Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 27
(1908)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 38]
| |
Middelnederlandsch soe, Nederlandsch hij.Het mnl., vooral vlaamsche soe, nom. sing. van het vrouwelijke pron. pers. van den 3den pers., wordt algemeen voor identisch gehouden met got. so, en evenmin als iemand ben ik geneigd, deze meening op te geven; alleen zou ik er op willen wijzen, dat deze verklaring niet zoo eenvoudig is, als zij er op 't eerste gezicht uitziet. Immers wat vinden wij overigens in de Noord- en Westgerm. talen voor een gestooten betoonde ō aan het einde van een eenlettergrepig woord? In het Noordgermaansch ú: on. sú = got. so, ozwe. tú (uit idg. *dō). Evenzoo in het Angelsaksisch: tú = ozwe. tú. Vgl. bijv. Van Helten, Indogermanische Forschungen 18, 87 v. met de noot. Mogen wij nu op grond van deze overeenstemming aannemen, dat -ṓ in het West- en Noordgermaansch -ū geworden is? Er zijn verschijnselen, die daar tegen pleiten en daarvan is het vlaamsche soe er een. Uit een wgerm. ū zou in het Vlaamsch , nieuw-wvla. , n.-ovla. ui (ongeveer met den klank van fra. nf) ontstaan zijn, evenals in mnl. nu, nieuw-westvl. n, nieuw-oostvl. nuiGa naar voetnoot1). De conclusie ligt voor de hand, zou men zeggen, dat de klankwet ‘-ṓ wordt -’ voor het Vlaamsch niet gegolden heeft; tenzij wij natuurlijk soe voor een ander woord dan got. sō wilden houden; maar daartoe zal niemand zoo gauw besluiten! Toch geloof ik, dat die conclusie niet geheel juist is, en wel om de volgende reden.In hetzelfde dialect, waar soe voorkomt, vinden wij ook de vormen bedi en twi. De pronominale casus, *di en *wi, die hierin zitten, zijn ongetwijfeld identisch met on. ozwe. pí, hwí, ags. ðí-s, hwí, os. (te, bi, mid) hwī, en m.i. mogen wij in deze vormen niets anders zien dan instrumentalen = got. pe, hwe. Het | |
[pagina 39]
| |
schijnt, dat men, met het oog op den overgang van germ. ē1 in ā in het West- en Noordgermaansch in alle andere gevallen, het niet heeft aangedurfd, voor den ‘auslaut’ een andere ontwikkeling aan te nemen: vgl. bv. Van Helten, Paul und Braunes Beiträge 21, 458 v. noot 2; anders zou men zeker niet het noord- en westgerm. *pī = got. pei ‘dat, opdat' hebben gesteld, en het van pē gescheiden hebben, evenals ook *hwī van hwē. De functie van de vormen wijst er toch duidelijk op, dat got. pe, hwe = wg. en ng. *pī, *hwī zijn, vgl. bijv. mnl. bedi: got. bipe. Dat het eerste ‘daarom, omdat', het tweede ‘daarna, nadat' beteekent, komt eenvoudig door de verschillende beteekenis van de praepositie. Verdam Mnl. Wdb. s.v. bedi heeft dan ook dit woord gelijkgesteld met bipe. De overgang van ‘auslautende’ -ē in -i behoeft ons niet te bevreemden: aan het eind van een woord vindt men speciale accentcondities en deze schijnen in het West- en Noord-Germaansch van dien aard te zijn geweest, dat ze een geslotener worden van vocalen tengevolge hadden; zoo is bijv., zooals ik al opmerkte, -ṓ in het On. en Ags. - geworden, terwijl diezelfde overgang in andere posities niet plaats had. Zelfs is idg. ausl. - over -ṓ tot - geworden; in andere gevallen is ō uit
