Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 27
(1908)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 50]
| |
Reinaerdiana IVTekstkritiek op Reinaert I. Verg. Reinaerdiana I, II, III. Tijdschrift XVI, blz. 252 en vgl.Het epos van den Vos Reinarde, dat weleer onze voorouders zoo hartelijk heeft doen lachen, is in onze dagen bij uitstek geschikt om ons te leeren denken en overpeinzen. Dit meesterstuk onzer middeleeuwsche letteren is ons slechts in vrij gehavenden toestand toegekomen. Maar hoe zeer ook ontsierd door schrijffouten en weglating van verzen het Comburgsche handschrift moge zijn, toch vinden wij vaak genoeg hetzij in het Darmstadsche fragment, hetzij in de voortreffelijke vertaling van Balduinus, of in de omwerking Reinaert II de eene of andere kostbare vingerwijzing, dank zij welke wie met voldoende scherpzinnige teksten-intuïtie is begaafd, er soms in slaagt op de oorspronkelijke lezing terug te vallen. Wat al vernuftige gissingen, en flinke emendaties reeds uitgebracht werden om de grootsche schepping van den genialen Vlaming in zijn ouden luister te doen herleven! Ja, hemelbreed zou thans het verschil zijn tusschen eene moderne uitgave, die rekening houdt met de verkregen uitslagen, en de diplomatische uitgave van Gräter in 1812 - zooals men weet de eerste die gegeven werd van dit epos (laat het ons Prudens van Duyse nazeggen) van dit dierenepos
Heel de wereld door beroemd -
Dat men in eenen adem noemt
Met Dantes goddelijk kunsttooneel
Als middeleeuwsche dichtjuweel.
Die critische arbeid is het werk geweest van Duitschers zooals Grimm, Martin, Franck; van Noord-Nederlanders zooals Jonckbloet, De Vries, Eelcoo Verwijs, Verdam, J.W. Muller, van Helten, Beets en nog anderen. | |
[pagina 51]
| |
Bij die namen-opsomming bekruipt een gevoel van treurnis, het harte van elken rechtgeaarden Vlaming, tegelijkertijd met het besef eener onteerende minderheid .... Doorblader den Reinaert - geen enkel vers, geen enkel woord, dat door toedoen van een Vlaming tot zijne oudere gedaante werd teruggebracht! Zonderlinge wijze van een volk om zich van den tol der dankbaarheid te kwijten tegenover een der beroemdsten, zoo niet den beroemdsten onder zijne kunstenaars met het woord...... Intusschen - mogen enkele der hierna volgende wenken genade vinden in het oog dier meesters, die op het gebied der Reinaert-studie hunne sporen hebben verdiend. Zoo niet - laten deze bladzijden dan ten minste getuigen dat onze Reinaert nog hoog gewaardeerd blijft, vlijtig wordt bestudeerd en met piëteit nageplozen in de nabijheid van het oord, waar eens - naar alle waarschijnlijkheid - 's dichters wieg heeft gestaan. leonard willems. Gent, September 1905.
PS. Ik laat deze inleidende woorden staan met datum, en al. Sedert Februari 1908 is de heele toestand veranderd, nu het verrassend nieuws is opgekomen dat er een nieuw Reinaert hs. ontdekt werd. Mijne aanteekeningen zullen waarschijnlijk de laatste bijdrage zijn van tekstcritiek zonder de hulp van f (het nieuwe hs.). Dr. Degering is zoo vriendelijk geweest, mij de nieuwe lezing van menige betwiste plaats te bezorgen: ik deel ze als post-scriptum mede op iedere nota. | |
R. I, 243.Omdat (lees of dat) Haersint, die scone vrauwe
dor minne ende dor quade sede
Reinaert sine wille dede,
wattan? Soe was sciere ghenesen.
Franck (cf. Muller, O.j.b. bl. 26) vraagt zich af of men de voorkeur aan de lezing van b niet moet geven: dor hovescede. - | |
[pagina 52]
| |
Naar mij dunkt, valt hieraan niet te twijfelen. Vergelijk eene paralelplaats van den Moriaen, v. 653: Dat si sinen wille dede
Dor sine grote hovescede
ende omdat hi was so scone.
PS. hs. f leest met b: dor hovescede (zooals Franck vermoedt.) | |
R. I, 425.Nobel is aan het woord: v. 425.[regelnummer]
Nu hoort hier, Canticleer,
Wat sal der talen meer?
In de parodie van de middeleeuwsche rechtspleging, die men in den Reinaert vindt, geeft Nobel de koninc altijd aan elkeen de titulatuur die hem toekomt. De twistvoerende partijen mogen elkander aanspreken met hunne namen (v. 126 dinct u goed, Tibeert, dat men der claghe ombere? v. 601, v. 1072, enz.), nooit vergeet de hoofsche voorzitter zijne ‘hooge baroenen’ met den titel ‘here’ aan te spreken (v. 480, here Bruun, dit segghic- v. 1015 Doe sprac die coninc: here Tibeert - v. 1806 die coninc sprac: hout uwen mont, here Canticleer. v. 3345 here Belijn wanen comedi?Ga naar voetnoot1) enz.) Slechts in enkele gevallen waar hij hoogst verbolgen is, gaat hij zich te buiten - zoo b.v.v. 2958 die coninc sprac: Belijn, wats dan! - of wanneer hij Reinaert den betichte in het haar zit, of zijn verdediger Grimbert den das aanspreekt, v. 421. Maar in vs. 425 is er geene de minste reden waarom aan den armen Canticleer zijn titel niet zou gegeven worden. R. II heeft dien trouwens behouden v. 453 Nu hoort, heer Canticleer.
Naar mijn oordeel is er hier in hs. a eene haplographie. Het oorspronkelijk hs. zal wel geluid hebben | |
[pagina 53]
| |
Nu hoort hi' h'e Canticleer
waardoor het metrum beter wordt - en waaruit de lezingen van a en b verklaard kunnen worden.
Terloops zij hier aangemerkt dat de ‘hoge baroenen’ wederkeerig altijd hunnen voorzitter met ‘here coninc’ aanspreken. - Dat hs. a leest v. 3348 Belijn sprac: ‘coninc, ic maghet u segghen.
is weer een onopgemerkte schrijffout. De koning zelf is beleefd genoeg geweest om te zeggen v. 3345 ‘here Belijn, wanen comedi?’ - en R. II legt hier Belijn geene onbeschoftheid in den mond: v. 3348 Bellijn sprac: ‘here, ic maecht segghen’. Zoo nog in de rede van Reinaert: v. 2132 coninc, dit doe ic u te wetene - en verder: v. 2144, coninc, dien scat was bestolen. (Cf. R. II, v. 2166 heer, die scat die was ghestolen) - v. 2640 coninc, ghi sijter al so na (cf. R. II, v. 2652 ghi sijt daer, here coninc, also na). - Zonder de voorgaande gevallen te vermelden, schrijft Muller (O.j.l. pl. 77) aangaande v. 2640: ‘coninc zonder meer is toch wel wat te ondiplomatisch in den mond van den beleefden Reinaert, die de vormen zoo in acht neemt’. Hs. e heeft hier nochtans eene lezing zonder here, maar zij bewijst dat men zooals b moet lezen, omdat de zin met b meer overeenkomt dan met a - cf. a v. 2696 Reinaerts prac: coninc, ist waer. (R. II, v. 2708 Reinaert sprac: here coninc, ist waer) - ditmaal heeft hs. e v. 2696: Reinaert sprac: coninc here, ist waer ...
Een andere plaats dient hier in ditzelfde verband te worden opgemerkt: v. 2218 hi (Reinaert) sprac: ‘nu swighet overal na dien dat es den coninc lief’, te vergelijken met R. II, 2242: ‘Nu swijcht’, seit hi, ‘over al!
Sint dat minen here den coninc is lief.
Waar ik weer liever naar R. II zou willen verbeteren. Zelfde geval waar Reinaert de Koningin aanspreekt: v. 2508 ‘Reinaert sprac: dit doe ic, vrauwe,’ hetgeen tamelijk onbeschoft | |
[pagina 54]
| |
klinkt, en bij R. II niet wordt aangetroffen: v. 2530 Reinaert antwoorde: ‘lieve vrouwe.
PS. hs. f leest: heer Canticleer - zoo als ik het vermoedde. | |
R. I, 646.Reinaert leidt Bruin bij Lamfreit om honig te stelen: hs. a leest: 644[regelnummer]
al sprekende quam dus ghelopen.
Reinaert met sinen gheselle Brune
tote Lamfroits bi den tune.
ongetwijfeld is het hs. hier corrupt: want R. Vulpes heeft v. 275: Iamque iter expediunt, Lanfreidi septa subintrant.
en R. II, 694: so langhe ghingen si onder hem beiden,
dat si tot Lantfreits binnen den tuun
quamen.
Lees dus in R. I, 646: ‘binnen den tune,’ in pl. v. ‘bi den tune.’Ga naar voetnoot1) Verder zou ik liever geslopen lezen v. 644, dan ghelopen, gezien het latijn ‘subintrant,’ ‘al sprekende lopen ... binnen den tune,’ wil er bij mij niet in. Leest men R. I, 646 ‘binnen den tune,’ dan zal men ook moet verbeteren R. I, 650 en schrijven: ende hadde binnen sinen hove
ene eke brocht uten woude
(niet ‘bi sinen hove’) naar aanleiding van R. II, 702 ‘binnen sinen hove.’ Voor deze laatste plaats geeft R. Vulpes v. 278 geen licht: Lignum quercinum videre jacens ibi.
PS. f leest 646 an der tune - maar 650 binnen sinen hove - hetgeen heel zonderling is. | |
[pagina 55]
| |
R. I, 846.Bruin ontsnapt aan den dood: 843[regelnummer]
so quam Brune in die riviere
ende ontswam hem alle sciere.
die dorperen waren alle gram
die saghen dat hem Brune ontswam,
Het tweede ontswam is zeker eene dittographie. Lees ‘ontquam,’ zooals R II 886 heeft. | |
R. I, 879.Terwijl Bruin in moeilijkheden gewikkeld is, heeft Reinaert de gelegenheid te baat genomen om te gaan stelen. Hs. a leest: Nu hoert, wat Reinaert heeft ghedaen:
hi hadde een vet hoen ghevaen
bi Lamfroyls an der heyden,
eer hi danen was versceiden.
In zijne uitgave zegt van Helten (v. 811): ‘de bepaling an der heyden kan onmogelijk bij Bi Lamfroyts behooren.’ Naar ik meen, is deze opmerking volkomen gegrond: er wordt nergens in deze heele passage van eene heyde gesproken. Maar van Helten steunt hierop om ingrijpende wijzigingen in hs. a voor te stellen - en ik geloof dat dit onnoodig is. Immers R. Vulpes heeft hier (v. 368): Reinardus gallum Lanfreidi jam prope septa
eeperat ......
De plaats waar Reinaert het hoen heeft gevangen, was dus in R. I aangewezen. En wat die ‘septa’ eigenlijk zijn, kunnen wij heel goed weten, want v. 275, lezen wij: Iamque iter expediunt, Lanfreidi septa subintrant.
en hier luiden de vertaalde verzen zooals wij gezien hebben: Al sprekende quam dus ghelopen
Reinaert met sinen gheselle Brune
tote Lamfroyts bi den tune.
| |
[pagina 56]
| |
Het heeft dus alle waarschijnlijkheid dat ‘prope septa’ van v. 368 ook ‘bi den tune’ moet zijn. Lees dus in R. 1: Hi hadde een vet hoen ghevaen
bi den tune van Lamfreide
eer hi danen was versceyden.
