Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 27
(1908)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 32]
| |
Een runendicht.In 1597 gaf Bon. Vulcanius bij Raphelengius een tweetal boekjes uit, die voor dien tijd een vrij zeldzame verschijning zijn, immers de schrijver overschreed de vrij enge grenzen waarbinnen zich toen ter tijde de taalstudie bewoog, en toonde hoezeer hij het nut inzag dat de studie eener taal kan trekken uit vergelijking met andere talen. Vooral hoogst merkwaardig zijn de specimina van verschillende talen, die Vulcanius in het tweede boekje uitgaf. Ik bedoel zijn Iornandes, de Getarum sive Gothorum Origine en de Literis et Lingua Getarum. De werkjes hadden succes; er waren anderen dan Vulcanius die naast de klassieke talen ook hun moedertaal bestudeerd wilden zien, en die thans zich tot hem wendden als tot den man die meer dan een bevoegd en in staat was, deze beweging op touw te zetten; en naar de gewoonte dier tijden zonden zij hem brieven met materiaal voor verdere uitgaven; zoo b.v. Goldast, die in 1600 aan Vulcanius een afschrift zond van den 134 psalm in Notkers vertaling naar een handschrift dat hij van Bartholomaeus Schobinger te leen kreeg. Laat ik er hier met een enkel woord op wijzen dat in dien tijd de geleerden-brief eenigszins de rol vervult van ons tijdschrift-artikel. Een ander surrogaat daarvoor waren mededeelingen in voorreden van boeken waar men thans zulk een mededeeling niet zou zoeken, of in de noten aan den voet. Maar indien men daarvan om welke reden dan ook geen gebruik konde maken, nam men den brief te hulp en deelde zoo aan een bekenden of onbekenden geleerde mede wat nieuws men op zijn gebied gevonden had, die dan dien brief bij studiegenooten liet rondgaan, en zoomogelijk de mededeeling in zijn eerst-uitkomend werk bekend maakte. Als zoodanig moet men dan ook den brief beschouwen dien ik hier afdruk naar het origineel op de Univ. Bibliotheek te Leiden. Hij werd aan Vulcanius geschreven door Nicolaus Gran, | |
[pagina 33]
| |
een Zweed die te Helmstad (Helmstedt, in Brunswijk) studeerde, over wien ik verder niets heb gevonden, evenmin als over zijn vriend Phlug, die ook met Vulcanius correspondeerde. Vulcanius heeft ook uit dezen brief later een stuk gepubliceerd, n.l. het gedeelte handelende over bellagines etc., in zijn Thesaurus utriusque linguae (1600), Notae p. 91, waar hij den schrijver Gravius noemt. Waarom Vulcanius ook het verdere materiaal dat de brief hem gaf niet medegedeeld heeft? Wellicht wachtte hij totdat zich een gunstige gelegenheid voordeed om dit tegelijk met andere stukken uit te geven. Zoo had hij ook jarenlang verzameld voor hij de specimina der verschillende talen bekend maakte. Immers de Baskische en Zigeunerwoorden moet hij in Spanje, waar hij tot 1570 vertoefde, opgeteekend hebben. Mogelijk ook ontbrak hem na 't voltooien van zijn reuzenwerk, den Thesaurus, de moed en de lust tot verdere onderzoekingen; hij was toen een goede zestiger en had heel wat vermoeiende jaren achter den rug. Hoe het ook zij, het belangrijkste van 't geen Granius hem schreef, en voor de hedendaagsche wetenschap vermoedelijk het eenig belangrijke, liet Vulcanius ongebruikt. Dat is naar 't mij toeschijnt de lijst van de namen der runen zooals die in dezen brief voorkomt, maar vooral het door Granius opgeteekende ‘runendicht’. Voor zoover ik heb kunnen nagaan is dat tot hiertoe onbekend, en is dit juist, dan lijkt het mij eene interessante bijdrage tot de uiterst schrale literatuur der ‘runendichten’Ga naar voetnoot1). In den brief van Granius zijn de namen | |
[pagina 34]
| |
der runen en het ‘runendicht’ niet met eene bijzondere letter geschreven, maar ik heb gemeend beide hier door anderen druk eenigszins van het overige te mogen onderscheiden.
