank bedoelt, en dan weer de a in een en etzelfde woord, is bekend, maar dan blijkt et ook uit z'n schrijfwijze. Zo b.v. bij parrel en perrel. Waar hij de felle schitterglans wil schilderen, gebruikt hij parrel of parle Lucifer 1786: De Leeuw, en felle Draeck, ter vlught gereet, en vlugh,
Met starren overal bezaeit op hunnen rugh,
In 't parrele gareel, gespannen voor de wielen,
Verlangden naar den stryt, en vlamden op 't vernielen.
evenzo vs. 1816. Maar voor tere zachte glanzen of teder gevoel is hem liever de è-klank van perle, zo b.v. Lucifer vs. 30 de schildering van et paradijs: | |
[pagina 123]
| |
ick zie de goude bladen,
Met perlen van de lucht, den zilvren dau geladen.
en de schildering van Eva, vs 173, 174 Laat perle en perlemoer u zuiverheid beloven;
Haer blanckheit gaet de perle en perlemoer te boven.
Geboortezang (1647) vs 38, waar hij Kristus dankt, Die door de straelen van zijn bloet
Ons zuiver wiesch, en openbaerde
De beste Perle, die zoo diep
Begraven lagh, bestulpt met aerde,
Eer hy ons tot zijn Waerheit riep
Uit geen verdienste, maer genade.
Toch houde men in 't oog, dat we wel es met drukfouten te doen hebben, en ook dat Vondel niet altijd de zuiverste klank aanvoelde. Meer neutraal van klank tussen perle en parle in: is dan paerle. Dergelijk klankgevoel kan men ook bij andere dubbelvormen waarnemen. Opmerking verdient ook de spelling hair die Vondel dikwels heeft, evenzo meir, heir waar dan blijkbaar de meer palatale klank van a en e, met een j element dus, bedoeld wordt, zoals in et Amsterdams veel voorkomt.
In diezelfde tijd, omstreeks 1644 brengt Vondel ook verandering in z'n spelling van de Latijnse en Griekse eigennamen. Zoveel mogelik schrijft hij die nu geheel volgens de Nederlandse uitspraak. De Latijnse c = k wordt k: Konstantijn, Kristus, kristen, Merkuur, enz. Ph wordt f: Polifeem, Febus, e.a. Zelfs een z in Cezar, en dergelijke. Ook de klinkers worden volgens de Nederlandse klank geschreven: Febus, Cezar. De Griekse y wordt i: Polifeem, enz. Alleen de c met de uitspraak van s blijft: Cicero, Cezar, en de t die als s of ts werd uitgesproken, b.v. Laktantius. Ook moet ik doen opmerken dat de slotletters van vreemde eigennamen nooit als scherpe worden geschreven, ook al worden ze scherp uitgesproken. Daar behoudt Vondel de zachte mede- | |
[pagina 124]
| |
klinker, die in de buiging, Nederlandse of Latijnse, wordt gehoord: David met d, Joodsch met d naast Jode, enz., tegenover Hollantsch, Nederlantsch met t. Dat Vondel Mahomet schrijft met t is niet om de Nederlandse verscherping van de d aan te duiden, dan zou hij et woord hebben gesloten met dt, maar omdat hij in zijn Latijnse bronnen altijd las: Mahumetes. Zo schrijft hij ook om dezelfde reden nooit Mecka, maar Mecha, wat dus op een andere uitspraak wijst dan wij gewoon zijn.Ga naar voetnoot1).
Voordat ik verder ga, moet ik hier eerst nog wijzen op twee dingen, die we bij de behandeling van Vondel's schrijfwijze niet buiten rekening mogen laten. Vooreerst blijkt het allerduidelikst, dat Vondel een nieuwe aanduiding van een of andere klank niet in eens doorvoert. Altijd is er een overgangstijd, waarin we telkens meer of minder afwijkingen zullen aantreffen, totdat deze eindelik geheel en al verdwijnen. Alleen zeer eenvoudige veranderingen zijn hiervan uitgezonderd, b.v. de latere wijziging van ck tot k. Wat is hiervan de oorzaak? Dat Vondel niet vooraf zo'n bepaalde regel opzet, en dan die regel gaat toepassen. Neen, terwijl hij schrijft, valt hem een of andere goede schrijfwijze in voor een bepaalde klauk, want in 't algemeen zoekt hij met bewustheid naar betere aanduidingen van de gehoorde taalklanken. Gaandeweg past hij die nieuwe manier toe in verschillende woorden, die dezelfde klank doen horen, en zo vormt hij in de praktijk z'n regel. De feiten die we voor ons zien, wettigen meen ik deze verklaring. Ten tweede. Had Vondel een spelling moeten maken voor anderen ook, dan geloof ik zeker dat hij dat zonderlinge gehaspel bij de sterke werkwoorden over boord zou hebben gegooid. Nu kunnen we hem eigelik niets verwijten, daar hij alleen | |
[pagina 125]
| |
voor eigen gebruik een stelsel had gemaakt, om de bedoelde klanken zo duidelik mogelik voor te stellen, en zich zo duidelik mogelik uit te drukken. Op dit laatste vooral moet ik klem leggen, want dat geeft een heel andere beschouwing, en dan is zijn stelsel over et algemeen merkwaardig juist en nauwkeurig, veel juister dan elk ander stelsel door zijn tijdgenoten en latere schrijvers ooit toegepast. Niettegenstaande betrekkelik weinige inkonsekwenties is het, dunkt mij, duidelik dat Vondel zich nu een bepaald spellingstelsel heeft gevormd, en dat hij zich zoveel mogelik richt naar de uitspraak. In tegenstelling met vroeger had hij nu een spelling aangenomen, die hem, in de meeste gevallen ten minste, voldeed. De gewone sleur die hij in 1625 nog volgde, heeft hij geheel verlaten, wat ten overvloede nog hieruit blijkt dat in al de verzamelingen in die tijden uitgegeven als Vondel's Verscheide gedichten (van 1644), Vondels Poëzy, De Hollantsche Parnas, enz. Vondel's spelling door de verzamelaars altijd zeer aanmerkelik werd veranderd. Was er dan nog grond om die bladzij over de spelling in zijn Palamedes-voorrede te behouden? Al wat daar gezegd wordt over gemene sleur, z'n onvoldaanheid, de fonetiese spelling in Frankrijk, had geen betekenis meer, en werd dus geschrapt.