Vergelijk voor de rijmverbinding Lamfreide: versceyden - v. 647-8 Lamfreide: seide - v. 696 Lamfreide: beide. Dat hs. a buiten de rijmen altijd Lamfroyt schrijft, is een gril van een copist, want R. Vulpes en R. II hebben steeds Lanfreidus en Lanfreyt. PS. hs. f leest met a, an der heiden, hetgeen ik als een corrupteel blijf beschouwen. | |
R. I, 907.Reinaert, die Bruin dood waant, verheugt zich dat hij zijn grooten vijand kwijt is geraakt: 906[regelnummer]
nochtan wanic sonder claghe
ende sonder wanconst bliven.
De poets, welke Reinaert aan Bruin gespeeld heeft, is volgens middeleeuwsch spraakgebruik eene ‘wanconst’. Dat hij dan ‘zonder wanconst’ zou bliven, dunkt mij hier slecht uitgedrukt. R. II, 931 leest: ‘sonder wangunsten bliven,’ hetgeen veel beter is. Ik zou in R I 907 willen lezen het echt vlaamsche woord ‘sonder wanionste,’ waardoor de slechte graphie ‘wanconste’ opgehelderd wordt.
PS. f leest wangonste, dat men in eene critische uitgave in het Vlaamsch wanjonste zal moeten veranderen. | |
R. I, 1083.Hs. a. vertoont dicht bij elkaar twee drie-rijmen - welke Martin en Verdam tot twee rijmenparen hebben trachten terug te brengen. Het eerste drierijm is samengesteld uit 3 rijmen | |
[pagina 57]
| |
op -ale, gevolgd door 2 rijmen op -el. Martin en Verdam hadden het eerste vers op -ale willen uitwerpen. Nu heeft Muller (O.j.b. bl. 44) bewezen dat dit ongewettigd was en den tekst met zekerheid teruggebracht tot 2 rijmen op -ale gevolgd door 3 op -el, waarvan het laatste vers (vs. 1078) verknoeid moet zijn en zeker niet op -el moest rijmen. Wat nu het tweede drie-rijm betreft, ziehier den tekst van hs. a: 1081[regelnummer]
Sprac Reinaert: ‘neve, ic wille dat ghi
tavont herberghe hebt met mi
1083a[regelnummer]
ende morghen willen wi metten daghe
1083b[regelnummer]
te hove waert sonder saghe.
in hebbe onder alle minen maghen
niemon..,.
Martin en Verdam hebben eenvoudig v. 1083b. uitgeworpen: het lijdt dan ook geen twijfel dat ‘sonder saghe’ een stoplap is. Maar Muller heeft bewezen (O.j.b. bl. 45) dat ‘te hovewaert’ in R. I stellig moet gestaan hebben: dit blijkt uit de vergelijking tusschen hs. a, R. II en R. Vulpes. Om dit ‘te hove waert’ te redden stelt Muller voor een paar verzen in te voegen, die op -eide rijmen. Zoo dus om een stoplap ‘sonder saghe’ te vermijden, krijgen wij er eene andere in de plaats (wine moghen niet sceiden). Voor mij is de zaak anders uit te leggen. Uit hs. a., R. II en R. Vulpes mogen wij vermoeden dat er in R. I heeft gestaan 1081[regelnummer]
Reinaert sprac: neve, ic wille
dat ghi tavont herberghet met mi
ende morghen so willen wi
beide te hovewaert metten daghe.
de tekst van hs. a is hier bewaard gebleven. Maar anders ingedeeld; toegevoegd alleen is ‘beide’ dat in R. II voorkomt, en in R. Vulpes ‘ambo’. Er zouden dus 2 verzen op -i rijmen en 2 op -aghe. Maar de verknoeiing zou hoogerop moeten gezocht worden. En nu heeft inderdaad Muller bewezen, zooals ik reeds zeide, | |
[pagina 58]
| |
dat de zin die tusschen de twee drie-rijmen voorkomt heelemaal corrupt is: 1078[regelnummer]
Dit wert Tibeerde ghetoghet wel
eer die line wert ghelesen
tende; ende met desen
Het eerste vers mag niet rijmen op -el (cf. supra) - ‘line’ in den zin van ‘vers’ in geen mnd.Ga naar voetnoot1) - ‘ende met desen’ behoort tot het taaleigen van den Reinaert niet. Bovendien blijkt uit de vergelijking van R. II, v. 1103 ‘dit sel wel schinen’ met R. Vulpes v. 471 ‘Apparens istud fiet’ - dat ‘Tibeerde’ in deze passage niets in te zien heeft.
Ik vermoed dus dat er in die verzen zal gestaan hebben: ‘Dit zal later wel schijnen (nml. dat Reinaert's tonghe schoon kan spreken, terwijl zijn harte fel is) eer van het gedicht sal zijn een ‘ghestille’. Deze passage is verknoeid geweest. Een copist heeft dan die rijmen in orde gebracht op zijne manier, maar werd er dan toegebracht om van voren en van achter (in den voorgaanden zin en in den volgenden) twee drie-rijmen in te lasschen. Deze laatsten kunnen er nu gemakkelijk uit, maar de centrale zin is, voor zoover het me voorkomt, geheel en al hopeloos bedorven.
PS. De heele passage v. 1078 en vlgd. is in a omgewerkt, want f vertoont hier heel andere rijmen. | |
R. I, v. 1262 vlg.Tibeert in het nauw gebracht door Martinet, door den paap en zijne vrouw Julocke, weert zich zooveel hij maar kan en kwetst den paap. Hs. a verhaalt de zaak aldus: 1262[regelnummer]
Bede met claeuwen ende met tanden
dedi hem pant, alsoet wel scheen
ende spranc dien pape tuschen die been
in die burse al sonder naet,
daer men dien beiaert mede slaat.
| |
[pagina 59]
| |
‘Spranc den pape ... in die burse’ is heel zonderling uitgedrukt. Verder ‘die burse ... daer men den beiaert mede slaet’ eveneens verdacht. Muller (O.j.b. bl. 47) schrijft hierover: ‘Moet men hier eenvoudig denken dat, zooals zoo vaak bij dergelijke obscoene vergelijkingen, de beeldspraak eigenlijk te weelderig is, en men zich minder bekommert over de al of niet gepastheid en allerminst over het verband tusschen de verschillende beelden?’ Is eene uitlegging van dien aard wel aannemelijk waar het geldt een zoo fijn en begaafd dichter als onze Willem? Ik betwijfel het ten zeerste ... en houd het er voor dat het hs. corrupt is. Die overtuiging wordt versterkt door de vergelijking met R. II; want hs. b leest: 1282[regelnummer]
Beide met clauwen ende mit tanden
scoot hi den paep tuschen die been
en haelde hem dat een
van den tween, dat ronde dinc
dat tuschen sine been hinc
in dat budelkijn sonder naet.
Hetgeen hier aan R. I wordt toegevoegd (dat ronde dinc ... enz.) houdt niet veel in. Daarentegen verliezen wij hs. a v. 1266. Maar R. II is vooral van belang, naar mij dunkt, wegens de omzetting van v. 1263 en 1264. Hs. b heeft hier, geloof ik, het oorspronkelijke bewaard. In dit opzicht, ben ik het volkomen eens met Van Helten. Maar ik heb op zijne reconstructie van R. I nochtans eene opmerking te maken. R. II heeft ‘met clauwen en tanden, sprong hi tusschen die been’ - terwijl hs. a heeft ‘met claeuwen en tanden’ haalde hij zich een pand. - Van Helten heeft hier R. II gevolgd; maar het dunkt me dat R. Vulpes in dit opzicht aan hs. a gelijk geeft. Wij lezen immers v. 531[regelnummer]
ruit illi
inter utrumque femur - dentibus, ungue fero
Extrahit hic unum de testibus ......
't is ook begrijpelijker! | |
[pagina 60]
| |
Om dichter bij R. Vulpes te blijven zou men dus mogen lezen: Bede met claeuwen en met tanden -
al scietende den pape tusschen die been -
dedi hem een pand, (dat een van den tween
in die burse al sonder naet)
daer men den beiaert mede slaet
PS. Alle herstellingen van a zijn verkeerd, want in dit hs. zijn 2 verzen weggevallen, die nu in f te vinden zijn. | |
R. I v. 1287 s.In de troostrede welke Reinaert aan vrouw Julocke opdischt, zijn verschillende zaken niet heelemaal in orde. Hs. a v. 1292 luidt
al te min so sal hi pinen.
Hetgeen onzin is. Jonckbloet verbeterde: ‘al te mere’, eene emendatie die sedert dien in alle uitgaven (Martin, Van Helten, Muller-Hettema) is overgegaan. Maar is dat wel een troostwoord zoo? Ik meen uit R. II te mogen afleiden dat er eigenlijk in R. I iets anders stond: hs. b v. 1312 ‘dat enscaet hem min noch meer’. Lees dus in R. I:
Min no mere so sal hi pinen
dit is: ‘de toestand blijft toch dezelfde: hij zal evenveel moeite nemen, met of zonder de wonde’. v. 548[regelnummer]
bene sola
campana poterit hic resonare tibi.
Verder heeft J.W. Muller (bl. 48) er reeds opmerkzaam op gemaakt dat R. I v. 1294-5, van R. II v. 1314-5 verschilt, en dat R. Vulpes met R. II overeenkomt: v. 546-7[regelnummer]
Vidi multotiens oracula quae resonabant
una campana, nec pudor extat eis.
dit bewijst dat men in R. I moet lezen naar b En is der cappellen gheen lachter
dat si luden met ere clocken.
| |
[pagina 61]
| |
Hs. a integendeel heeft: gheneset die pape, en is gheen lachter
dat hi ludet met ere clocken.
Muller heeft echter niet voorgesteld a te verbeteren; en Van Helten, die anders met a nogal omspringt, heeft die verzen onaangeroerd gelaten. Die aarzeling is uit te leggen doordien het eerste gedeelte van v. 1294 ‘gheneset die pape’ ook in R. vulpes voorkomt v. 548: ‘Presbyter allisus dum sanus erit....’ Mijns inziens, schuilt de moeilijkheid in a bij vers 1243 dat eene interpolatie is: laet bliven dese tale achter
't Is eene lamme verhaling van v. 1287: ‘Swighet Julocke, soete vrouwe; laet sinken ...’ enz. V. 1293 wordt dan ook niet in het latijn vertaald. Stemt men er in toe dit vers op te geven dan laat zich R. Vulpes heel gemakkelijk letterlijk vertalen. Ik meen dat er in R. I iets zal gestaan hebben ongeveer zooals volgt: Swighet, Julocke, soete vrouwe!
laet sinken uwen groten rouwe
ende laet bliven uwen toren
Wattan? al hevet u here verloren
enen van den clippelen sinen
min no mere so sal hi pinen
die pape, alse hi gheneset hier achter
En is der capellen ghen lachter
dat si luden met ere clocken!
Het rijm ‘achter: lachter’ van R. I en R. II blijft dus bestaan en wij verkrijgen tegelijker tijd een tekst die bepaald hetzelfde zegt als R. II. Ik voeg hierbij dat het mij voorkomt dat hs. b hier ook corrupt is. Ik zou willen lezen: v. 1312[regelnummer]
dat enscaet hem min noch meer:
hi sal [nog] wel dienen hier achter
in plaats van ‘van achter’. De copist heeft, voor mij, de kans | |
[pagina 62]
| |
niet willen laten ontglippen om eene obscoeniteit meer in zijnen tekst te brengen. Maar men zal mij toch toegeven dat, op welk standpunt men zich ook plaatse, van den pape, of van Julocke, de woorden ‘van achter’ sunt verba improprie dicta: quippe homines non sunt bestiae. De corruptie moet oud zijn. Want proza leest: ‘Ten scaet hem niet als hi v anders van bachten dienen wille: hi sal v nochtans wel gheriven’. De prosator vindt er pret in: hij breidt den tekst nog uit. Over de in Mnl. zeer gewone rijmverbinding ‘lachter: hier achter’, cf.: Men souds wel tellen lachter
over hondert jaer hierachter
Malegijs, v. 292
soe dat ic blive in mijn eer
sonder scande ende lachter
van hem diet sullen lesen hierachter
Seghelijn van Jeruzalem.