ā gebleven, ja in ‘auslautende’ lettergrepen is ā niet eens altijd ō geworden. Vgl. Indogerm. Forschungen 22, 250 vv. Zou er dan bezwaar bestaan mogen tegen de stelling: ‘Auslautende’ ē wordt niet ā, maar blijft ē en wordt later tot ī? Die ontwikkeling ging via ē2. Nu hebben ē2 en ō in het algemeen een parallele ontwikkeling gehad, en ags. hwí: tú, on. hwí: sú, tú wijzen erop, dat dat ook aan het eind van een woord zoo is geweest. Maar, vragen wij dan, als wij in het Ags. en On. dat parallelisme waarnemen, hoe moeten wij dan vlaamsch bedi, twi: soe verklaren? Toen ik mij deze vraag gesteld had, duurde het lang, voor ik eenig licht in de quaestie zag, en voorloopig stelde ik mij tevreden met zeer gewaagde hypothesen; ik verwijs daarvoor naar Indogermanische Forschungen 22, 266. Het komt mij onnoodig voor, het daar neergeschrevene te herhalen; want ofschoon ik
| |
[pagina 40]
| |
ook nu niet in staat ben, alle moeilijkheden op te lossen, geloof ik toch, een stap dichter bij de oplossing te zijn gekomen: een vergelijking met eenigszins overeenkomstige gevallen heeft mij doen zien, dat de tegenstelling bedi: soe ons niet zóó hoeft te verbazen. Om reeds dadelijk mijn opinie over ‘auslautende’ wgerm. ḗ en ṓ mee te deelen, alvorens die met voorbeelden toe te lichten: het komt mij voor, dat -ḗ, -ṓ in het Wgerm. zeer gesloten klanken zijn geweest, die onder sommige condities zich verder net zoo ontwikkelden, als ē2, ō in andere posities, onder andere condities evenwel overgingen in -ī, -ū. Wij hebben hier, meen ik, niet met dialectische verschillen te doen, hoewel natuurlijk verschillende dialecten een van de beide vormen algemeen kunnen hebben gemaakt. Wanneer wij bij Holthausen Altsächsiches Elementarbuch blz. 125 lezen, dat de os, instrumentalis hw de meest gebruikelijke os. vorm is, die in den Cottonianus huo geworden is, en dat daarnaast een zeldzamer hū bestaat, dat slechts in VGen. en tweemaal in de Essener glossen voorkomt, en wanneer we dan bedenken, dat de eerste van deze vormen het gewone mnl. hoe heeft opgeleverd (waarnaast een zeldzame vorm hu = os. hú?), terwijl de laatste ook in het Ofri. en Ags. voorkomt, dan zouden wij geneigd zijn aan een dialectische differentieering te denken; wij zouden kunnen meenen, dat het Anglofriesch -ō > -ū laat worden, terwijl in het Nederfrankisch -ō blijft en zich verder als iedere andere ō ontwikkelt; en wanneer bij *hwē, *pē de i-vormen algemeener zijn, dan zouden wij dat aan een verschillende behandeling van -ḗ en -ṓ kunnen toeschrijven.Maar vergelijken wij nu eens de westgermaansche vormen van den nom. sg. hij! Ik citeer alleen de langvocalische vormen: Ohd. hē (komt hoogst zelden voor), os. M. en eenige andere bronnen hē, Cott. Vat. hie, M. van vs. 1375-2175 hī, ofri. hī, waarnaast hē, ags. hē, onfr. hēGa naar voetnoot1), hie, mnl. hi, waarnaast ook | |