Merkwaardig is nog een ander stukje dat Vondel twee jaar na de omwerking van zijn Palamedes, geschreven heeft over een nieuwigheid, die sommigen wilden invoeren volgens het betoog van de predikant LeupeniusGa naar voetnoot1). Achter de eerste uitgave van Lucifer vinden we van Vondel het volgende | |
Noodigh berecht over de nieuwe nederduitsche misspellinge.Sedert eenige jaren herwaert had Nederduitschlant het geluck dat vernuftige Schrijvers en Letterkunstenaers loflijck hunnen ijver besteedden in onze Spraeck te verrijcken, te schuimen, te zuiveren, en te regelen, door schriften, | |
[pagina 126]
| |
of letterkunstigh onderwijs; waerover wij tegenwoordigh niet voornemen ons inzicht, onder verbeteringe van letterwijzen, te melden, dan alleen wat de misspellinge belangt, in het verdubbelen der klinckletteren, bij weinigen begonnen in te voeren: gelijck (om een voorbeelt te stellen) voor Vader, Vaader; voor vrede, vreede; voor Koning, Kooning, en diergelijcke walgende verdubbelingen van klinckletteren meer; quansuis om de langkheit van den klanck dor syllabe of lettergrepe uit te drucken, en niet te lezen Vadér, vredé, Koníng: welcke verdubbelinge ick, gelijck oock eertijts van wylen den hooghgeleerden Heere Vossius zelf, oordeele een gansch ongerijmde en overtollige misspellinge te wezen, tegens den voorgang van Hebreen, Griecken, Latijnen, Italianen, Spanjaerden, Franschen, Hooghduitschen, en andere tongen: en schoon men dezen voet van verdubbelen al volghde, noch blijft evenwel de twijfelachtigheit der langkheit of kortheit des klancks der syllabe of lettergrepe, in een ongelijck grooter getal van andere woorden, daer de klanck lang valt, op d' eerste of tweede of derde lettergreep, gelijck bij deze voorbeelden blijckt, namelijck op d'eerste in áfgaen; op de tweede, in beerín; op de derde, in koopvaerdij: het welck ick noodigh vondt aen te wijzen, om den inbreuck van deze wilde woestheit te stuiteu, de Nederlantsche pennen voor d'aenstootelijcke klippe dezer misselijcko misspollinge te waerschnwen, en zulck een inckvlack uit onze boecken te wisschen. Horatius:
Leef lang: vaer wel. of slaet ghy beter gelt als dit,
Zoo deel het rustigh me: zoo niet, bestem mijn wit.
Als we even de voorbeelden bekijken, die Vondel hier geeft, Vader, vrede, Koning, merken we onmiddelik op, dat hij zich niet verzet tegen elke verdubbeling, maar tegen verdubbeling van de klinker in die lettergrepen, die altijd open lettergrepen blijven. Dit achtte hij volstrekt onnodig, al had ook Hooft vroeger die spelling aangenomen. Leupenius verweerde zich in een NaaberechtGa naar voetnoot1), waarin uit Vondel's eigen spelling, die Leupenius niet heeft begrepen, enige inkonsekwenties worden opgehaald, maar dat verder niet veel meer is dan een scheldpartij. Het is dan ook zonder enig belang voor ons. Alleen blijkt allerduidelikst dat Leupenius de geschreven lettertekens aanziet voor de eigelike taal, en dan | |
[pagina 127]
| |
ook grote dwaasheden vertelt, waar hij et heeft over klanken en klanktekens. In een paar dingen echter heeft hij gelijk tegenover Vondel, als hij deze namelik zijn ae-spelling verwijt, en zegt dat aa toch beter is. En ten tweede als hij Vondel's regel, die we de regel van overeenkomst hebben genoemd, b.v. haer, haere; school, schoolen enz. niet konsekwent vindt. Het is jammer dat Vondel ook hier niet het enkele teken heeft aangenomenGa naar voetnoot1).
Tot zijn dood toe is Vondel trouw gebleven aan deze spellingregeling, die hij zich zelf had gemaakt. Alleen zal hij die op enkele punten wat juister en konsekwenter maken. Tot 1666 toe duidde Vondel de k klank aan door ck, niet alleen in de verdubbeling, dus na onvolkomen klinker als strecken, enz. maar ook na volkomen klinkers in gesloten lettergrepen als: breeckt; en ook na medeklinkers als volck, wolck, enz. Op dezelfde manier als hij deed bij de klinkers, behield hij ook na open lettergrepen de ck, wanneer door de buiging die lettergreep afwisselend open of gesloten was: dus breecken evengoed als breeckt met ck. In 1666 echter verdwijnt overal de c en schrijft hij een enkele k, maar na de korte klinkers waar verdubbeling nodig was, twee k's: b.v. rekken. Deze verandering vinden we het eerst in de Zeetriomf der vrije Nederlanden en verder regelmatig overal. In z'n latere jaren werd Vondel ook wat konsekwenter in de enkele dingen die ik straks heb aangegeven. Vóór de v en de z vinden we nu geregeld één klinker, behalve in vreezen, dat altijd z'n dubbele e behoudt naast vrees. Over enige andere veranderingen in die tijd heb ik al gesproken (zie blz. 120). Ook in z'n hoogste ouderdom dus, toen hij al tachtig jaren oud was, blijft de dichter zoeken naar betere schrijfwijzen: een | |
[pagina 128]
| |
duidelik bewijs dat ook de schriftelike aanduiding der taalklanken hem volstrekt niet onverschillig was. Uit Vondel's hele opvatting blijkt hoe goed hij luisterde naar de klank van et gesproken woord: immers de woordklank is het materiaal waarmee hij de schoonheid moet uitbeelden. Dit juist is het belangrijkste wat we ook in z'n spelling hebben gevonden.