R. I, v. 1300 ss. Nadat ‘die pape’ ten gevolge van zijne wonde in onmacht is gevallen, zegt hs. a, van Julocke: v. 1300[regelnummer]
Doe hiefsene up met haerre cracht
ende drouchene recht te beddewaert.
Hs. b stemt hiermede overeen: v. 1320[regelnummer]
Si hiefen op ende heeften ghebracht te bedde.
Maar het wil me zeer onwaarschijnlijk voorkomen dat vrouwe Julocke alleen dat zwaar werk zal verricht hebben, van een man in zijn bed te gaan neerleggen. Martinet zal hier zeker geen onbehulpzame toeschouwer zijn gebleven. R. Vulpes leest dan ook v. 553: ad molles portant jam recubare toros
Het meervoud zal wel oorspronkelijk wezen; graphisch is de verandering onbeduidend. Lees Doe hiefsine up met haerre cracht
en droeghenne recht te beddewaert.
| |
[pagina 63]
| |
Die verzen vormen zoo een tegenhanger van v. 347 Alsene die honde saghen
liepsine na met haerre cracht.
waar er eveneens door den copist werd geknoeid (cf. Verdam, Tijdschr. Ned. Lett. I, 7). De corruptie is licht begrijpelijk: het Mnl. heeft een eigenaardige contractie van den 3 pers. plur. waarover, naar mijn beste weten, nog niet volledig gehandeld werd, en die wel diende bestudeerd te worden. Men treft dikwijls hebsi, lietsi, gincsi, sietsi in plaats van hebben si, lieten si enz. Ik haal deze voorbeelden uit Van Helten (Mnl. Spraakleer, bl. 283, § 213), waar geene aanhalingen uit de schrijvers worden medegedeeld, en niet wordt gezeid in welke tongvallen het feit zich voordoet, in welk tijdvak het te bespeuren valt, en wanneer het ophield. Franck (Grammatik) uit er zich niet over; Muller (de taalvormen van R. I en R. II, 1886) evenmin. De gëapocopeerde vorm wordt ook door Willem gebruikt, althans hs. a heeft v. 355 doe waerwi sijns langhe quijt - v. 1496 hadsi hem na ghenomen tleven - v. 1585 so sere sloeghsi ende staken. Ik houd het dus voor waarschijnlijk dat er in v. 1300 gestaan heeft hiefsine in plaats van hieven sine, wat dan verknoeid werd tot hiefsene. Hoe nu echter in R. II gelezen? Hs. b, zooals ik reeds zeide heeft het enkelvoud ‘si hiefen up...’ - maar daarentegen heeft de proza (Muller's uitg. bl. 30) ‘Si boerden hem weder op en hebben hem te bedde gebracht’Ga naar voetnoot1). Er kan dus geen twijfel bestaan. De overeenkomst tusschen R. Vulpes en de proza bewijst dat men in R. I en in R. II het meervoud moet herstellen. Overigens begrijp ik niet dat men zoo lang vrede gehad heeft met de lezing der hss. a en b: het is toch onmogelijk zich een dergelijke scène voor te stellen, waarin Martinet, heele- | |
[pagina 64]
| |
maal beteuterd, den mond vol tanden, zou blijven toekijken en Julocke als eene echte virago, alleen haar echtgenoot zou optillen.
PS. f heeft met a en b het enkelvoud, tegen R.V. en proza. | |
R. I, v. 1555.Reinaert heeft het hoen gestolen van den ‘pape’ die aan tafel zat. v. 1554[regelnummer]
Ic hadde dat hoen in mijnen mont
dat harde groot was ende swaer:
dat so moestic laten daer
waest mi leet ofte lief.
Op zichzelf genomen is hs. a hier heel verstaanbaar en duidelijk. Maar ofschoon Jonckbloet en Martin den tekst onaangeroerd hebben gelaten, lijdt het voor mij geen twijfel dat hij corrupt is. Immers Balduinus vertaalt, v. 723 Et quia pinguis erat, decidit illa mihi.
R. II stemt hiermede overeen v. 1591: dat hoen liet ic vallen daer,
want het was mi al te swaer:
des most ict mijns ondaux laten.
Een heel geringe wijziging zal hier hs. a in overeenstemming brengen met R. Vulpes en R. II. Lees: Ic hadde dat hoen in mijnen mont -
Da't (daert = quia) harde groot was ende swaer,
So moestict laten vallen daer,
Waest mi leet ofte lief.
R. I, v. 1640. Mnl. Viereheertgat.
In het welbekende avontuur van de hoendervangst in den Reinaert, is Isengrin van uit de valdeur, op den vloer der boerenwoning gevallen. Al vallende gaf hij zulk een plof dat de slapende inwoners van het huis alle wakker werden. - Hs. a gaat dan voort: | |
[pagina 65]
| |
v. 1638[regelnummer]
Die bi den viere laghen, si riepen
Dat ware in huus, sine wisten wat
ghevallen voer dat uyvergat
Het laatste woord beteekent heelemaal niets: Grimm heeft voorgesteld te lezen viwergat (ongecontraheerde vorm van vuergat), hetgeen door Willems en Martin werd overgenomen. Maar Van Helten, Franck en Muller hebben bewezen dat eene vorm viwer in mnl. onmogelijk is. Van Helten heeft naar d in zijne uitgave valdoregat geschreven. Franck (Tijdschrift v. Ned. T. en L. XVII, bl. 283) heeft eene conjectuur ondersteund die hij zelve aan Muller (O. en Jong. bew. v.d.R. bl. 54) had bezorgd: namelijk muergat. Muller (Tijdschrift ibid. XVII, bl. 286) heeft eenige bezwaren tegen Franck's lezing uitgebracht: hij onderzoekt achtereenvolgens muergat, masieregat, verriergat, vuyrstergat, luwergat en komt tot deze slotsom: ‘geen der beteekenissen die men zou kunnen hechten aan de woorden, voorgeslagen ter verbetering van het bedorven vyvergat, schijnt mij derhalve geheel in het verband te passen. Zonder een beter handschrift of een juister inzicht in den toenmaligen bouwtrant der huizen, zullen wij in dezen wel geen stellige uitkomst verkrijgen.’ Met deze zienswijze kan ik mij niet vereenigen: naar mijne meening, kunnen wij met behulp van hs. b, de oorspronkelijke lezing van R. I herstellen. Hs. b leest: v. 1652[regelnummer]
Die zommich totten vierwaert liepen
Om te weten wat duer dat gat
Ghevallen waer, si en wisten wat.
Vierwaert loopen is goed mnl.; totten vierwaert loopen is in het verband van den tekst onzin. Lees: totten vierhaert loopenGa naar voetnoot1). - Het gat van het volgende vers is dus geenszins in hs. b onbepaald, | |
[pagina 66]
| |
zooals Muller en Franck aannemen: het is het gat van den vierhaert (vuurhaard) of vierhaertgat. Maar niet alleen stond het woord vierhaert in R. II. De vergelijking van hs. b en d bewijst stellig dat R. II, den R. I hier trouw heeft gevolgd, zonder de minste wijziging. Het woord moet dus in R. I ook hebben gestaan. En inderdaad, naar mijne vaste overtuiging, kwam het ook voor in het archetypon van hs. a., althans met den Vlaamschen vorm heert. V. 1640 van hs. a bevat niets anders dan eene verknoeiing van dit woord. Lees dus in R. I: Die bi den viere laghen, si riepen
dat ware in huus sine wisten wat
Ghevallen dor dat viereheertgat.
Graphisch is de verknoeiing licht te begrijpen. Bi'ehe'tgat werd gelezen viehetgat, waaruit vhvergat. En dat viereheert in hs. b. werd verbasterd tot vierwaert, in d. tot ‘valdore,’ dat de copist van a de verkortingsteekens van het woord heeft weggelaten en het dan tot vyver heeft herschapen, zal niemand moeten verwonderen die eens weet dat vierheert in ons 14de en 15de eeuwsch Vlaamsch is uitgestorven. Te recht wordt het woord in De Bo, Terwey, Schuermans gemist, als ook in Kiliaen: ik heb er zelfs geen andere bewijsplaats van kunnen vinden bij middeleeuwsche Vlamingen. Teuthonista, die de oostelijke nl. tongvallen opteekent, geeft vuyrhaert. Het woord is overigens nederlandsch (cf. Van Dale, Woordenboek). In den Reinaert hoeft het woord natuurlijk geene verwondering te baren, daar het toch zeker deel uitmaakte van onzen ouden taalschat. Het bestond zoo wel bij onze ooster-, als bij onze westerburen. Het M.Eng. firehearth komt nog voor in het promptorium parvulorum (1440) cf. Murray (New. Engl. Dict.) - zooals mij wordt medegedeeld door mijn vriend prof. Logeman. En feuerherd is ook mhd. Is het wel noodig nog te bewijzen dat het herstelde woord, goed in het verband van onzen tekst past? De plof, door | |
[pagina 67]
| |
Isengrin's val teweeggebracht, is zoo luid dat zij die bij den schoorsteen slapen, meenen dat het geluid in hunne onmiddelijke nabijheid is ontstaan. (Zoo gebeurt het meer, wanneer men plotseling uit den slaap wordt gewekt). Eerst toen zij licht hadden gemaakt, erkenden zij hunne vergissing en werden zij gewaar dat de indringer niet door het schoorsteengat was binnengevallen, maar wel door de valdeur.
PS. f leest hemelgat, hetgeen voor mij onaannemelijk is. | |
R. I, v. 1735.Grimbeert sach dit ghelaet
ende seide: ‘onreine vraet
dat u dat oghe omme gaet!’
Reinaert antwoorde: ‘ghi doet quaet
dat ghi mine herte so versmaet
ende mine bede dus verstorbeert.
De vier achtereenvolgende verzen op aet, hebben den copist van hs. a in de war gebracht, zoodat hij nog een vijfde maal op aet is gaan rijmen: maar v. 1735 is stellig corrupt: ‘mine herte versmaet’ beteekent heelemaal niets, en bovendien zou vers 1735 met 1736 (verstorbeert) moeten rijmen. Grimm heeft in plaats van verstorbeert, verstoort gelezen naar R. II, en verdoort gesteld in het vorig vers: eene ongelukkige gissing die in de uitgaven van Jonckbloet en Martin is overgegaan, want zooals Van Helten het doet opmerken, beteekent verdooren: ‘foppen, bedwelmen, in de war brengen’, hetgeen hier niet te pas komt. Muller - Buitenrust Hettema lezen: versmeert: verstorbeert. - Hetgeen, naar mij dunkt, even ongelukkig is, daar ‘mijne herte versmeren’ stellig niet tot het taaleigen van den Reinaert behoort. Het woord dat hier vereischt wordt, is ongetwijfeld ‘verseert’ - cf. R. I, v. 1916: here Isingrijn, u es verseert u herte.
Paleographisch is de wijziging onbeduidend: ‘verse't’ werd | |
[pagina 68]
| |
gelezen ‘versmaet’. Hiermede is het rijm in orde en de zin uitstekend. Maar hebben wij nu wel de oorspronkelijke lezing van R. I? Muller (O.j.b. bl. 55) heeft reeds de aandacht op de overeenkomst van R. Vulpes en R. II gevestigd: v. 789[regelnummer]
tu peccas me quia turbas,
me duris verbis quippe dolere facis
= R. II, v. 1755 dat ghij met u overlopende woort
mi uut mijn ghebede dus stoort.