[pagina 41]
| |
hie. De ē- en i-vormen zijn dus anders verdeeld dan bij *hwē en ook anders dan bij *hwō. Vragen wij naar den oorsprong van *hē, *hī, dan geloof ik, dat wij geen anderen grondvorm mogen aannemen, dan hē2, dat uit hē1 ontstaan kan zijn. Men neemt wel aan, in aansluiting aan Brugmann Grundriss II, 775, Kurze vergl. Gramm. 403, dat *hē uit *hai is voortgekomen, met den uitgang -oi, die ook in lat. qui zit; maar zoo zouden wij alleen de os. en ohd. vormen kunnen verklaren (vgl. Sievers, Beiträge 2, 117); maar in het Ags. zouden wij zeker *hā verwachten, evenals nom. plur. masc. ðá = got. pai. Anderen (zie Van Helten, Beiträge 21, 459, vgl. ook Brugmann, Grundriss 2, 769) hebben aan de mogelijkheid gedacht, dat hē een analogieformatie zou wezen naar ags. sé, os. thē, thie, opperduitsch dė, dee. Het komt mij evenwel waarschijnlijker voor, dat het omgekeerde het geval is. Trouwens, waar zou wgerm. *sē, *thē vandaan komen? Uit *soi, *toi kan niet, dan zouden wij in het Ags. een á verwachten. Maar gesteld al eens, dat de westgerm. vormen uit *soi konden worden afgeleid, zou het dan nog waarschijnlijk zijn, dat zoo'n vorm bestaan had? Ligt het niet veel meer voor de hand, dat wgerm. sē, dat sommige dialecten weer door thē hebben vervangen, in de plaats is gekomen van een vorm, die beantwoordde aan got. sa, on. sá? Wat den oorsprong van *hē aangaat, ik ben niet in staat een equivalent uit een andere idg. taal aan te wijzen. Wanneer wij de paradigma's van de westgerm. talen met elkaar vergelijken, dan maken die van het Onfra. en het Os. een ouderwetschen indruk: hier heeft alleen de nom. sing. een h. Wanneer in het Os. naast is, ina enz. vormen als gen. his, acc. hina voorkomen en wanneer in sommige dialecten in den loop van den tijd deze h vormen de andere geheel hebben verdrongen, dan is dat een zeer begrijpelijk verschijnsel; terwijl het omgekeerde, dat er naast hē, his enz. een paradigma hē, is enz. opkwam, absoluut onverklaarbaar zou wezen. Alles wijst er m.i. op, dat wij oorspronkelijk een nominatief *hē moeten aannemen, die in het paradigma een geheel geïsoleerde plaats | |
[pagina 42]
| |
innam (en die niets te maken behoeft te hebben met den stam hi- in got. himma daga e. dgl.). Dat behoeft ons niet te verbazen, evenmin als een oi. nom. asu e. dgl. Als men Brugmann's ‘Die Demonstrativpronomina der indogermanischen Sprachen’ doorleest, kan men genoeg van die vormen uit allerlei talen vinden, die uit idg. echt pronominale elementen bestaan, maar geïsoleerd staan in hun paradigma en in geen andere taal een volkomen equivalent vinden. Wat nu *hē betreft, in het Germaansch zelf vinden wij wel degelijk een aanknoopingspunt. Immers *hē kan ten grondslag gelegen hebben aan het on. hánn, hann < *hāna R < *ēnos (vgl. Brugmann, Demonstrativpron. 53); het vr. hón, hon < *hānu, en de verbogen vormen zooals gen. hans zijn jonger dan hánn en eerst naar analogie hiervan ontstaan.