Leiden. p.c. molhuysen. | |
Brief van N. Granius aan B. Vulcanius. 12 Febr. 1600.S.P.D. Magnam tibi, clar. vir, Gothica posteritas gratiam debet, optime merito de lingua et literis maiorum suorum, quas e tenebris et situ erutas, prorsusque ab interitu vindicatas, insperantibus nobis, nihilque minus quam quidpiam talium exstare amplius cogitantibus, in lueem iterum restituisti, easdemque porro illustrare studes. Ego sanc qui Suecus ac prope Gothus sum, nequaquam invitus me plurimum ingenti beneficio obstrictum profiteor. Utinam modo, atque utinam vicissim gratifieari possem, ut cupidissime vellem. Equidem haud medioeri perfusus sum voluptate, quum primum ineidi in opusculum de Lingua Getharum, idemque quasi per transennam - ut aiunt - inspicere contigit: neque enim exemplaria hie praeterea habentur. A qua lieet multum hodierna Gothorum degeneravit, animadverti pleraque nihilominus vocabula aut penitus eandem retinere in hune usque diem signifieationem, aut certe propinquam, ut vamba, skalk et alia quae nunc non occurrunt. Nee minore cum ioeunditate ae emolumento lego Iornandem a te eastigatum, emendatum, tuis quoque eruditissimis notis explicatum. In quibus etsi doctissime felicissimeque coniectes, unica dictio me movit ut libere quid de ea sentiam, indicarem, commodam nactus occasionem dandi ad te literas cum tabellario nobiliss. doctissimique d. Iulii Phlug, amici mei integerrimi, qui de tua excellenti doetrina, tum singulari humanitate verba mecum commutare solet. Hoc tibi non ingratum futurum spero. Existimas, cl. vir, bellaginesGa naar voetnoot1) - quod cum Ioh. Magni bilagenes legendum arbitror, vel potius bijlagenes - omnino non esse Gothicum. Attamen nos, quibus lingua Gothorum vernacula est, plane agnoscimus, et vocem probe intelligimus, compositam a bij - ut suspicor - quod est pagus, oppidum, ϰατ’ ἐξοκήν vero civitas, et lagen, qua nulla personat frequentius iuredicundo in foro nostro, nihil citatur usitatius; quippe quae significat legem sive ius q.d. ius civile aut urbanum, a quo in regno Sueciae et Gothiae diversum non raro variat rurale nuncupatum; lagen, landslagen, stadslagen, tum pro eodem quandoque bijlagen, creberrime usarpari, nemo, qui patriam nostram visitavit, inficias ibit. Quod si vero bilagenes legatur, recte interpretatur Ioh. M.Ga naar voetnoot2) leges iuxta se, seu seriatim in codice dispositas, ac si diceres lagen bi lagen. At si omnino bellagines legendum, quid bel velit, non assequor, nisi forsan sit | |
[pagina 35]
| |
balk, quod titulum significat, translata voce a sepimento, quasi balklagen, id est ius in certos titulos digestum, quomodo ius patrium adhuc in 13 balkar tributum habcmus: in kijrkiobalken, konungabalken, giftermålabalken, arfdabalken etc., hoc est titulus de iure ecclesiastico, de regio iure, de coniugio, de hereditate. Quomodocumque sit, certum est, eam a parte posteriore, si non utrimque, mere Gothicam esse. AnsesGa naar voetnoot1) autem et strabaGa naar voetnoot2) meis auribus ignota sunt. BerimundGa naar voetnoot3) recte legitur, perperam Berimuth. Nomina enim talia propria quae vulgus nostratum etiamnum conservat, puta Gunmund, Amund, Ingemund, Thorsmund et similia volunt ac debent in mund terminari. Et Thuro VaroqueGa naar voetnoot4) rectius mea sententia quam Tarvaroque. Thuro quippe nostrum est. VidiculaGa naar voetnoot5) sicuti et Vitiges idem opinor esse quod Vidike. Quo nomine etsi neminem audiverim nominatum, circumfertur tamen ode suavis de Vidike Villamson, praestanti heroe prisca aetate. HunivarGa naar voetnoot6) esset Gothicum nisi r occuparet locum literae d. Nam vad idem est quod vadum Latinis. Atque aliquot scio in patria vada, nimirum Hijndevad, Svijnevad, Vadstena. SkammareGa naar voetnoot7) dicitur nobis iniuriosus, qui famam et existimationem alicuius lacerat, ac praecipue qui pudicitiae mulierum insidiatur, deque iis inhoneste impudiceque loquitur. Fluxit a skam quod pudorem denotat. An talium colluviem sentiat Iornandes ad MundinumGa naar voetnoot8) confluxisse, non ausim eerto affirmare. His libet pauca subiungere de quibusdam Seandiae nominibus, quam primus - ni fallor - ZieglerusGa naar voetnoot9) Scandaniam prius dictam literis