‘duris verbis’ heeft dus in R. I gestaan. Hoe echter Van Helten er toe gekomen is om in R. I naar R. II te gaan lezen, is mij een raadsel. De beide werkwoorden van hs. a zijn in 't latijn vertaald: ‘verstorbeert = turbas;’ verseert = dolere facis’. - Bovendien is ‘duris verbis’ in R. Vulpes verbonden met ‘dolere facis’, terwijl het in R. II verbonden staat met ‘stoort’ (turbas). De lezing van R. II klinkt dus ten hoogste verdacht. Het dunkt mij overigens gemakkelijk te gissen wat er ongeveer in R. I gestaan moet hebben. R. Vulpes laat zich zeer licht letterlijk in nederlandsch overbrengen. Men leze: Ghi doet quaet
datti (mi) met harde woort so verseert
ende mine bede dus verstorbeert
‘m, harde’ werd waarschijnlijk verkeerd gelezen. Daaruit de slechte lezing ‘mijn herte... verseert’ en later ‘mijn herte versmaet’. | |
R. I, v. 1856.
Sine consten niet verdragen
no sine consten niet gedoghen
dat men Reinaert voor hare oghe
soude hanghen alse eenen dief
Tweemaal ‘sine consten niet’ lijkt hier wel eene dittographie, te meer daar beide verzen bijna hetzelfde zeggen. | |
[pagina 69]
| |
Het zal daarom dan ook wel wezen dat Van Helten v. 1744, het tweede vers, als geïnterpoleerd uit den tekst verwijdert, en deze heele passage omwerkt. Met het radicale geneesmiddel van Van Helten kan ik intusschen onmogelijk instemmen. Veeleer geloof ik dat de dittographie eenvoudiger kan vermeden worden. Men leze Sine consten niet verdraghen
no sine mochten niet gedoghen
Vergelijk overigens R. II, 1918 Grimbaert de Vos
ende een groot deel van Reinaert's maghen
en mochten niet sien oft verdraghen.
R. Vulpes leest hier: (Grimbertus) v. 890[regelnummer]
nec tolerare potest quod suspensus foret ille
Ante suos oculos: dedecus esset ei.
‘nec potest’ = ‘sine consten niet’ - de uitdrukking komt geen tweemaal voor; en ‘dedecus esset ei’ is wel een equivalent van ‘sine mochten niet ghedoghen’. De dubbele opmerking van R. Vulpes bewijst tegen Van Helten dat er twee verzen in R. I zijn. Met R. I te verbeteren zooals Van Helten voorstelt, verliest men eene fijne onderscheiding die Willem hier oppert: ‘Zij konden het niet velen dat men Reinaert voor hunne oogen zou ophangen - en mochten dat trouwens niet, omdat het niet past dat men bij de terechtstelling van een bloedverwant aanwezig blijft’. | |
R. I, v. 2639.Nobel de koning heeft een twijfel nopens Krieckeputte 238[regelnummer]
Dit was Reinaerde onbequame
ende verbalch hem ende seide: ja, ja!
Zoo luiden Hss. a en e, maar is dit wel de oorspronkelijke lezing? Hs. b leest v. 2651:
hi veinsde hem ende sprac: ja, ja!
| |
[pagina 70]
| |
R. Vulpes, v. 1285, Et velut offensus talia dicit ei.
Zou er soms in R. I niet gestaan hebben hi veinsde hem verbolgen ende seide: ja, ja!
en moet deze lezing ook niet in R. II opgenomen worden? Proza leest: (Muller's uitg. bl. 54) ‘(Reinaert) sprac met eenen beveynsden toornichliken sin en seide....’ - ‘Hi veinsde hem’ van hs. b klinkt toch heel vreemd. | |
R. I, v. 2644.‘Meent gij dat ik u de Leie wil doen nemen voor den Jordaan?’ zegt Reinaert 2644[regelnummer]
Ic sal u tonen, soe ic wane
orconde ghenoegh al openbare.
Zoo leest Martin, bl. 17.Ga naar voetnoot1) - Maar hs. a heeft hier: ‘Ic sal u wel toghen’. Dit is het echte Vlaamsche woord dat in den tekst dient behouden te worden. Men late ‘tonen’ voor rekening van den copist van hs. e. | |
R. I, v. 2650.Cuwaert wordt als getuige voor den koning geroepen. Hs. a leest: 2650[regelnummer]
Cuaert die ghinc met vare
Hs. e is hier beschadigd: Cuaert ghinc beven....
Martin herstelt: ‘ghinc beven] de dare’. Ten onrechte, naar mij voorkomt: immers R. Vulpes leest v. 1294: ad regem properat, trepidatque timore Cuardus
‘beven’ van hs. e is er in, evenals ‘vare’ van hs. a. Lees dus in alle gevalle: | |
[pagina 71]
| |
1248[regelnummer]
Die diere saghen alle daerwaert
ende wonderden alle wat daer ware
Cuwaert ghinc bevende van vare
hem wonderde wat die coninc woude
Het is heel wonderlijk dat hs. e in v. 1249 ook leest ‘wonderden alle’; naar aanleiding van R. Vulpes v. 1290[regelnummer]
mirantur quid velit istud
quoe prope sunt stantes....
zou men verwacht hebben: die naeste wonderden wat daer ware
Wat v. 1251 betreft: ‘hem wonderde’ is eene leelijke dittographie van v. 1249; naar aanleiding van ‘ad regem’, zou men in het hs. verwacht hebben Cuwaert ghine bevende van vare
toten coninc als Reinaert woude
Het bevel om vooraan te stappen is immers van Reinaert uitgegaan, niet van den koning - en ‘ghinc’ zoo heelemaal alleen, zonder de minste bepaling vore, dare.. of tot... klinkt toch zonderling. PS. f leest (zooals ik vermoedde): bevende ende in vare. | |
R. I, v. 2655 vogl.Het Darmstadsche fragment is vooral van belang omdat het ons eene reeks van acht verzen levert, welke in hs. a ontbreken, en in hs. b omgewerkt werden en tot vier versmolten. Die 4 verzen zijn in de uitgave van R. I door Jonckbloet en Martin ingevoegd, en zullen natuurlijk door de 8 van hs. e in de toekomende uitgaven vervangen moeten worden. Ongelukkig is juist op deze plaats het hs. beschadigd; men heeft er eene strook perkament van afgesneden - zoodat wij slechts gedeeltelijk de verzen krijgen. Ik herstel de plaats zooals volgt (en cursiveer het gedeelte dat in het hs. ontbreekt): | |
[pagina 72]
| |
2655[regelnummer]
Dies manie u bi der trouwe
die ghi [der gentele vrouwe
ende hem selven sculdech [sijt.
Doe sprac Cuwaert: [‘Vermalendijt
soe moet ic werden al[le mine daghen
2660[regelnummer]
Dattet mi costen so[ude mine craghe,
moest ic versw]ighen enich woort
wist ic ooc] van ere moort,
daer ghi mi m[anet bi der trouwe
die ic miner] soeter vrouwe
2665[regelnummer]
ende den here conin]c schuldig bem.
Aanmerkingen: v. 2655 - hs. leest ‘die ghi vrouwe ge].....’ Martin (bl. 28) onderstelt dat er hier een naam van de koningin onder schuilt. Maar dit zou dan toch zeer wonderlijk zijn, dat de leeuwin hier een eigennaam krijgt, terwijl er in de rest van het epos niet meer over gerept wordt. Ik geloof dat het hs. verknoeid is: ‘gentel’ is de gewone titel die aan de koningin in den Reinaert gegeven wordt. (v. 2530 doe sprac die coninc: gentel vrouwe) - Ik onderstel dat er hier eenvoudig gestaan heeft ‘vrouwe ge[ntel’. Hetgeen ons wegens het rijm tot eene omzetting dwingt. v. 2657-58 - ‘sijt’ en ‘vermalendijt’, reeds door Martin voorgesteld, met verwijzing naar v. 916 en 490. v. 2659-60. - Hs. b leest hier: 2665[regelnummer]
‘Dies manie u bi der trouwe
die ghi mijnen heer ende mijnre vrouwen
sculdich sijt van des ic vraghe’. -
‘Al soud mi gaen aen mine craghe
Dat aventuurde ic, eer ic loghe.
Proza (Muller's uitg. bl. 54): ‘Van des dat ic u vrage.... al zonde mi dat minen hals costen.’ Lees dus in R. II: ‘van des ic u vraghe’, naar de proza en R. Vulpes v. 1299: de te quaerendis’. Verder ook: ‘costen minen craghe’, naar de proza en hs. e; en niet: ‘gaen aen m.c.’, zooals b geeft. Merk nu op dat het rijmwoord ‘vrage’ bewijst dat de om- | |
[pagina 73]
| |
werker van proza, in R. II ook gevonden heeft ‘crage’ en niet ‘hals’ zooals hij schrijft. - En dat dit ‘craghe’ heelemaal overeenkomt met R. Vulpes v. 1300: ‘Tam pro pelle mea perdenda non reticebo’. Er schijnt dus in hs. e v. 2660 gestaan te hebben ‘costen minen craghe’ (cf. ook hs. b 3468: ‘dat moste Belijns tabbaert costen ende sine craghe). En indien in v. 2660 ‘craghe’ voorkwam, weet ik v. 2659 niet anders te herstellen dan met ‘alle mine daghen’ - hetgeen beteekent heel mijn leven. (cf. v. 1682: ende hi voort alle sine daghe bescendelike soude generen). De beide emendaties door Martin voorgesteld schijnen mij minder gelukkig: a]ls ende als
dat mi costen so[ude mijn hals
of al [overluut
dat mi costen so[ude mijne huut.
v. 2661-62. - Reeds door Martin op dezelfde wijze aangevuld; ik heb echter ‘moest ic verswighen’ geschreven, en niet, zooals M. heeft, ‘soude ic v.’, omdat ‘soude’ in het voorgaande vers reeds voorkomt. v. 2663. Martin begint hier een nieuwe zin: ‘Ghi hebt mi ghemanet’ - maar zoo worden deze verzen met het voorgaande niet verbonden. v. 2664-65. Martin leest:
die ic mine soeter vrouwe
ende die ic den coninc schuldig bem
onwaarschijnlijk! - Het tweede ‘die ic’ wordt er door Martin ingevoegd naar hs. a 2661, maar, daar het hs. toch corrupt is, komt het er zoo nauw niet op aan, wat er eigenlijk in staat.
Nu ik getracht heb te herstellen wat er in hs. e ontbreekt, ga ik over tot de eigenlijke critiek van den tekst. Zeer terecht doet Martin opmerken dat wij met dit nieuw hs. e nog geenszins de oorspronkelijke R. I bezitten. | |
[pagina 74]
| |
Wij lezen immers in R. Vulpes v. 1299:
de te quaerendis dicere vera jubet
dat wij gedeeltelijk vertaald vinden in R. II v. 2657 ‘van des ic u vraghe’ - terwijl er daarvan niets te vinden is in hss. a en e. Het komt mij inderdaad voor dat beide hss. niet in orde zijn. Wat hs. b betreft, het geeft ons een zeer zonderlingen tekst: ‘Des maenic u bi der trouwen, die ghij .... schuldig zijt, van des ic vrage’. Dat is klinkklare onzin, en Van Helten heeft groot ongelijk gehad dien in R. I te willen brengen. R. Vulpes echter is heel wat begrijpelijker. Hier zien wij ‘de te quaerendis’ verbonden met ‘dicere vera jubet’. Hetgeen bewijst dat er in het origineel stond: ende seght minen here den coninc waer
van dies ic u vraghe.