Wanneer wij nu de ontwikkeling van wgerm. *hē en *hwē en *pē in de afzonderlijke dialecten vergelijken - waarnaast we dan eventueel ook nog de bovengenoemde vormen op -ō beschouwen kunnen - en wanneer ons dan blijkt, dat de verdeeling van de ē- en ī-, resp. van de ō- en ū-vormen, niet in alle dialecten dezelfde is, dan laat zich dat het best verklaren, als wij aannemen dat westgerm. ‘auslautende’ ē en ō in eensilbige woorden onder bepaalde condities in ī en ū overgingen, onder andere condities onveranderd bleven: iedere taal deed dan uit de voorhanden dubbeltallen haar eigen keuze. Waar die differentieering van ē en ō door werd veroorzaakt, dat ligt in het duister. Ik zal mij niet wagen aan hypothesen. Alleen wil ik even ter vergelijking wijzen op het Litausch, waar de instrumentalis van nominale ō-stammen uitgaat op -ù uit -ů, welke -ů weer uit gestooten betoonde -ṓ ontstaan is, zoodat lit. vilkù = ohd. wulfu is; maar bij den pronominaalstam to- vinden wij den instr. t, naar analogie waarvan an naast anù (Wiedemann, Handbuch der lit. Sprache, blz. 78) wel zal gevormd zijn. Het ligt voor de hand, dat deze en
> ù in den grond dezelfde uitgang zijn en dat de litausche slepende betoning onder bepaalde condities van zinsaccent of sandhi
| |
[pagina 43]
| |
ontstaan is. Janko vermeldt Indogermanische Forschungen 20, 235 dit litausche verschijnsel ook, maar hij oordeelt het niet noodig, voor het Germaansch iets dergelijks aan te nemen; hij meent de vormen, die hij behandelt, te kunnen verklaren door eenvoudig aau te nemen, wat ik hierboven ook als mijn opinie heb uitgesproken, dat de ē van *hwē en *pē een e2 is geweest (t.a.p. bl. 241). Hij heeft evenwel aan het merkwaardige verschijnsel, dat ē en ī, ō en ū naast elkaar voorkomen, niet die aandacht geschonken, die het verdiende. Letten wij hier beter op, dan komen wij als vanzelf er toe, in dit klankverschil het gevolg van een betoningsverschil te zien, dat zich vergelijken laat met lit. : > ù, zonder dat daarom natuurlijk de westgermaansche intonaties volkomen met de litausche moeten hebben overeengestemd.
Uit het bovenstaande volgt, dat in het M.E.sche Vlaamsch zoowel bedi en twi als soe klankwettige vormen kunnen zijn. Evenzoo kan dit het geval zijn met den nom. enk. masc. die, die met os. thē, thie, onfr. thie overeenstemt. Dit die is de algemeen-Nederlandsche vorm. Indien er eenmaal een vorm met ī (> ij) naast heeft bestaan, beantwoordend aan ofri. thī, is het zeer begrijpelijk, dat deze verdrongen is door die. Immers in het paradigma van dit pronomen ontstond de ie in verschillende casus door samentrekking of uit ē < -ai (vgl. b.v. os. n. fem. thiu, acc. thia, thea, instrum. M.N. thiuGa naar voetnoot1) N.A. Pl. M. en F. thēGa naar voetnoot2), thia, thea, N.A. Pl. N. thiu), zoodat reeds in de mnl. periode die als de stam werd gevoeld. Hetzelfde geldt ook van wie. Het woord hij evenwel vertoont op het nederlandsche taalgebied in sommige streken de representanten van *hē2, in andere die van *hī. Dank zij de behandeling van dit pronomen door Te Winkel Tijdschrift 20, 117-119 zijn wij in staat, althans van de Noord-Nederlandsche vormen een vrij volledig | |
[pagina 44]
| |