Na deze algemene dingen over Vondel's spelling blijven er nog enkele biezonderheden, die een afzonderlike behandeling verdienen. In het eerste boek van De Bespiegelingen van Godt en Godtsdienst (vs 53-56) zegt Vondel van de Nederlandse naam Godt het volgende: De Duitsch is dan gewoon den rijcksten schat der schatten,
Als andre volcken, in vier letteren te vatten,
En Godt te noemen 't geen noit teken noch geluit
Voluit heeft afgebeelt.
Hier doelt Vondel op het bekende tetragrammaton, de vier letters, waarmee in et Hebreeuws Gods naam Jehova werd aangeduid. Later paste men dat tetragrammaton toe op andere talen, waar toevallig de naam van God ook vier letters had, zoals in 't Latijn Deus, het Grieks θεός, het Duits Gott, en het Nederlands Godt, gelijk Vondel het spelde. Alberdingk Thijm dacht zelfs, dat de spelling Godt met dt opzettelijk met deze bedoeling werd gebruiktGa naar voetnoot1). Ook in vroegere tijden was bij ons dat tetragrammaton bekend. In een Kerstlied uit de zestiende eeuw ongeveer, is Tetragrammaton een naam geworden, waarmee de pasgeboren Kristus wordt toegesproken, daar de dichter zich onmachtig voelt die ‘rijkste schat der schatten’ voluit af te beeldenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 129]
| |
Zijt welkom licht der middernacht,
Voor dat gy ons in 't duister komt verschijnen,
En doct de duisterheid verdwijnen,
En licht ons middagklaer met groote kracht!
Zijt welkom Tetragrammaton,
Zijt welkom licht, veel meerder dan de zon,
Zijt nog tien duizend malen wellekom,
O licht van licht, tot schijn der vromen
In der nacht gesticht!
En verder in hetzelfde lied onder de grootse schriftuurlike namen van de Verlosser: Zijt welkom vorst Athanatos,
Zijt welkom goeden Koning Adonia,
Zijt welkom vredevorst Sodia,
Zijt welkom wereld-heiland Ischyros,
Zijt welkom grooten Tetragrammaton,
Zijt welkom grooten overal regeerder,
O Emanuël, ja nog veel meerder,
Held Ezechiël!
Men zou mischien kunnen menen, dat Vondel opzettelik om deze mystieke betekenis, de naam Godt met dt heeft gespeld. Dit is echter volkomen onjuist. Zoals gebleken is, volgt Vondel hier een vaste regel, en heeft Godt om dezelfde reden dt als: stadt, bedt, lidt enz, (zie blz. 114). We zouden het dus kunnen noemen toevallige mystiek. Vondel maakt gebruik van de toevallige omstandigheid, dat ook in zijn Nederlands de naam Godt een tetragrammaton was, juist als in et Hebreeuws, en enkele andere talen.
Een eigenaardigheid van Vondel is ook zijn y-spellingGa naar voetnoot1). Zoals bij nagenoeg alle schrijvers van de 17e eeuw, vinden we in Vondel's gedrukte werken woorden met y en andere met ij. Er zijn zeker schrijvers geweest die onderscheid maakten tussen | |
[pagina 130]
| |
die twee lettertekens, al is hun onderscheiding niet standvastig volgehouden. Hooft gebruikte in zijn schrift zelfs drie vormen: y, ij en ȳ. Ook bij hem echter is geen regel vast te stellen, want we vinden die verschillende tekens door elkaar gebruiktGa naar voetnoot1). Hoe is et nu bij Vondel? Vroeger had ik op dit punt nooit gelet, en meende dat hij ongeveer dezelfde regel volgde, als later b.v. Van Lennep deed: aan het eind van een woord y, en elders ij. Toen ik echter een zonderlinge onregelmatigheid opmerkte in verschillende van Vondel's werken, meende ik de zaak te moeten onderzoeken, en wel daar, waar ik een uitkomst moest vinden of wel van een regelmatig of van een onregelmatig gebruik: in Vondel's handschriften. Al de echte handschriften nu geven maar één enkel ij-teken, namelik de yGa naar voetnoot2). Dat dubbele teken in de uitgaven was dus niet van Vondel zelf afkomstig, maar van zijn drukkers, of liever van hun korrektoren, die ook op Vondel's werken het tamelik algemeen gebruik hebben toegepast. Dat zetters en korrektoren zich dergelijke vrijheden veroorloofden, is niet vreemd. Een sterk voorbeeld geeft Leendertz bij de Baeto van Hooft, waar de drukker al de ae's van de schrijver eenvoudig in aa's heeft veranderdGa naar voetnoot3). Het eigenaardige is, dat we in bijna alle gedrukte werken van Vondel dat dubbele ij-teeken vinden, terwijl Vondel zelf tot in zijn laatste handschrift uitsluitend y heeft geschreven. Hoogstwaarschijnlik zullen wij dus die afwijking van de zetter moeten toeschrijven aan de letterkasten van die tijd. | |
[pagina 131]
| |
Deze waren er niet op berekend overal de ij door hun puntloze kollega's te vervangen, daar in de andere boeken de eerste veel meer voorkwam dan de tweede. Deze mening wordt nog bevestigd doordat bij kleinere gedichten, die op een enkel blad papier zijn uitgekomen, Vondel's y wel niet in alle maar toch in de meeste goed werd afgedrukt. Hetzelfde vinden we in enige gedichten, die wat groter waren, maar toch slechts enige bladzijden besloegen, b.v. Uitvaert van Orfeus, en Speelstryt van Appollo en Pan, beide van 1654. Iets opmerkeliks vinden we in de eerste uitgave van Lucifer. Daar heeft de drukker blijkbaar getracht ook overal puntloze y's te zetten, maar nu en dan strooit hij er een groot getal bepunte ij's tussen door (b.v. blz. 6 van het eerste vel), waarschijnlik omdat hij gebrek begon te vrezen, en dan maar, lukraak, de y van puntjes voorzag. Daardoor heerst in deze uitgave de grilligste willekeur, en hebben hier de onbepunte y's de overhand. Trouwens in de Lucifer heeft de zetter meer vreemde dingen gedaan (zie blz. 121 aant. 2). Wat Vondel's schrijfwijze betreft, is de zaak nu duidelik, en dienen wij dus voortaan in alle uitgaven van zijn werken één enkel ij-teeken te laten drukken. Het is, dunkt mij, tamelik onverschillig, of men vóór of tegen de punten partij kiest. Dat Vondel altijd y heeft geschreven zonder puntjes erop te zetten, legt daarom nog niet de verplichting op, dat zelfde teken ook te drukken. Immers de schrijfvormen van Vondel, de zogenaamde Nederduitse schrifttekens, wijken in verscheidene letters af van onze gewone tekens, en ook van die zijner meeste tijdgenoten. Wij drukken toch Vondel's h's ook met onze gewone h, hoewel hij het Duitse teken schrijft; zo geven we ook de k weer door onze gewone drukletter, hoewel Vondel's schrijfteken voor de k onze h is. Dit is dus van weinig belang. Het enige dat ten voordele van de onbepunte y boven z'n bepunte makker gezegd kan worden, is dat in verscheidene plano's en enkele kleine gedichten ook de oude drukken de puntjes hebben versmaad. Maar in geen geval mogen wij de | |
[pagina 132]
| |
beide lettertekens laten staan in Vondel's werken van 1619 of ten minste van 1625Ga naar voetnoot1) af, en zo de schijn geven, alsof hij zelf een onderscheid had aangenomen tussen die beide lettervormen. Ik moet er nog even op wijzen dat in enkele vreemde woorden en eigennamen de y mischien een ie-klank aanduidt. Mischien zeg ik, het is best mogelik dat ook hier een ij-klank wordt bedoeld. Vondel immers schrijft altijd Katholycken waar hij zeker geen ie heeft uitgesproken: evenzo vinden we Scyth: inwoner van Scythië met ij-klank, zoals duidelik blijkt uit het rijm (b.v. Maeghden vs. 677, 678 Scyth, lyd). Als Vondel dus schrijft tytel, Tyber, zal hij hoogstwaarschijnlik niet tietel en Tiber, maar tijtel en Tijber bedoelen. Wel is waar schrijft hij ook titel, Tiber en daar duidt hij zonder twijfel een ie-klank aan, maar hij heeft naast elkaar Agrippine en Agrippynsch, Agrippyne (met ij-klank, zie in het rijm: Maeghden vs. 873, 874: beschyne, Agrippyne.Ga naar voetnoot2) In zijn jonge tijd vinden we bij Vondel rijmen als limiten Sciten (Pascha 1183, 1184), ontvliede, Piramyde (Pascha 1167, 1168), vliet (vlijt) liet (Pascha 1245, 1246); men lette hier echter op de spelling, die geen twijfel overlaat. Deze plaatsen bewijzen dus niets, zeker niet voor z'n latere tijd; voor zijn Brabantse tijd wijzen ze dunkt me, duidelik op een uitspraak van de y als ei, anders had hij geen spelling i en ie nodig gehad. Van de andere kant echter lijkt het mij dat in volkomen vreemde namen als Hippolytus, Cypris (Venus) Vondel wel de ie-klank zal bedoeld hebben. | |
[pagina 133]
| |
En tweede opzettelik onderzoek, dat ik meende te moeten instellen, gold het woord dry. Bij et lezen van Vondels gedichten had ik nu en dan de schrijfwijze dry ontmoet, maar er verder geen acht op geslagen, en met die afwijking het geweten van de zetter bezwaard, terwijl ik zelf drie bleef uitspreken. Toen ik echter op het tietelblad van De Heerlyckheit der Kercke datzelfde dry weer zag staan, wekte het toch mijn verwondering. Nu eenmaal mijn aandacht er op gevestigd was, merkte ik tot mijn verbazing op, dat in dat hele gedicht, zonder uitzondering, stond gedrukt: dry, en nergens drie. Nu leek het me te kras dat alles aan de drukker te wijten. In zijn Brabantse tijd had Vondel natuurlik dry gezegd en geschrevenGa naar voetnoot1), zoals in zijn oudere werken is te zien. Toen hij zich echter geheel bij de Amsterdamse letterkundigen had aangesloten, werd zijn taal langzamerhand bijna volkomen Hollands, en vinden we van 1626 af geregeld drie. Wanneer en waarom is Vondel nu weer dry gaan schrijven, en dus ook, wat het voornaamste is, opnieuw dry gaan zeggen? Het eerst raadpleegde ik natuurlik weer de handschriften, doch hier is zo maar niet op iedere bladzij dat plagende telwoord te vinden. In Nasoos Heldinnebrieven’ van 1641 vond ik verschillende malen drie. De betrekkelik weinige handschriften tussen 1642 en 1670 konden mij geen uitsluitsel geven, maar in dat van de Herscheppinge van 1670 ongeveer, vond ik werkelik dry geschreven. Er was dus in ieder geval zekerheid, dat de verandering van Vondel zelf uitging en niet van de drukkers, wat ook al te zonderling zou wezen voor Amsterdammers: het eigelike Amsterdams heeft nooit dry gekendGa naar voetnoot2). Om nu verder de oorzaken van die verandering te kunnen | |
[pagina 134]
| |
opsporen, moest ik eerst de tijd bepalen, waarop drie weer voor dry had moeten wijken. Ik nam enige bekende plaatsen als punten van uitgang. Het tietelblad van Altaergeheimenissen geeft duidelik: ‘ontvouwen in drie Boecken’. In het gedicht zelf nam ik het bekende gedeelte, waar de tegenwoordigheid van Kristus in het H. Sakrament des Altaars op zovele plaatsen tegelijk, wordt vergeleken met de eenheid van het Goddelik Wezen, tegelijk gemeen aan drie Personen (1e Boeck 1311-1330). Daar las ik weer drie bijna in elke regel, maar geen Brabants dry. Alleen in het rijm heb ik hier nog eenmaal dry ontmoet, namelik in hetzelfde boek vs 824, terwijl vlak er voor drie staat midden in de regel: Hoe durf het Rijck des helschen nachts vertreden
't Gewijde bladt, de Vaders, en de Reden:
Zoo een van drie dit toestemm', hou die zij:
Nu wort dit klaer gelochent van dees dry,
Die, elck om strijt, den Tyber tegenspreken.