Er schijnt dus na v. 2654 een rijmenpaar uitgevallen te zijn. - En dat het wel zoo is, wordt nog door eene andere omstandigheid bewezen. Hss. e en b hebben beide ‘dies maenic’; daarentegen hs. a ‘maent hi’ en R. Vulpes v. 1299 ‘monet’. Martin houdt het op a, en zegt dat de lezing nog bevestigd wordt door v. 2657 ‘hem selven schuldig sijt’. Deze opmerking schijnt gegrond. Van Helten daarentegen houdt het op e en b: ‘Veel juister toch is de voorstelling, waarbij de vermaning van Reinaert zelf uitgaat, dan die, waarbij de vos als het orgaan dient om een door Nobel niet geuite vermaning bekend te maken.’ Deze laatste zienswijze schijnt ook een steun te vinden in vers 2660e ‘Ghi hebt mi gemaend bi der trouwe’, door Cuwaert aan Reinaert gezeid. - Hoe kan dit, vraagt men zich af, indien de koning gemaand heeft, niet Reinaert? Wat dan gelezen, ‘maen ic’, of ‘maent hi’? Laten wij ons wenden tot den R. Vulpes. Men heeft reeds de opmerking gemaakt dat ‘monet’ aan ‘maent hi’ schijnt gelijk te geven. Maar men vergeet hierbij | |
[pagina 75]
| |
te voegen dat er in dien tekst ‘jubet’ staat - en niet ‘jubeo’. Nu hebben alle nederl. hss.: ‘ende seght minen here den coninc waer’, waarbij Reinaert aan het woord is, en dat dus in 't latijn moest weergegeven worden door: ‘dicere vera jubeo’ en niet ‘jubet’. Overigens gelieve men ook op te merken dat ‘seght’ weergegeven wordt door ‘dicere,’ maar dat ‘jubet’ eigenlijk niet vertaald is. Dit alles leidt ons weer tot de onderstelling dat er een rijmenpaar uitgevallen is. En, wanneer men in het oog houdt dat ‘quaerendis’ een futurum is, kan men vermoeden dat er in R. I ongeveer stond: Sijt blide al sonder vaer:
datti soudet segghen (dicere) waer
van dies ic u al vraghen sal
mijne here die coninc beval (jubet)
Dies maent hi u......
Zóó alleen verkrijgt men: ‘jubet.... monet’. Maar de ééne verandering in den tekst, moest logischerwijze de andere na zich sleepen. En zoo kregen wij ‘seght minen here den coninc waer - dies maent hi’ en daarna ‘dies maenic’.
PS. Dr. Degering deelt mij mede dat de 2 naar mijne gissing ontbrekende verzen inderdaad in f voorkomen, met den zin dien ik vermoedde: Doch de verzen rijmen niet op al. | |
R. I, v. 2680.Prof. Verdam heeft op meesterlijke wijze bewezen (Tijdschr. Ned. Lett., XIX, 137) dat men v. 2680 met hs. a moest lezen die mij ghequijtte menighen past
en niet ‘last’, zoo als hss. e en b hebben. Hij deelt ons een schoolreglement der stad Dordrecht mede, van 1450, waarbij bepaald werd: ‘art. 3 item so en sal men geen biscopgeld bidden noch brengen, noch coninckgelt in den vasten, noch kermiss-, noch past-, noch marct-, noch hoochtijt-, noch kaerssgelt, noch biessgelt.’ | |
[pagina 76]
| |
Den Reinaert-lezers zal misschien een soortgelijk reglement uit het land van den Reinaert en ongeveer uit den tijd van Willem, die Madocke maakte, welkom zijn. Den 6 November 1253 werd eene overeenkomst gesloten te Ieperen tusschen het kapittel van Sinte Martijn, en de Schepenenbank. In dit reglement lezen wij: ‘art. 2. Pro pactis autem rectores dictarum scholarum non poterunt exigere de aliquo scholariorum suorum ultra summam decem solidorum, qua summa erunt contenti, nec poterunt pro munitione, nec pro stramine, nec pro joncis, nec pro gallis, nec aliqua alia causa, ultra dictam summam aliquid exigere, nec de pane puerorum aliquid accipere, nec tallias in dictis scolis facere’. Stramine et joncis (stroo en biezen) vertegenwoordigen in dezen tekst het ‘biessgelt’ van het Dortsch reglement van 1450. Zooals Verdam (Woordb. voce biesgelt) het zeer goed uitlegt, was het de gewoonte in de middeleeuwen, wanneer het sterk vroos, stroo en biezen op de steenen vloeren te verspreiden om de kou aan de voeten te beletten. Terloops zij hier aangemerkt dat deze middeleeuwsche gewoonte in de Roomsch-Katholieke Kerk is blijven voortleven bij lijkdiensten. Het was bij deze plechtigheid in vollen winter ook vroeger gewoonte, wanneer het rijke afgestorvenen gold, stroo en biezen in de Kerk te verspreiden: de koster kreeg daar een extra ‘stroo gelt’ voor. Later, toen de nijverheid der vloertapijten ingang vond (de middeleeuwsche tapijten dienden meer om tegen den wand opgehangen te worden - vandaar in het fransch tapisser un mur) verloor men in scholen en openbare gebouwen heelemaal die gewoonte om stroo en biezen in den winter te gebruiken - maar de kosters der katholieke kerken lieten dit extra-profijtje niet te loor gaan: men ging voort stroo in de kerken te verspreiden bij de lijkdiensten en, toen men eens vergeten was, wat dit stroo daar eigenlijk te doen had, kwam de gewoonte op, om zelfs in vollen zomer den vloer met stroo te bedekken, wanneer de familie van den overledene daarom betaalde. | |
[pagina 77]
| |
Ik keer tot het Iepersch reglement terug het ‘Kaersgelt’ van 1450 wordt hier ook besproken; maar er is een afzonderlijk artikel over: ‘art. 6. Praeteria de cereis, quae vulgariter dicuntur stallighte, quae cum corporibus mortuorum deferuntur ad ecclesias in parochiis Yprensibus nullum exigere poterimus nec in eis aliquod jus nobis vendicare, sed si nobis gratis offeruntur eos licite poterimus recipere’. Hiermede zien wij nu duidelijk wat het ‘kersegelt’ der middeleeuwen eigenlijk beteekent - en hebben wij tevens eene interessante bewijsplaats voor het woord ‘stallicht’ dat in den Reinaert ook staat.
Het voorkomen van dergelijke bepalingen over stroogelt, biesengelt, kersegelt en zelfs over het eten van hoenders (pro gallis) bewijst natuurlijk dat er in de middeleeuwsche scholen allerlei misbruiken dienaangaande bestonden - aangezien het Schepenenbestuur te Ieperen, zoowel als te Dort in dit geval tusschenbeide moest komen. Er zullen ook bepalingen van denzelfden aard in de schoolreglementen van Gent en andere steden gestaan hebben - maar die Gentsche reglementen zijn, voor zoover ik heb kunnen nagaan, heden verloren. | |
R. I, v. 2716.doene constem niet de provende ghenoeghen
daer ses moneke hem met bedroeghen
zoo leest hs. e; daarentegen leest a: hem bi bedroegen. Behoud natuurlijk de lezing van e - Ofschoon Martin aan a alweer de voorkeur geeft. - cf. R. I v. 2675 die valsche penninghe sloegh, daer hi hem mede scone bedroegh. - Maerlant, Clausule 317: daer haer mede bedraghet al dat hevet menschen name. - Spieghel Hist. Ia., 54, 25: Oft hi hem daer met niet en bedraghet. - Lancelot II, 27 325: goet daer wi ons mede bedraghen. Buiten dien tekst van a, 2716, is er mij geen ander voorbeeld bekend van zich bij iets bedraghen. | |
[pagina 78]
| |
R. II heeft regelmatig op iets bedraghen, waarschijnlijk door toedoen van den hollandschen copist - want deze vorm schijnt vooral bij de Hollanders voor te komen. Hildegaersberghe ‘mit arbeide ... daer si hem op bedraghen,’ 184, 133 - id. 33, 11. Een ander voorbeeld, waar de copisten, evenals met den Reinaert, tusschen de beide vormen geaarzeld hebben, is te vinden in den Karel en Elegast. De oudste druk van dit gedicht leest: hi en heeft lant noch leen,
noch ander toeverlaet negheen
Dan hi met stelen can bejaghen
226[regelnummer]
Daerop moet hi hem ontdraghen
waarbij de Karlmeinet leest:
Dar mede moet hey sich bedraghen
en wat verder in den incunabel: Dus en hebsi toeverlaet negheen
Ende moeten hem onthouden
in wildernissen ende in wouden
ende Elegast moet bejaghen
244[regelnummer]
daer si hem alle op ontdraghen
waar Karlmeinet weer leest:
Dar mede sy sich alle bedraghen.
De oudste druk is volgens Campbell (Annales typogr., no. 971) toe te schrijven aan Jacques van der Meer uit Delft. In alle gevallen is het een hollandsche druk. Dr. E.T. Kuiper in zijne critische uitgave geeft de voorkeur in beide gevallen aan de variant van den incunabel. Na hetgeen ik hierboven heb medegedeeld, ben ik geneigd om liever naar Karlmeinet te lezen. | |
V. 2725.Reinaert geeft zijn bedoeling te kennen om eene bedevaert te ondernemen. | |
[pagina 79]
| |
2723[regelnummer]
Maerghin als die sonne upgaet
willic te Roeme om aflaet
van Roeme willic over zee.
Zoo luidt hs. a: maar het lijkt wel eene dittographie, ofschoon hs. b hetzelfde verschijnsel vertoont. Hs. e echter leest: van Rome vaer ic over se
waermede de dittographie vermeden wordt. Die lezing, ten onrechte door E. Martin verworpen, verdient in den tekst te worden opgenomen. | |
R. I, v. 2934.Reinaert vertrekt uit het hof: 2934[regelnummer]
Des ander daghes voor de(r) sonnen upganc
dede Reinaert sijn scoen snoeren (l. smaren).
R. II, v. 2920 leest: na sonnen opganc. Op zichzelf genomen is het eene zoo goed als het andere. Maar wanneer men nu R. Vulpes daarbij haalt om te zien wat oorspronkelijk is, dan wordt men gewaar dat Balduinus geene der beide teksten onder de oogen had. L.v. 1452-56 komt eene klassieke uitweiding over den zonsopgang en dan: ‘jam Reinardus adest’. Beide voorvallen dus op hetzelfde oogenblik; hetgeen laat vermoeden dat er in zijn origineel stond: ‘Des ander daghes, metter· sonnen upganc’. Ik geloof dat dit ook in R. II heeft gestaan. Want de proza leest: ‘Des anderen daghes, doe die sonne op ghinc’. De overeenkomst tusschen proza en R. Vulpes is opmerkelijk (cf. hetzelfde geval hiervoren v. 1300). Vergelijk ook de uitdrukking v. 1083, morgen willen wi metten daghe te hovewaert. PS. Mijne opmerking schijnt gegrond; f leest: des andern daghes te sonne op ganc. | |
R. I, v. 3031.Reinaert vertrekt uit het hof. Het is wonder, zegt hs. e. 3030[regelnummer]
hoe ghemakelijc dat hem hinc
Scacrpe cnde palster ane sinen hals.
| |
[pagina 80]
| |
Deze plaats is eene navolging van Renart I, v. 1423-24: Es vos Renart le pelerin
Escrepe au col, bordon fresniu.