overzicht te krijgen. Natuurlijk wordt de beoordeeling van deze vormen wel eenigszins gewijzigd, wanneer wij niet, zooals Te Winkel, van een oorspr. *hĭ maar van *hē2 en *hī uitgaan. In sommige dialecten, zooals 't Zeeuwsch en Veluwsch, is het niet uit te maken, of wij *hē of *hī moeten aannemen, want hier zijn die beide klanken, in 't algemeen die klanken die in het beschaafde Nederlandsch ie en ij hebben opgeleverd, in den ‘auslaut’ samengevallen. Evenzoo in sommige naburige streken. Zoo geeft Van Weel voor het Westvoornsch op: d, w, maar ook b (voorz.), zoodat over den oorsprong van h weinig te zeggen valt. In het Friesch vindt men volgens Te Winkel bij hij en wij denzelfden klank, evenals in ofri. hi: wi. Drenthe is blijkbaar een grensgebied: in een deel leeft *hī voort, in een ander *hē: dit laatste gebied vormt een overgang tot het Groningsche, vgl. Te Winkel 118; ook De Vries geeft voor het Noordhornsch op haäi ‘hij', dat hij (blz. 42 van zijn ‘Vocalisme v.d. tongval v. Noordhorn) met os. hē gelijkstelt, evenals daäi ‘die' = os. thē is. De Saksische streken van ons land kennen alleen hē, evenals dē, wē ‘wie' (:wi-j, wie‘ wij'). In een groot deel van Limburg schijnt *hē voort te leven, althans de door Te Winkel voor dit woord opgegeven vormen verschillen grootendeels van die voor mij. Over het Frankisch-Saksische grensgebied durf ik niet veel te beweren. Bruijel geeft voor Elten-Bergh op: hıj evenals wıj, maar daarnaast hē, dat noch met wıj ‘wij' noch met dē, wē ‘die, wie' overeenstemt. Voor de dialecten, waarvoor Te Winkel t.a.p. geen vormen opgeeft, hebben wij daardoor minder gegevens. Ik vermeld uit Boekenoogen's ‘Zaansche volkstaal’: hij, wij, maar: die. Dit dialect gaat dus, wat hij betreft, mee met het Friesch, evenals ook andere (vermoedelijk alle) dialecten van Holland. Opprel geeft voor 't Beierlandsch op: hij, evenals wij, tegenover die, wie. Evenzoo schijnen ook in het Zuid-Nederlandsch vooral de ī-vormen voor te komen. Vercoullie geeft voor het West-Vlaamsch op: hij, evenals gij, maar: die(n) (Onze Volkstaal 2, 27 en 31), Smout voor 't Antwerpensch: ay, evenals way en gay, maar: | |
[pagina 45]
| |
dən dî, wī (Het Antwerpsch dialect 69, 73, 74), Colinet voor het Aalstsch: oè, goè (‘gij'): diın diınen, m., dī f. en pl. (Leuv. bijdr. I 132 en 137) Goemans voor het Leuvensch: oe, goe: wī ‘wie' (Leuv. bijdr. II, 145 en 156). In het laatstgenoemde dialect vertoont ‘die' de voortzetting van den klinker ī: doenen, doe; dus evenals ofri. thi. De aangehaalde vormen maken het begrijpelijk, dat in het Middelnederlandsch hi verreweg de overheerschende vorm is. In sommige streken zou misschien hi zijn ī naar analogie van het fem. si aangenomen kunnen hebben; maar voor geen enkel dialect is die hypothese noodig: in elk dialect is m.i. zoowel een vorm *hē als *hī a priori mogelijk. Hetzelfde geldt natuurlijk van *sō en *sū. Zouden wij met het oog daarop misschien het mnl. (zelden voorkomende) su = ouder *sū (vgl. on. sú) mogen stellen? Of moeten wij *siu aannemen (vgl. os. siu, ofri. thiu)? Of moeten wij nog naar een andere verklaring zoeken?
In het bovenstaande meen ik een verklaring te hebben gegeven voor de door mij behandelde vormen, zonder daarbij mijn toevlucht te hoeven nemen tot de voor verschillende vormen opgestelde hypothese, dat zoo'n vorm een oorspronkelijk zwakbetoond woord zou zijn, dat onder zekere omstandigheden weer met een accent werd gesproken, en onder invloed daarvan weer een lange vocaal aannam. Zulke hypothesen zijn lang niet altijd onmogelijk, maar toch vaak hoogst onwaarschijnlijk, - hoewel moeilijk te weerleggen. In 't algemeen heb ik zoo weinig mogelijk gepolemiseerd, en mij er liever toe bepaald, mijn eigen verklaringshypothese uiteen te zetten.
Den Haag.
n. van wijk. |
|