Ook in de Lucifer (van 1654) heeft de slotzang van de beroemde eerste rei: Heiligh, heiligh, noch eens heiligh,
Driemael heiligh, eer zij Godt.
Nu kon de tijd toch niet ver meer af zijn, waarin Vondel opnieuw tot de uitspraak en de schrijfwijze van zijn jonge tijd was teruggekeerd. Maar al de werken te doorlopen tussen 1654 en 1663, het jaar van De Heerlyckheit der Kercke, alleen om naar dat telwoordeke te zoeken, leek me niet erg verkwikkelik. Gelukkig herinnerde ik me, dat Vondel een gedeelte van zijn Bespiegelingen afzonderlik had uitgegeven, in 1659, enige jaren vóór de verschijning van het gehele gedicht, en wel juist dat stuk, waarin hij de H. Drieëenheid beschouwde. Ik vond dan ook Onderwijs van het geloofshooftpunt der H. Dryeenigheit, en ook overal in de tekst het lang verwachte dry, zoals het ook in de Bespiegelingen zelf te lezen is. Ik kwam dus al nader, maar nog was et veld van onderzoek | |
[pagina 135]
| |
groot genoeg om de moed te verliezen; maar ook hier weer kreeg ik een gelukkige herinnering. Het tweede boek van Vergilius' Aeneis, in verzen vertaald, was óók afzonderlik door Vondel uitgegeven en wel in 1655. En hier moest ik drie of dry vinden in de vertaling van de bekende verzen, waar Achilles' zoon Pyrrhus ‘blanck in 't harnas’ wordt vergeleken met een slang, die na de gure winterkou zwellend van gif te voorschijn kruipt uit de aarde, en met blinkende rug zich koestert in de zon, terwijl zij ‘linguis micat ore trisulcis’Ga naar voetnoot1), ‘vast drilt met haer drykante tong’ (Eneas, 2, 676). Nu was de zaak spoedig in orde. Het is juist de eerste maal dat Vondel weer dry schreef, en dus op het einde van 1655 zei hij weer geregeld dry, even alsof hij pas van de Brabanders was gekomen. De laatste drie die hij geschreven had, was de drie der Amsterdamse kruizenGa naar voetnoot2). Daer Maximiliaen, bestraelt
Van gout, en diamante voncken,
Drie Kruissen heilight voor altoos.
Is nu ook na te gaan, hoe Vondel weer op dit ene punt tot die on-Hollandse uitspraak is teruggekeerd? Ik meen van wel. Vroeger had Vondel z'n Brabantse tongval geheel opgegeven door de letterkundige samensprekingen met z'n Amsterdamse vrienden in de jaren 1621-1625. Maar vijf en dertig jaren later was et eenzaam geworden om de grijze dichter; geen drukke omgang meer zoals in de jaren die waren voorbij gegaan. In tegenstelling met z'n letterkundige omgang was z'n huiselike omgeving grotendeels Brabants gebleven: zowel z'n eigen famielie als die van z'n vrouw stamde uit Antwerpen. Allicht hadden deze enkele Zuid-Nederlandse eigenaardigheden bewaard, en daaronder is hoogst waarschijnlik het telwoord drij geweest. Want et is zeer merkwaardig, hoe ook in onze dagen Zuid- | |
[pagina 136]
| |
Nederlanders die zuiver Nederlands spreken, in dit éne woordje dry hun gewestelike uitspraak handhaven, omdat, zoals een hunner mij verklaarde, de uitspraak drie al te vreemd zou klinken. In z'n huiselike omgeving en bij de andere Brabanders die er veel te Amsterdam waren, hoorde Vondel waarschijnlik nog altijd de Brabantse uitspraak van dat telwoord, ook toen hij in z'n letterkundig werk geregeld drie schreef, om zich aan te passen aan z'n letterkundige vrienden meer dan omdat hij beslist veranderd was op dit punt. Toen dus die uiterlike omstandigheden niet meer werkten, en al z'n oude Amsterdamse vrienden waren gestorven, kreeg et oude drij dat nog niet in hem gestorven was, weer de overhand op drie, en sprak en schreef hij weer dit woord als vroeger. Een bevestiging van de mening dat de klank dry Vondel nooit geheel vreemd is geworden, vind ik in z'n geschriften. Niet alleen de plaats die ik boven heb aangehaald uit zijn Altaergeheimenissen, wijst daarop, maar nog veel overtuigender lijkt mij een versregel uit Gysbreght. Als Diedrick vader Willebord wil overhalen krijgsvolk op te nemen in z'n klooster, zegt hij (vs 551): 't Is om een uur of twee te doen, ten hooghsten dry
Ick blyf u borg, en hou uw kerck en klooster vry
Van overlast en scha, en zal de boosheid straffen.