Hss. a en b lezen: ‘omme den hals’ - en Martin neemt deze lezing over. Maar de verwijzing naar het fransch origineel zal wel voldoende zijn, hoop ik, om te bewijzen dat hier de variant van hs. e de voorkeur verdient. | |
R. I, v. 3040.Hs. a leest: Doe sprac hi (Reinaert): ‘Coninc, mi es leet.
Ik heb hoogerop reeds de aandacht gevestigd op die botte toespraken, welke hs. a soms in den mond van Reinaert of van anderen legt. Hs. e heeft hier weer eene lezing, welke onze opmerking verdient: Doe sprac hi ten coninc: ‘mi es leet.
R. Vulpes 1520 bevestigt deze variant: Hiisque valete ferens, ad regem talia fatur:
‘Mecum, rex, noli longius ire, bone!’
Maar het rex van v. 1521 geeft toch gedeeltelijk gelijk aan hs. a. Ik betwijfel het geenszins dat de oorspronkelijke tekst zal geluid hebben: Doe sprac hi ten coninc: ‘here, mi es leet.
Cf. R. II, 3043: ‘Heer coninc,’ sprac hi, ‘nu keert weder.’ | |
R. I, v. 3041.Hs. e leest: v. 3040[regelnummer]
mi es leet
dat ghi dus verre met mi gact.
Hs. a: dat ghi so verre met mi gaet.
Tevergeefs vraagt men zich af, waarom het Reinaert zou spijten dat de koning dus ver met hem gaat. - Maar is de lezing der beide hss. goed? | |
[pagina 81]
| |
‘Verre’ kan in het 13de eeuwsch vlaamsch of wel het simplex verre beteekenen, of wel comparatief ‘verder’.Ga naar voetnoot1) En nu leest R. Vulpes, v. 1521: Mecum, rex, noli longius ire, bone!
en R. II: Door hoogh noch door neder
en wil ic dat ghi vorder gaet.
Lees dus in R. I: mi es leet
dat ghi noch verre met mi gaet
waarbij ‘verre’ dan als comparat. moet opgevat worden. Zoo alleen krijgt men in R. I het equivalent van R. Vulpes en van R. II. - De tekst wint er ook bij.
PS. f leest met e: dus verre - hetgeen ik als een corrupteel blijf beschouwen. | |
R, I, v. 3049.Om het onzuivere rijm voeten: groote in v. 3049-50 te vermijden, heeft Verdam (Tijdschrift Ned. Letterk. I, 9) voorgesteld te lezen pote: grote. Terloops zij hier aangemerkt dat hs. e nu inderdaad ‘pote’ leest. Deze lezing wordt door Martin (bl. 22) verworpen - naar mijn oordeel, ten onrechte: want daar hs. e thans het beste hs. is, dient men in den regel zijne lezingen te behouden, tenzij er overwegende bezwaren zijn om het niet te doen. De bezwaren vroeger door J.W. Muller (O.j.b. bl. 86) uitgebracht, verliezen grootendeels hunne kracht, nu een hs. de emendatie van Verdam heeft bevestigd. Te meer daar het rijm hiermede volkomen in orde is.
PS. f leest met e: poten. | |
[pagina 82]
| |
R. I, v. 3103 en vlg.Wanneer Reinaert, na den koning belogen te hebben, naar Maupertuus bij zijne vrouw terugkeert, luidt het in hs. a: v. 3103[regelnummer]
soe vernam
dat hi weder thuuswaert quam
ende palster ende scaerpe droegh
dit dochte haer wonders ghenoegh.
Het Darmstadsche fragment komt hiermede grootendeels overeen: asse sine vernam
dat hi thus weder quam.
Nochtans dient opgemerkt dat b hier nog eens nader bij R. Vulpes komt: v. 1562[regelnummer]
Hunc sed quando videt peram baculumque ferentem
Indutum soleis, mira videntur ei.
| |
R. II, 3095:Meer nu was haer bliscap groot
doe sie hem sach also in comen;
mer als si heeft die scerpe vernomen
ende die palster ende die schoen
dochtet haer een vreemt doen.
Die overeenkomst tusschen b en l, tegen a en e (tot hiertoe was zij aan mijne voorgangers ontsnapt) kan niet toevallig zijn. En ik meen dat het ditmaal gemakkelijk zal zijn de oorspronkelijke lezing van R. I te herstellen. De lezing van a, die alweer door Martin werd overgenomen, is onzinnig: Hermeline heeft Reinaert niet gezien ‘daer hi quam thuiswaert’ (= op weg naar huis); maar wel als hij zich onverwachts thuis voor haar heeft aangeboden. Behoud dus ongetwijfeld de lezing van e; maar aan v. 3104 van dit hs. schijnt in den metrum iets te haperen: een woord lijkt uitgevallen: ik herstel hier dus ‘ghescoeit’ (= indutum soleis) en lees: alse sine vernam
daer hi ghescoeit thuus weder quam
ende palster ende scaerpe droegh
dochte dit haer wonderlije ghenoegh.
| |
[pagina 83]
| |
Overigens is het verkrijgen van de bedevaartschoenen eene episode, die in het gedicht uiterst breedvoeriger werd behandeld. Het zou heelemaal onbegrijpelijk zijn dat ‘palster ende scaerpe’ aldus zouden worden vermeld, terwijl er geene melding gemaakt zou zijn van de ‘scoene, die wel waren dicke ende Reinaerde wel ghemicke’. Zij ook moesten Hermeline toch dadelijk in het oog vallen. PS. f leest met e - Desniettegenstaande blijf ik bij mijne emendatie. | |
R. I, v. 3130.Reinaert heeft Cuwaert bij de keel gegrepen. De haas roept ‘ghenadelike’: 3129[regelnummer]
‘Helpt mi, Belijn, waer sidi?
Dese pelegrijn dodet mi’
zoo leest hs. e. Hs. a integendeel: ‘verbijt mi’ - en deze lezing krijgt bij E. Martin de voorkeur .... naar mij dunkt, ten onrechte, want hs. b leest ‘moort mi’, en R. Vulpes, 1577: ‘peregrinus,
o bone Beline! me necat iste, juva!’
‘necat’ en ‘moort’ verwijzen naar ‘dodet’ van hs. e. PS. f (met e) dodet - zooals ik vermoedde. | |
R. I, v. 3150.‘Moet die coninc leven’, zegt Reinaert, 3148[regelnummer]
hi soude ons gherne ghiften gheven
die hi selve niet ne woude
hebben om seven maerc van goude.
Die gift die hier wordt bedoeld is de galg. Dat de koning van geen galg wil weten voor zeven mark, beduidt niet veel; de prijs is ook wat gering. Nochtans hebben hss. a en e VII. Het cijfer komt verdacht voor, want de Reinaert spreekt altijd van duizend maerc van goud (cf. v. 1090 en v. 2618) - en de latijnsche vertaling heeft hier juist v. 1589: Pro marcis mille quae tamen ipsc neget.
| |
[pagina 84]
| |
Heeft een copist hier niet VII voor M gelezen? | |
R. I, v. 3151.Hs. e leest: ‘Wat gehte sint?’ dat sprac Ermeline.
Martin (bl. 27) verwerpt hier alweer de variant van het beste hs., en volgt hs. a: ‘Wat giften is dat?’
Behoud natuurlijk het meervoud daar het hier beter te pas komt. V. 3148 staat er immers: ‘hi soude ons gherne ghiften gheven’ - en R. Vulpes vertaalt hier v. 1590: ‘Dic mihi quoe munera sunt hoec’. PS. f met a, het enkelvoud. | |
R. I, v. 3156.Die gift welke de koning ons wil geven is eene galg, ‘maar,’ zegt Reinaert (hs. e) 3154[regelnummer]
‘Maer maghic, ic sal hem ontscricken,
hopic, eer liden daghe twee,
dat ic omme sijn danger (l. dangier) mee
ne gave dan hi omme tmijn.’
Si (Hermeline) sprac: ‘Reinacrt, waer mach dat sijn?’
Zoo leest hs. e. Hs. a echter leest ‘wat mach dat sijn?’ Terecht had J.W. Muller (p. 89) reeds opgemerkt dat wat hier bij eene dergelijke vraag niet past, en voorgesteld te lezen: ‘hoe mach dat sijn?’ - naar aanleiding van R. Vulpes v. 1600: ‘qualiter esse potest istud’. Muller's conjectuur is in de uitgave van Van Helten overgegaan. Nu geeft ons e eene uitstekende lezing aan de hand, en zal ongetwijfeld ‘waer mach dat sijn’ in alle toekomende uitgaven opgenomen worden. Ik zou nochtans willen doen opmerken dat indien men den tekst van e volgt, men dan wel zal doen in v. 3156 te lezen ‘daer of aldaer ic omme sijn dangier’ overeenkomstig middeleeuwsch taalgebruik. Het spreekt van zelfs | |
[pagina 85]
| |
dat indien men in v. 3156 niet ‘daer’ leest, de vraag van Hermeline ‘waer’ om zoo te zeggen heelemaal uit de lucht komt gevallen. Vergelijk ook R. Vulpes v. 1597: si sapiam, cupiam quo latitare queam ac.... fugiam.
| |
R. I, v. 3162.Reinaert beschrijft aan zijne Hermeline alle de wonderen van de ‘wildernesse’, waar hij met haar wil vluchten. Hs. e leest: 3160[regelnummer]
ic weet een wildernesse ru
van langhen gagele ende van hede,
dat is een wel groet geleide
van goede levene (l. lighene), van goeder spise.
Dat geeft geen zin: lees daer, zooals Franck reeds in hs. a heeft willen lezen. R. Vulpes heeft hier trouwens v. 1604: ‘quo noscitur esse’. Geleide is natuurlijk onzin. Lees gereide, en vergelijk voor de uitdrukking ‘groet gereide van spijsen’: Parthenop. v. Bloys, 457; groot ghereede van vleesce ende van visscen - v. 545, van eten grote ghereede - alsook Limborg, I, 2613: Tetene vonden wi goet gherede. De lezing van e is hiermede in orde. Hs. a leest integendeel: ende die (l. daer) do nes niet ongherede
van goeden ligghene ende van spijsen.
Ongherede = gebrek, gherede = copia: beide hss. komen dus bijna op hetzelfde neer wat den zin betreft, aangezien er maar weinig verschil is, wanneer men zegt: dáár is geen gebrek aan eten of dáár is veel eten. Maar nu er toch voor eene critische uitgave eene keus moet gedaan worden tusschen beide varianten, aarzel ik niet alweer de voorkeur aan hs. e te geven. Immers R. II, v. 3155 leest: daer is planteit van goeder spisen.
| |
[pagina 86]
| |
en R. Vulpes v. 1604:
Copia nobilium quo noscitur esse ciborum.
Planteit, copia pleiten ongetwijfeld voor ghereede, tegen onghereede; en bewijzen dat de bewerkers van R. II en van de latijnsche vertaling de variant van e onder de oogen hebben gehad. Lees dus in R. I: Daer is een wel groot ghereede
van goeden ligghene, van goeder spijsen.
ofschoon Martin (Neue Fragmente, bl. 28) alweer aan de variant van a de voorkeur heeft gegeven. PS. f: dar es een deel wel gereede - in overeenstemming met copia en planteit. | |
R. I, v. 3166 ss.Reinaert ontwikkelt zijn voorstel om te vluchten. Ziehier een stuk van zijne rede, uit hs. a (hier het eenige - want hs. e eindigt juist met v. 3165). 3166[regelnummer]
Wildi doen, vrouwe Ermeline
dat ghi ghaen wilt met mi daer
wi moghen daer wonen seven jaer
willen wi, wandelen onder die scade
ende hebben daer grote ghenade.
Eer wi worden daer bespiet;
al seidic meer, in loghe niet.