prodidit, atque MunsteroGa naar voetnoot10) in Comment. suis in P. Melam et Solinum aliisque occasionem idem sentiendi scribendique praebuit. Scandia universa, sicuti pleraeque aliac regiones, a parte sua quae prima venit in conspectum peregrinis gentibus terra marive proficiscentibus e Germania in aquilonem appellata videtur. Ea est Skån, terra obiecta Selandiae, cum qua fretum resund concludit, quam Latini, destituti literis å, , ut et nostratibus familiarissimis in Scaniam primo, ut credibile est, tandem in Scandiam, Scanziam atquc etiam Scandinaviam, ab incolis forte qui Skåningar vocantur, ut Gten, stgten, Vstgten, lgen, in Getam, Gotum, Ostgotum, Visigotum, alcem et plurimas alias dictiones Goticas detorsere. Nomen compositum est a skån, quasi skon, id est amoena, et ab , quod insulam magnam significat; parva enim peculiari nomine holma exprimitur. A quo | |
[pagina 36]
| |
procul dubio veteres decepti insulam esse credidere quum constet ex iure nostro, literis, monumentis, cantionibus meram antiquitatem redolentibus, nomen Skån esse longe vetustissimum. Nec Scandania hactenus ulla vel regiuncula ab indigenis vocitata est, quantumvis plerique forsan obnixe cuperent pomum Eridos a Danico nomine ab authoribus Latine indigitari, postquam cessit in illorum potestatem proxime. Tijle vero ProcopioGa naar voetnoot1) a Tijlemarken in Norvegia respiciente Britanniam, quemadmodum annotavit Ioh. M.Ga naar voetnoot2), apparet nuncupata; ut Danmark Latine Dania, non Danmarka. Mark autem - ut et hoc obiter addam - non est nobis perpetuo limes aut signum, verum insuper dumetum, desertum atque sylva. Similiter Scandia aliud sortitur nomen apud finitimas gentes orientales. Quippe Finni Estiique suo idiomate vocant Rosanlaina; Suecos, Gothos ac Norvegos Rosanmes; linguam nostram rosankel, propterea - ut verisimile est - quod orientalis ora Sueciae excipiens navigantes e sinu Vencdico vel Botnico appelletur Rodhen et Roslagen, incolae vero Rospikar. Haberem quaedam praeterea indicanda de runis, id est literarum nostrarum characteribus, ordine, valore et appellationibus peculiaribus genti Sueticac ac Goticae, quae omissa a Ioh. et Olao M. ipsc studiose inquisivi, atque a senibus rusticis didici, tum passim in sepulturis veterum observavi. Exordiebantur etenim maiores nostri boe pacto alphabetum runicum: Fijr, et F. r. Tors. ōs. Ridher. kn, krast, kaúgven. Hagel, Hagaller. Ndh. īs. Tyr, Tijf. år. Birka, Bijrbal, Sōl. Lagh. Madher. vermagi etc. Sententiis itidem et carminibus idem cantillando exposucre sic: F frande ro. Ur vder varst. Tors qŭinne qŭāl. Ōs i hvario å. Ridher hstesprng kn i kte vrst. Hagaller i bo bst. Ndh r enda kŭst. īs bro bredast. Tijr i vatum ledast (et aliter Tȳra vtten ledast) r i bladhe vidast. Sōl i himbla hgast. Lagh r Landsens ra etc. Verum quum integre haec mihi ad manus non sint, propediem vero popularis meusGa naar voetnoot3), apprime in literatura runica versatus, cui munus demandatum est a magistratu perscrutandi colligendique omnes inscriptiones runesaxorum, obeliscorum, sepulchrorum, editurus sit opus, ut accepi, de hisce omnibus plane ac perfecte cum aeneis typis ac figuris, omitto pluribus hac vice haec persequi, differens in tempus oportunius. Illud nondum plane rimari licuit, unde originem traheret runer et runska, nisi fortassis a runbo sive rumbolandet, quod regionem planam significat, quo nomine usurpatur Suecia superior ab Helsingis, Gstrikiis, Angermannis ac quicumque practerea ad septemtrionem habitant; ubi templum sumtuosum oraculo Frijgges | |
[pagina 37]
| |
clarum fuisse perhibetur, atque Raumaricas consedisse crediderim, ut Raugnaricios esse hodiernos Nrikios. Coniecturam inde capio, quod ultra Nrike - quod olim regnum fuisse etiam nominis notatio manifeste docet - ad austrum habitant Ostrogothi. Et Runorum sive Runekarlorum, qui prae ceteris dediti studiis literaturam runicam excoluere, regnum sedemque superiorem Sueciam fuisse ostendunt runesaxa et busta illic frequentissima. Tibi deditiss. Nicolaus Andreae Granius Suecus.
Adres: Ad clarissimum virum d. Bonaventuram Vulcanium Graecae linguae professorem in Academia Lugdunensi Batavorum, officiose.
Lugduni Batavorum. |
|