Het dunkt mij onbegrijpelik dat Vondel, ook al is et in et rijm, dry zou hebben geschreven in dit echt Amsterdams toneelspel, voor de Amsterdammers met hun burgemeesters aan et hoofd telkens weer vertoond, als de klank hem min of meer vreemd was geworden. En om dezelfde reden schijnt et mij vrij zeker, dat ook de Amsterdammers die klank niet vreemd in de oren heeft geklonken. Er waren, zoals bekend is, een massa Zuid-Nederlanders in Amsterdam gevestigd, en nu is et toch zeer verklaarbaar, dat door hun invloed die zeker een tijdlang zeer sterk is geweest, dubbelvormen in de stadstaal bekend waren, en dus naast et Hollands-Amsterdams drie, | |
[pagina 137]
| |
ook et Brabants-Amsterdams dry burgerrecht had. Ook in andere woorden zijn door invloed van niet oorspronkelike Amsterdammers zulke dubbelvormen gebruikelik. Om maar een enkel voorbeeld te noemen, dat ook nu nog bekend is: heft en hecht van een mes, die door elkaar worden gebruikt; evenzo bij Vondel het Fries-Amsterdams graft naast et voor hem minder gewone grachtGa naar voetnoot1). Uit et gebruik van dergelijke dubbelvormen kan dan ook worden verklaard, dat zelfs bij de Amsterdammer Gerard Brandt het Brabantse dry wordt aangetroffen (b.v. in Vondel's leven op MDCLXXIX), als hij verhaalt dat ‘omtrent dry jaaren’ na Vondel's dood Joan Six een ‘tijdvaars op zijn graf-zerk’ liet houwen. Ook kan natuurlik mee van invloed geweest zijn, dat een bekend schrijver als de Brabantse Huygens geregeld dry schreef.Ga naar voetnoot2)
Nog in een ander woord is Vondel tot zijn vroegere spelling teruggekeerd. Hier echter is alleen de oorspronkelike schrijfwijze en afleiding van et woord van invloed geweest, niet een opnieuw gewijzigde uitspraak. Tot 1644 toe vinden wij zonder uitzondering in Vondel's werken geschreven en gedrukt Christus en Christen, en evenzo alle verdere afleidingen met ch. Maar op et einde van dat jaar, in een gedicht gewijd aan Paus Innocentius de tiende, die in September van 1644 tot | |
[pagina 138]
| |
Petrus' opvolger gekozen was, schrijft Vondel overeenkomstig de uitspraak Kristus en kristen. Enige jaren lang behoudt Vondel nu deze schrijfwijze in die woorden en hun afleidingen, als Antikrist, Kristijn, enz. totdat we in 1652 in zijn gedicht op het praalbed van Leonardus Marius weer christen geschreven zien. En van die tijd af staat overal weer de ch in Christus, christen, de vrouwenaam Christyn, enz. Deze verandering hebben wij zeker niet toe te schrijven aan veranderde uitspraak, wat, zo nodig, de geschriften van zijn tijdgenoten bewijzen. Zijn eerste wijziging, van ch tot k, kwam voort uit et streven om de vreemde eigennamen en gebruikelike vreemde woorden, zoveel mogelik te vernederlandsen, want in diezelfde tijd past hij dat beginsel toe op álle Griekse en Latijnse eigennamen. Het eigenaardige is nu dat Vondel ook na 1652 bij die andere namen de Nederlandse spelling bleef schrijven tot aan et einde van zijn leven. Waarom heeft hij dan in Christus de Griekse spelling hersteld? Hoogst waarschijnlik uit eerbied voor de naam van de Verlosser, die hij in zijn oorspronkelike gedaante bewaren wilde, om ook door de spelling te herinneren aan het door die naam betekende ‘Gezalfde Gods’, zoals hij met voorliefde de Kristus noemt. Ook hier dus kunnen we spreken van een soort mystiek, gelijk we bij de naam Godt hebben gezien in Vondel's eigen woorden.
Er is nog een punt van groot belang dat hier besproken moet worden, hoewel et niet behoort tot de eigelike spelling: ik bedoel het woordgeslacht bij Vondel. Men doet, geloof ik, zeer verkeerd Vondel en Hooft hier steeds in een adem te noemen. Hooft was volbloed Amsterdammer, Vondel niet. Vondel was niet alleen Brabander van afkomst, maar tot bij z'n veertigste jaar is hij bijna uitsluitend Brabander gebleven in zijn hele omgeving, en later ten minste in z'n huisgezin en z'n famielie. | |
[pagina 139]
| |
Hoe vast de geslachtsonderscheiding, ook bij zaaknamen, in de taal der Zuid-Nederlanders geworteld is, zodat die onaantastbaar blijkt ook voor de sterkste invloeden van buiten, heb ik in persoonlike ervaring waargenomen. Ik ken iemand, die als meisje van 10 jaren uit Gent naar Amsterdam is gekomen. Nog zes of zeven jaar lang heeft ze onafgebroken op Amsterdamse scholen onderwijs ontvangen, terwijl ze met geen andere Vlamingen omgang had dan in haar eigen huis, want heel de famielie was in Vlaanderen gebleven. Later is ze getrouwd met een Amsterdammer, en nu na 25 jaren van zo sterk Hollandse invloed is in haar taal het voornaamwoordelik geslacht nog altijd onaangetast. Niet alleen bij diernamen - een kat b.v. is nooit een hij - maar evengoed bij zaaknamen: een tafel is altijd een zij, een stoel weer een hij, enz. Ik zeg opzettelik het voornaamwoordelik geslacht, want de ennetjes zijn grotendeels, niet helemaal, verdwenen, maar die geven trouwens ook in de Vlaamse spreektaal volstrekt niet altijd de buiging aan, en in de buiging volgen ze zeker niet de lijsten die we hier kennen. Vondel nu die zolang heeft geleefd in bijna uitsluitend Brabantse omgeving, die ook later nog van z'n dagelikse omgang dezelfde invloed bleef gevoelen, en die daarenboven door z'n dageliks schrijven z'n Brabants woordgeslacht zich bewust had gemaakt, heeft zeer zeker heel z'n leven lang een werkelik woordgeslacht in z'n levende taal gekend. Bij hem toont et zich niet alleen in de voornaamwoorden, maar ook in de buigingsverschillen der bepalende woorden. Eerst schreef hij geregeld die n ook in de eerste naamval van manlike woorden, later, door de letterkundige vergaderingen, beschouwde hij die eerste n.v. n blijkbaar als minder beschaafde gewestspraak, en liet in et algemeen de le n.v. n vervallen. Toch gebruikt hij ook in z'n latere werken de n in de le n.v. om verschillende redenen, vooral om een gaping te vermijden en bij passieve werkwoorden. Om die n's overal weg te laten, had Vondel geen reden, wel wilde hij het gebruik ervan regelen, en niet eenvoudig zijn min of meer platte tongval hierin volgen. Dat | |