Ofschoon deze passus tot hiertoe geen aanstoot heeft verwekt, kan ik onmogelijk aannemen dat hier alles in orde is. De stijl is een toonbeeld van slordigheid en slecht uitgedrukte gedachten; het is de stijl van Willem niet. En dan, wat is dat ‘wildi doen dat ghi wilt’? wat beteekent dat ‘ grote ghenade hebben’ in het verband van onzen tekst? Merk verder op: 4 maal daer op 5 verzen (3167-71) en 3 maal wildi, wilt, willen wi op 4 verzen (3166-69). Maar er is meer dan een persoonlijk gevoelen om te bewijzen dat de plaats corrupt is. | |
[pagina 87]
| |
R. II heeft natuurlijk het gesprek van Reinaert met Hermeline moeten wijzigen om het in verband te brengen met het nieuw vervolg op R.I. Er valt dus weinig op hs. b te rekenen om den tekst van hs. a te zuiveren. Treffend is nochtans de overeenkomst (tot hiertoe is die onopgemerkt gebleven) tusschen Il, v. 3163 en R. Vulpes v. 1607: Wi hebben daer ghemac ende vrede.
Ende leven in groter welichede.
Possumus hic magnis vivere deliciis.
Klaarblijkelijk heeft hs. b v. 3164 in R. I oorspronkelijk gestaan, daar wij in hs. a niets hebben dat aan de ‘magnis deliciis’ beantwoordt. R. Vulpes is ons alweer eene groote hulp om te weten wat er zoo ongeveer in R. I heeft gestaan: 1606[regelnummer]
Huc, Hermelina, si mecum tendere captes,
Possumus hic magnis vivere deliciis
Per multos annos nos possumus hic habitare
Et sciri nullis, in latebrisque fore.
Die verzen laten zich uiterst gemakkelijk in 't nederlandsch omzetten: Daer (hic) moghen wi, vrouwe Ermeline,
wildi daer (huc) met mi mede,
leven in groter welichede
ende moghen wi wel seven jaer,
willen wi, wonen al sonder vaer
Eer wi worden daer bespiet.
Het eenige dat ik aan R. Vulpes toevoeg is het rijm op ‘jaer: al sonder vaer’, in overeenstemming met hs. b v. 3152: Daer moghen wi wesen onghevreest
Seven jaer ende meer nochtan.
Lees natuurlijk in R. II onbevreest. Proza heeft hier trouwens ‘sonder vrese’. (Muller's uitg. bl. 63). De vertaling is letterlijk: alleen het tweede gedeelte van het laatste vers, wordt niet weergegeven: Et sciri nullis, in latebrisque fore.
| |
[pagina 88]
| |
Daarbij verliezen wij het ‘wandelen onder de scade’ van hs. a, dat den schijn heeft aan den omwerker (R. II) het volgende vers te hebben ingegeven: 3150[regelnummer]
(daer wil ic ghaen)
in een schoon ander foreest
Nu, wie 't beter weet, die betere 't. Maar ik kom tot mijn vroegere uitspraak weer terug: Wees overtuigd dat er hier alweer in hs. a verzen zijn overgesprongen. | |
R. I, v. 3183.3182[regelnummer]
Mi seide een goet man hier te voren
in rade dat hi mi riet.
Deze laatste uitdrukking schijnt verdacht. Van Helten (Tijdschrift Ned. Lett. V, 261) heeft voorgesteld te lezen: ‘In rade waest, dat hijt mi riet’. Is het niet beter te verbeteren naar R. I v. 1676: ‘daerna in gherechten rade
riet hi hem........
En is het niet meer kenschetsend van den humor van Willem dat hij door Reinaert laat verkondigen hoe een ‘goet’ man hem in ‘gherechten’ rade ried ..... dat een eed van geenen tel is. Naar ik vermoed is er dus in hs. a een woord uitgevallen. PS. f leest zooals a. | |
R. I, v. 3196 volg.Het besluit van het gesprek tusschen Reinaert en Hermeline wordt in deze verzen van hs. a samengevat: 3196[regelnummer]
‘dat varen es mi also goet
alse dit bliven’, sprac Reinaert.
Deze lezing werd door Jonckbloet, Martin, Franck (Lesestücke achter de Grammatik) behouden en had tot daartoe tot geen | |
[pagina 89]
| |
bezwaar aanleiding gegeven. Eerst Van Helten (Tijdschr. Ned. Lett. V, 262) heeft deze plaats als corrupt aangemerkt en voorgesteld te lezen: ‘dat luscen is mi also goet, alse dat varen’ - of, zooals het nu in zijne Reinaert-uitgave v. 2914 voorkomt: ‘dat varen is mi niet so goet
alse dat luscen’, sprac Reinaert.
Ik stel mij thans voor te bewijzen: 1o. dat de lezing van hs. a wezenlijk corrupt is, maar misschien niet in de mate als Van Helten aanneemt. 2o. dat mits eene lichte wijziging, hs. a een zeer goeden en duidelijken tekst geeft, zoo dat wij het recht niet hebben onzen Reinaert naar v. 1624 s. van R. Vulpes te verwerken.
Vooreerst komt het mij voor dat het gesprek tusschen Reinaert en Hermeline niet altijd even goed werd begrepen. Of zou ik het soms mis hebben?
Muller (O.j.b. bl. 113) vergelijkt het verhaal van R. I met dat van R. II, en resumeert het eerste aldus: (bl. 113) ‘Hermeline maakt tegenwerpingen (tegen het ontvluchten in de “wildernisse”) om de door Reinaert gezworen bedevaart (3173-9); welk bezwaar R. opheft door “bedwonghene eden” niet te laten “dieden”; die bedevaart zou hem bovendien niet helpen en de koning hem toch haten om den schat, enz....; daarom is 't beter te vluchten(?) dan daar te blijven; hij (en blijkbaar ook Hermeline, hoewel stilzwijgend) besluit dan ook(?) te blijven, tevens het voornemen opvattende zich nooit meer in 's konings macht te wagen (3180-3206)..... De omwerker, R. II, heeft dus vooreerst in plaats van de zinspeling op de galg, Hermeline's vraag om opheldering en R.'s antwoord, het korte verhaal van zijn bedrog ingelascht: Iets wat werkelijk meer verband in het geheel brengt. Immers in R. I weet Hermeline eigenlijk nog niet waarom de koning vertoornd is en waarom | |
[pagina 90]
| |
R. wil vluchten, als zij het bezwaar van de bedevaart oppert. Veel natuurlijker en meer doordacht is dus hier Reinaert II....’
Naar mij voorkomt is R. I even natuurlijk en even doordacht als R. II; en ik vraag mij te vergeefs af waar er iets hapert in een verhaal als het volgende: Onverwachts verschijnt Reinaert voor Hermeline met pelgrimstaf, pelgrimtasch en ‘ghescoeit’ (cf. supra, v. 3103). Zij die weet dat haar echtgenoot door zijne achtereenvolgende misdaden en moordaanslagen op de boden des konings de doodstraf verdient, is ten zeerste verbaasd hem te zien terugkeeren. ‘Hoe zijt gij aan de straf ontsnapt?’ voert zij hem toe. ‘Ik werd gevangen,’ antwoordt Reinaert, ‘maar de koning stelde mij vrij; doch eene bedevaart moetGa naar voetnoot1) ik doen.’ Vergeet niet dat het middeleeuwsch strafrecht eene straf kende, die wij niet meer hebben: de bedevaart. Zij werd dikwijls uitgesproken wegens godslastering (cf. Fredericq, Corpus inquisitionis, passim), wegens slagen en kwetsuren, ‘scoufieringhe’ (zie Cannaert, Bijdragen tot het oude Strafrecht, register op bedevaerden en pelgrimagien). Hermeline heeft dus volkomen vrede met het antwoord van Reinaert en wanneer deze laatste, haar, en zijne kinderen uitnoodigt tot het vermoorden en oppeuzelen van Cuwaert den haas, laten zij het zich geen tweemaal gezeggen. Na het verorberen van dezen ‘goeden vetten hase’ dankt Hermeline den koning voor het genoten maal. ‘Zoo de koning blijft leven,’ zegt Reinaert, ‘zal hij ons zelfs giften geven die hij om geen duizend mark zou willen hebben.’ - ‘Welke giften zijn dat,’ vraagt Hermeline. - ‘De glag,’ antwoordt Reinaert, ‘maar binnen twee dagen zal ik wel maken dat ik buiten 's konings bereik ben.’ - ‘Waar (cf. supra) zoudt gij heen?’ vraagt de vrouw. En Reinaert beschrijft haar dan eene ‘wildernisse’ met | |
[pagina 91]
| |
patrijzen en hoenders bij de vleet. ‘Kom gij daar gerust met mij,’ voegt hij hierbij, ‘geen mensch (of liever geen beest) zal ons daar komen storen.’ - ‘Ach!’ antwoordt Hermeline, ‘wat zou het mij baten u daar in die wildernisse te volgen, aangezien gij “over see” moet varen (en dat ik dus in die mooie wildernis alleen zou gelaten worden).’ De bedenkingen van Hermeline zijn dus gericht tegen haar samenvluchten met Reinaert.... De laatste zinsnede tusschen haakjes wordt wel is waar door haar niet uitgesproken, maar anders kan ik den gang van het betoog toch niet opvatten. Maar, ja wel! Reinaert heeft wel gezworen die ‘bedevaert over se’ te doen, maar zulke eeden zijn voor hem van geenen tel. En bovendien voegt de schalk erbij: ‘al voldeed ic dese vaert’, het zou mij toch niets helpen .... ik heb den koning bedrogen, hem een schat beloofd die niet bestaat; als hij daarachter komt, zal hij mij meer haten dan ooit te voren...’ De slotsom van dit betoog is dus deze: ‘Het blijven (in het land) is mij “also goet” - heeft voor mij dezelfde gevolgen - als het bedevaren over zee....’ Want natuurlijk, wanneer ik van mijne bedevaart terugkom, bevind ik mij toch in tegenwoordigheid van den vertoornden koning.... waarom dan eerst vertrokken?’ Deze laatste bedenking staat in R. I niet; maar zij vloeit insgelijks uit het betoog voort. Balduinus heeft het zoo goed begrepen dat hij het zelfs in volle letters zegt v. 1625: Nam non, discedens, ipse redire queam.
‘Doch,’ gaat Reinaert voor, ‘zoo in het land blijven voor mij even goed is, als het land tijdelijk om eene bedevaart te verlaten, nochtans zal ik mij niet meer laten nopen om mij ooit in de macht van den koning nog te stellen, zoo lang ik leef.... In het land blijf ik - maar ik houd mij schuil!’ Consequent met zichzelven, wanneer Reinaert dan later Belijn, die voor de poort staat, naar den koning met de treurige boodschap heeft teruggezonden, keert hij naar vrouw en kinde- | |
[pagina 92]
| |
ren terug, en zegt hun: ‘Nu is het tijd geworden.... Wij verlaten het kasteel en verschuilen ons.’ En alle te samen gehoorzaamden zonder uitstel, en ‘anevaerden de woestine....’
