Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 27
(1908)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 46]
| |
IJs.In de laatstverschenen aflevering van 't groote Nederlandsch Woordenboek vindt men onder ijs de opmerking dat dit woord buiten 't Germaansch taalgebied niet wordt aangetroffen. Die bewering is, mijns inziens, onhoudbaar, want een stamverwant woord met dezelfde beteekenis komt in alle levende Iraansche talen voor: Ossetisch yeχ, gewestelijke iχ, ijs, hagel; Kurdisch yeχ, Afghaansch, Perzisch yaχ, Parsi yah; voorts in een Pamirdialekt īṣ, koude. Wat het oudere Iraansch betreft, komt in de Zend-Avesta, jammer genoeg, slechts eenmaal voor een woord welks stam isi of isu is. De s is klaarblijkelijk een fout voor ṣ, blijkens het eenstemmig getuigenis der levende talen, waar tegenover het zgn. gezag van handschriften, inzonderheid van zulke erbarmelijk bedorven handschriften als die der Avestische teksten, in 't niet verzinkt. De zinsnede die het woord bevatGa naar voetnoot1) luidt in de uitgave van Westergaard: pasca zimo isoiṣ aiwigāitīm (1.o gaitīm). In de uitgave van Geldner, welke door Bartholomae gevolgd wordt, heet het zəmo isaoṣ, waarbij op te merken valt dat zəmo in de beteekenis ‘des winters’ een onmogelijk woord is voor zimo, want dit is de genitief sing. van zyāo (uit zyams), dat volkomen aan 't Latijnsche hiems beantwoordt. De i van den stam staat vast, want in hoofdzaak hetzelfde woord is Skr. hima, heman, hemanta, Grieksch χείμωυ, in samenstelling - χιμος in δύσχιμος; Lat. hiems, - himus, bimus; Slav. zima; Lit. žiėmà, enz. BartholomaeGa naar voetnoot2) ziet in isaoṣ den genitief van een adjectief, en vertaalt dienovereenkomstig: ‘nach Eintritt des eisigen Winters.’ Niet onmogelijk, maar een even goeden zin zou opleveren: ‘van 't ijs of de koude des winters.’ Men zou ook zimo voor een glosseem kunnen houden. Hoe het ook | |
[pagina 47]
| |
zij, aan de stamverwantschap van 't Avestische woord met ons ijs is niet te twijfelen, en dit is ook Bartholomae niet ontgaan. De etymologie van 't woord, d.i. de herleiding tot den grondvorm en de begripsontwikkeling er van, is ongewis; een poging tot verklaring door Bartholomae kan men lezen in Zeitsch. d. Deutschen Morgenl. Gesellschaft 50, 697. Voor stamverwant is te houden een ander Avestisch woord, namelijk aeχa, vorst, ijs. Indien de χ hierin een gewestelijke uitspraak van ṣGa naar voetnoot1) is, zou aeχa zeer wel in vorm aan ijs kunnen beantwoorden; vgl. bijv. Avestisch daeva, Skr. deva met O.N. tívar (mv.).
h. kern. |
|