[pagina 140]
| |
Vondel werkelik nog een woordgeslacht kende in z'n levende taal, is zeker wel de reden waarom de letterkundige vergaderingen door hem en z'n vrienden gehouden, niets over de geslachten wilden bepalen (zie blz. 106). Hierin konden ze het niet eens worden, want Vondel bezat genoeg taalgevoel, om niet een gemaakt woordgeslacht te verkiezen in plaats van wat z'n eigen persoonlike taal hem liet horen en voelen. Ik ben et dus volkomen eens met Dr. R.A. Kollewijn, als hij zegt: ‘Wij kunnen er zeker van zijn, dat de geslachten der substantieven meer dan eens het onderwerp van gesprek hebben uitgemaakt in de “letterkunstige vergaderingen” waar Vondel van spreekt in de opdracht der Hecuba en in de voorrede van de Palamedes.’Ga naar voetnoot1) Maar niet kan ik instemmen met zijn volgende verklaring: ‘Ook nu nog kunnen wij Hoogstraten's arbeid ten bewijze doen strekken van de waarheid, dat Hooft en Vondel op eigen gezag, afgaande niet op het heersend taalgebruik, maar op hun smaak, hun gevoel - en dus zeer willekeurig - geslachten aan substantieven hebben toegekend. Anders toch hadden zij het - als tijd- en stadgenoten - doorlopend ééns moeten zijn met elkaar!’Ga naar voetnoot2) Hoe moeten we echter verklaren, dat Vondel eenzelfde woord meer dan eens een verschillend geslacht geeft? Dat Vondel een woord nu eens onzijdig neemt en dan weer niet onzijdig, kan ons niet bevreemden, we kennen dat nog in onze eigen taal; en ook in de Middeleeuwen reeds zien we 'tzelfde verschijnsel. Maar Vondel maakt eenzelfde woord ook meer dan eens mannelik en vrouwelik. Is dat dan geen willekeurig maaksel? Ik geloof van niet. Hetzelfde immers heb ik ook waargenomen bij de tegenwoordige beschaafde Vlamingen, en ik meen juist door die waarneming de verklaring te kunnen geven. Ik heb | |
[pagina 141]
| |
namelik opgemerkt, dat een Vlaming in zijn spreektaal nooit de geslachten verwisselt bij gewone woorden van dageliks gebruik, en vraag je ze dan op de man af, is dat nu hij of zij, dan geven ze een beslist antwoord. Anders wordt et bij minder gebruikelike woorden, namen van dingen die niet tot de dagelikse omgeving behoren, of woorden die ze feitelik heel weinig gebruiken in hun spreektaal. Hier krijgen we dezelfde wisseling, de ene keer hij de andere keer ze, zoals et hun op et ogenblik zelf uit de mond valt. En stel je hun hier de vraag, hoe is et nu? dan antwoorden ze: ‘Dat weet ik op et ogenblik niet! Alle twee, hij en ze klinken me even goed’. Zo moet et, dunkt mij, ook gegaan zijn met Vondel. In 't algemeen ten minste. Want hij was kunstenaar, bij hem werkt nog iets anders mee. Namen van afgetrokken begrippen b.v. zullen hun woordgeslacht dikwels krijgen door de ogenblikkelike persoonlike opvatting, immers een kunstenaar ziet zo'n begrip dikwels verzinnelikt in een beeld, een verpersoonliking, en geeft dan natuurlik het geslacht volgens de voorstelling van zijn verbeelding. Zo kan ik me begrijpen dat lust wel manlik is bij Vondel, maar wellust b.v. weer vrouwelik. Bij min gewone woorden, die Vondel nooit in z'n spreektaal gebruikte, maar alleen in z'n kunsttaal, beslist ook, het spreekt van zelf, et ogenblikkelik gevoel, of de klankverbinding die zijn gehoor in et bepaalde geval eisen zal. Ook hierop heeft Dr. Kollewijn gewezen: ‘En hoogstwaarschijnlik lieten dichters als Vondel en Hooft zich meermalen leiden door een vaag gevoel, in verband met de klank of 'n poëtiese visie’Ga naar voetnoot1). Hij laat erop volgen: ‘Ook zal er meermalen maar 'n slag naar geslagen zijn’. Zelfs dit kan ik me bij de bedoelde ongewone woorden voorstellen; en ook wat hij even te voren zei: ‘Ook de analogie werkte mee: aan woorden met gelijksoortige betekenis of aan op elkaar rijmende woorden was men onwillekeurig geneigd een zelfde geslacht toe te kennen’. Immers in | |
[pagina 142]
| |
de gesproken taal valt et in zo'n geval van zelf uit de mond, maar in et schrift niet zo gemakkelik, en dus zal Vondel meermalen bewust hebben gekozen. Wel geloof ik, dat Vondel dan als et eenvoudig een buiging gold, en z'n klankgevoel er de keus niet deed, meermalen de vormen zonder -n zal hebben gekozen, want zijn taalbewustzijn was, we hebben et gezien ook in die betrekkelik kleine dingen, zeer fijnvoelend. Op één ding moet ik wijzen, opnieuw bij deze geslachtevraag, dat men zeer voorzichtig gebruik moet maken van Vondel's gedrukte werken, in twijfelachtige gevallen kan men zich nooit op deze beroepen. De drukfouten zijn te talrijk. Bij de behandeling van deze buigings-n dient ook nog besproken de weglating van -n in talrijke andere woorden. Geregeld laat Vondel de -n weg van de stoffelike bijv. n.w. als goude, ijzere, purpere, zijde, enz. bij woorden als Ooste, Weste, ope, kriste (bijv. n.w.), bij de sterke verleden deelwoorden als bijv. n.w. gebruikt beschreve bladen, enz. Al dergelijke woorden krijgen gewoonlik alleen dan n, als ze voor het oog moeten rijmen; in de buiging zoals de andere naamwoorden; vóór een klinker; of om andere redenen van klank. De verbindings-n blijft ook geregeld weg: draekevlught, duivelucht, boeckekamers, slangehoofden, enz. Het wegblijven van al die n's, dat we al vroeg bij Vondel opmerkenGa naar voetnoot1), moeten we ook zeker verklaren uit et feit dat Vondel ze niet hoorde in de klank.