Er is dus, naar mijn oordeel, geen de minste reden om met Van Helten te lezen: ‘dat varen is mij niet so goet alse dit luscen’. De keus is niet tusschen het varen en het zich schuilhouden (luscen), maar tusschen het varen (naar het buitenland) en het ‘bliven’ (in eigen land). ‘De vertaling van Balduinus,’ zegt Van Helten, ‘luidt v. 1624: sic latitare magis mihi quam prodesset abire
latitare is luscen; en van latitare is er in hs. a geene sprake.... het hs. is dus corrupt.’ Ik antwoord: Balduinus schijnt hier vrij, zeer vrij te hebben vertaald; zijn betoog komt hier met dat van R. I niet geheel overeen - naar R. Vulpes mogen wij hier dus hs. a niet beteren. Overigens wordt latitare door Baldunius nog meer gebruikt: cf. v. 1597 en v. 1709 - en op die plaatsen staat er evenmin in het vlaamsch ‘luscen’. Waarom moet het nu juist in v. 3196 voorkomen? Ten slotte, de bedoeling van Reinaert is wel van zich schuil te houden - daarin heeft Balduinus niets nieuws bijgevoegd - maar hij zegt het slechts in het vervolg: ‘mi troostet me daer toe no die cater, no die das, no Bruun .... dat ic in 's coninx ghenade ne come....’
Nog eene enkele opmerking. Men zal misschien bemerkt hebben, dat ik de werkwoorden van v. 3196 in omgekeerde orde heb gesteld. Zoo vergt het het betoog. Ik geloof dat er daar ten minste in het hs. eene corrupteel bestaat, en dat eene omzetting noodzakelijk is. Lees: dat bliven is mi also goet
alse dit varen....
| |
[pagina 93]
| |
Merk wel op dat ‘dit’ natuurlijk moet slaan op het woord, waarvan er reeds sprake is geweest. Er is over ‘bliven’ tot daartoe niet gerept - wel over ‘varen’ (v. 3185 dese vaert). Ongetwijfeld moet er dus in het hs. gestaan hebben ‘dat bliven... en dit varen’ - en niet ‘dat varen ... en dit bliven ...’ zooals het hs. heeft. Hierdoor hebben wij dus het bewijs dat er aan het hs. iets hapert .... doch met eene eenvoudige omzetting komt alles te recht.
Mits deze onbeduidende wijziging, meen ik dat het betoog in R. I heel klaar en duidelijk is. R. I dunkt mij dus even natuurlijk en even doordacht als R. II. Quod erat demonstrandum.
PS. f geeft gelijk aan Van Helten tegen mij - en leest: ‘dat sculen es mi alte goet.’ | |
R. I, v. 3243.Reinaert legt aan Belijn uit wat er eigenlijk met Cuwaert in zijne ‘hagedochte’ gebeurd is. 3242[regelnummer]
ende also Cuwaert dit ghesach,
doe riep hi lude: ‘helet vri,
comt hare ende helpt laven mi
miere moien! soes in onmacht.’
DusGa naar voetnoot1) riep hi met groter cracht.
Indien Cuwaert lude riep, dan riep hi natuurlijk met groter cracht - en wanneer de dichter vroeger gezeid heeft dat hij lude riep, dan is het volstrekt onnoodig een tweede maal te laten weten dat het met groter cracht is. Een van beide toevoegsels lijkt dus overbodig en de tekst schijnt niet in orde. Reynardus Vulpes leest v. 1648: Et lepus ista videns clamat: ‘Beline, venito,
Ut possis amitam jamque juvare meam.’
Voceque clamavit magna .....
| |
[pagina 94]
| |
Lude wordt hier niet vertaald - en het latijn komt heelemaal overeen met R. II: v. 3256[regelnummer]
ende als Cuwaert dat sach
riep hi: ‘Bellyn, helet vri
coomt hier ende helpt mi
mijn moeien laven: si es in onmacht.’
Dit riep hi met alre cracht.
Neem dus v. 3237 over in R. I - cf. overigens voor het taalgebruik van R. I, v. 1071: Reinaert sprac: Tibeert, helet vri. De bewuste uitroep van Cuwaert is geweest, v. 3129: Helpt mi, Belijn, waer sidi? PS. f leest: ‘Belijn, helet vrij’ zooals ik vermoedde. | |
R. I, v. 3298.Reinaert heeft aan Belijn wijs gemaakt dat deze er groote eer zal afhalen, zich als steller van den brief op te geven. 3293[regelnummer]
Dit hoorde Belijn, ende spranc
van der stede up, daer hi stoet.
Op zichzelf genomen valt er niets in te brengen tegen de lezing van hs. a. Maar R. Vulpes heeft hier, v. 1682:
Gaudet Belinus et prosiliebat in altum
en R. II, v. 3312: Bellijn wart blide ende spranc
van der stede daer hi stoet.
De overeenkomst kan niet toevallig zijn. Doch is het onmogelijk wat blide van R. II in R. I over te nemen, omdat blide wat verder in denzelfden zin voorkomt, v. 301, ‘so blide was hi’ .... Met een lichte wijziging is hier alles weer in orde. Verander slechts ééne letter aan hoorde. Lees: Dies hoogde Belijn, ende sprane ....
Hoghen in den zin van ‘zich verheugen’ schijnt in R. II niet voor te komen: wel in den zin van ‘zich heugen’, | |
[pagina 95]
| |
v. 3269. Zoo wordt ook ‘in hoghen’ van R. I v. 1048 in R. II weggelaten, v. 1072. Bij R. Vulpes, 1079 ejus in adventu gaudet et ipse pater, werd gaudet noch in hs. a, noch in hs. b weergegeven.
PS. f: ‘Dit verhoorde Belijn ende verspranc’ - Ik blijf nochtans bij mijne emendatie. | |
R. I, v. 3304 s.Belijn bedankt nu Reinaert voor zijn voorslag. Hs. a leest: 3304[regelnummer]
Nu weetic wel dat ghi doet eere
Hu selven ende die zijn int hof
Men saels hu spreken groeten lof
Als men weet dat ghi coont dichten.
Deze heele passage is bedorven: deze woorden zijn zelfs in hs. a aan Reynaert toegeschreven. Wat er in R. I moet staan, leert ons duidelijk R. Vulpes, v. 1684 s.: ‘Domneque Reinarde, scio quod me diligis’ inquit,
‘Extolli cum me quaeris honore magis
‘Sic per te cuuctis regis venerabor in aula,
Cum scierint quod......
Quod scio dictare.
R. II, v. 3316, komt hiermede beter overeen: Nu weet ic dat ghi mi doet ere
ic sel hebben groot lof
bi u, als men in dat hof
siet dat ic dus wel can dichten...
Herstelling van R. I door Franck (Lesestücke, bl. 163): Nu wetie wel dat ghi mi doet ere
Ende bi u selven die sijn int hof.
Muller (O.j.b. bl. 92) merkt hier op dat selven overbodig is, cunctis niet weergegeven, en dat de herstelde verzen nogal raadselachtig voorkomen. | |
[pagina 96]
| |
Herstelling van Muller (ibid. bl. 91): Nu wetic wel dat ghi mi doet ere
Men sals mi spreken groten lof
Bi u, alse men in sconinx hof,
Weet dat ic so wel can dichten.
Herstelling van Van Helten, v. 3016: Nu weetic wel, dat ghi doet eere
Mi hebben bi die zijn int hof
Men saels mi spreken groeten lof
als men weet dat ic can dichten.
‘Ic sal hebben groeten lof bi u’ in R. II is letterlijk de vertaling van ‘per te venerabor’. Me dunkt, dit vers moet dan zonder wijziging in R. I overgenomen worden. R. II verwijdert zich echter van R. vulpes op een ander punt. Hier hebben wij: venerabor in aula - terwijl ‘int hof’ bij R. II verbonden is met ‘als men weet [of siet] int hof’ - hs. a schijnt aan R. Vulpes gelijk te geven - Muller heeft nochtans hierin R. II gevolgd. Ik lees liever: lc sal hebben groeten lof
bi u van allen die syn int hof
als men weet dat ic can dichten.
Van hs. a is gered, wat, mijns dunkens, te redden is. Wat uit a niet komt, komt letterlijk uit b. Van mij zelven is slechts de verbinding tusschen de beide teksten: ‘van allen’, naar aanleiding van cunctis venerabor in aula. Overigens zal eenieder mij toch toegeven, meen ik, dat mijne vertaling van R. Vulpes letterlijker is dan die van mijne voorgangers. Ik ga thans over tot de bespreking van v. 3304. ‘Nu weet ic wel dat ghi doet ere’ of, met R. II ‘ghi mi doet ere’ ‘iemand ere doen’ beteekent honorare aliquem. Naar aanleiding van R. Vulpes ‘me extolli quaeris honore’ - dat gelijk staat met ‘honorari’ - zou men eigenlijk in R. I verwachten ‘doet eren’, het werkwoord, en niet ‘ere’, znw. | |
[pagina 97]
| |
Van Helten heeft dan ook ‘ere hebben’ in zijne restitutie hersteld. Ik meen dat de corruptie van het hs. hier erger is, dan men het tot hiertoe heeft vermoed. Want zoo wij op R. Vulpes afgaan, zouden wij in R. I iets verwachten zooals dit: Nu weet ic dat ghi mi bet wilt doen eren:
So (sic) sal ic hebben groten lof
bi u van allen die siju int hof....
| |
R. I v. 3417 s.Nobel is erg boos op Reinaert, die hem bedrogen heeft, en weet niet hoe hij nu alles te recht zal brengen. v. 3418.[regelnummer]
Doe sprac Firapeel echt
‘Es daer mesdaen, men saelt soenen....
Alle toespraken aan Nobel beginnen in den Reinaert met: ‘Here coninc’ (cf. 3347, 3384, 3400 enz.Ga naar voetnoot1) Firapeel schijnt hier eene uitzondering te maken met zijne botte opmerking. - Maar is de tekst goed geleverd? R.V. v. 3420: ‘Hanc’, Firapelles ait’, rex, proetermitte loquelam
Tu quia, cum sis rex, non querulosus eris;
Erratum si sit, error revocabilis esto.
De twee eerste verzen zijn in hs. a niet vertaald. Er zijn hier heel zeker verzen uitgevallen, want R. II leest v. 3420: Wats dan heer coninck? Warts anders te rade
Es daer misdaen, men salt soenen.
PS. Er zijn inderdaad in a verzen overgesprongen. f geeft die na v. 3420. | |
R. I, v. 3433.Wanneer Firapeel zijne voorstellen tot verzoening heeft ontwikkeld, roept Nobel uit: | |
[pagina 98]
| |
3433[regelnummer]
‘O wi, here Firapeel
Mochte dit gescien, so ware een deel
ghesocht die rauwe, die mij slaet.’
De uitroep: o wee! lijkt heel zonderling, na dat er uitgelegd werd hoe alles te recht zal komen. R. Vulpes 1770, leest: Rex ait: ‘Hoc laudo; fieri si talia possent
His quoque sic essem pacificatus ego.’
Hoc laudo komt hier alweer beter overeen met R. II v. 3435 ‘Dit doe ic gherne’ sprac die coninc
aangezien nu ‘fieri si talia possent’ de juiste vertaling is van ‘mochte dit ghescien’, kan men a en b vereenigen, en lezen: ‘Dit doe ic gherne, here Firapeel:
Mochtet ghescien so ware een deel....’
waarmede Nobels' antwoord heel wat ‘koninklijker’ zou klinken. Te oordeelen naar R. Vulpes ‘hoc laudo’ schijnt er echter in R. I gestaan te hebben:
Dit gheloof ic, here Firapeel
evenals v. 1227, ‘hoc laudo, rex bone, sicque volo’ = v. 2543. ‘Ne gheloofdic dit niet also’ - a leest: gheloofdic u - de copist van hs. a scheen dus gheloven in den zin ‘loven’ (laudare) niet te begrijpen en is bij v. 2543 aan het knoeien gegaan, (cf. Muller Oj. b. bl. 75). Het zal dan ook wel om de zelfde reden zijn dat hij v. 3433: ‘Dit gheloof ic’, zal vervangen hebben door de gekke uitboezeming: ‘o wee!’.
PS. f sluit af met v. 3430, zoo dat deze passage ontbreekt. |
|