Behalve voor de kennis van Vondel's taalbegrip, heeft een nauwkeuriger inzicht in zijn spelling, nog waarde voor andere dingen. Enkele voorbeelden wil ik hiervan behandelen. Zo blijkt vooreerst uit de spelling alleen, dat de Koorzang, die vóór de Altaergeheimenissen geplaatst, en met Pie ondertekend is, niet | |
[pagina 143]
| |
van Vondel kán zijn. We vinden in dat korte gedicht van 48 versregels 13 keer een woord, dat volgens Vondel's spelling ck moest hebben, en alleen een k vertoont; terwijl maar één woord werkelik ck heeft. Dit laatste blijkbaar door een vergissing van de zetter, die in het gehele werk en ook in een aan de koorzang voorafgaand gedicht ck had te zetten. Nog duideliker spreekt de spelling van het woord God, dat hier vier malen voorkomt, en telkens met een enkele d, terwijl overal in de Altaergeheimenissen dt wordt gevonden. Nog op andere punten wijkt de spelling van dit gedichtje af, b.v. de g en gh; maar de eerstgenoemde spreken et duidelikst. Het is dus ontwijfelbaar zeker, dat dit dichtje niet van Vondel is, en ook voorgoed is uitgemaakt, dat de ondertekening Pie geen schrijversnaam is van Vondel, zoals Van Lennep aanneemt, en Unger voor mogelik houdt. Van groot belang ook is Vondel's spelling voor de tijdsorde van zijn werken. Op zeer vele pnnten moet hier Unger's bibliografie worden herzien. Ik wil hier uit dit oogpunt nog twee gedichten behandelen, waar de tijd van vervaardiging ook om andere redenen van gewicht is. Vooreerst Vondel's bekende verzen op het Stockske van Oldenbarnevelt. Dit gedicht is voor de eerste maal gedrukt in 1658 in de verzameling Appollos Harp. Van Lennep en Unger geven het op het jaar 1619; alleen zegt Unger er bij: ‘de mogelikheid is niet uitgesloten, dat Vondel eerst in veel later tijd dit gedicht vervaardigde.’ Welnu de spelling van het H.S. dat wij bezitten geeft ons hier zekerheid. De spelling van dit H.S. is overal in overeenstemming met het stelsel dat Vondel omstreeks 1645 had aangenomen. Het moet dus vervaardigd zijn tussen 1645 en 1658, en er is geen enkele reden om te menen dat Vondel het lang in H.S. bewaard heeft, zonder het te laten drukken, dus hoogstwaarschijnlik heeft hij et gedicht even voor 1658Ga naar voetnoot1). Maar ook al nemen we aan, dat het vlak | |
[pagina 144]
| |
na 1645 werd geschreven, is et toch biezonder merkwaardig voor de kennis van Vondel's gemoed. Dat Vondel een dertig of veertig jaren na de dood van Oldenbarneveld zo diep gevoelde verzen heeft geschreven alleen op et zien van Oldenbarneveld's stok, geeft dunkt mij minstens een even diepe blik in Vondel's gevoelens ten opzichte van Oldenbarneveld, als zijn Palamedes, geschreven in de gloed der eerste verontwaardiging. Het tweede gedicht, dat ik bedoelde, is dat op een schilderij van Lastman: De Offerstaetsie van Lystren. Dit gedicht is voor et eerst gedrukt in 1648 achter de Salomon: Unger geeft dan ook alleen op dat het moet vervaardigd zijn vóór 1648. Het is echter wel van gewicht een juister tijdsbepaling te hebben, omdat we hier zovele gegevens vinden omtrent Vondel's inzicht en gevoel voor de schilderkunst. Lastman stierf in 1633, daar vinden we dus geen nadere aanwijzing: maar ook hier helpt ons de spelling. Alles is in 't H.S. regelmatig gespeld volgens et stelsel van 1645, en van biezonder belang zijn hier de woorden Kristus en Kristgewyde beide met K. Het gedicht moet dus zijn uit de jaren 1645-1648. Zo zijn er nog veel meer duisterheden, die klaar zullen worden door een nauwkeurige vergelijking van Vondel's spelling: en zo kan deze schijnbaar nietige bijzaak ons beter en juister doen kennen het werk van de grootste dichter der 17de eeuw. h.w.e. moller. |
|