Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 27
(1908)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |
Bord, dorschen, worden.In mijn artikel over ‘Vocaalrekking vóór r + dentaal’, Tschr. 26, 33 vv., heb ik die gevallen onbesproken gelaten, waar deze klankverbinding eerst ten gevolge van metathesis is ontstaan, zooals bijv. bersten < *brestan. In deze gevallen namelijk hebben wij geen vocaalrekking, afgezien van enkele locale dialecten, zooals het Maastrichtsch, maar hier is de rekking een op-zich-zelf-staand verschijnsel, dat met de algemeen-Nederlandsche rekking (om ons bij het Nederlandsch te bepalen) in baard, waard e. dgl. niet op één lijn te stellen is. Evenwel heb ik in den loop van mijn opstel toch een paar woorden met metathesis moeten bespreken, nl. bord en dorschen, op blz. 38. Wat ik daar van die woorden zeg, is onvolledig en onjuist, en terecht is tegen mijn verklaring van deze vormen geprotesteerd door De Vries Tschr. 26, 129 vv. Evenwel komt het mij voor, dat de verklaring van De Vries zelf ook niet de rechte is en dat mijn hypothese zich zeer goed zoo wijzigen laat, dat ze geheel aannemelijk wordt. Vragen wij: Hoe ontwikkelden zich de klankgroepen re en ri + dentaal in het Nederlandsch, nadat de metathesis had plaats gehad? - dan is het niet zoo heel gemakkelijk daarop een goed antwoord te geven. Vergelijken wij bijv. de dialectische representanten van dertien, dertig en derde met elkaar, dus van drie onderling verwante woorden, die alle in de beschaafde spreektaal er uit ri hebben, dan vinden wij in de verschillende dialecten een verscheidenheid van vormen, die wij niet zouden verwachten. Van Weel geeft op: daərtn, dòartn, daərtəg, dòartəg, daərdə, dòardə, Opprel: dòrtien, dàrtəg, dòrdə, Boekenoogen: dartien, dartəg, dardə, Van de Water dartien, dartəg, dordə, Van Schothorst dartī·n, dartəχ, dardə, Houben dārtien, dārtəχ, derdə, Bruijel datī·n, dat, dadəχ, Gallée dartig, darde, Twentsch dertig. Ik voeg hier nog bij uit De Vries' ‘Het Vocalisme van den tongval van Noordhorn’: dartin, | |
[pagina 17]
| |
dartəx, dardə. - Het wil mij voorkomen, dat al deze vormen zich het best laten verklaren, als wij aannemen, dat zich uit het ri van Pridda- een andere klankverbinding ontwikkelde dan in de beide andere vormen, maar een verklaring van dit verschil geven, daartoe zie ik geen kans.
Toch geloof ik, dat wij wel degelijk in al de dialecten van een ‘normalen’ representant van ri + dentaal mogen spreken. Vergelijken wij bijvoorbeeld de dialectische vormen van de woorden versch en Kerstmis met elkaar: Verschuur: vŏs: Kŏsəmĭsə. Van Weel: vòarsch (brōəd, maar: vaərschə eijərs): Kòarsəmissə. Opprel: vòrs: kòrsəməs. Boekenoogen: vars: Karsdag, kar(s)tijd, Karsməs (te Assendelft ook Korsəməs). Van de Water: vorsch: korsəməs. Van Schothorst: vars: (korsəməs, korsbrō·t).Houben: vē·rs: kē·rsəməs. Bruijel: ?: kesms.Gallée: varsch (Tw. versch): Karsmisse (kòrsmisse). De Vries: vars: Karsdax, kastit. Wanneer we deze vormen goed beschouwen en ze vergelijken met de zooeven geciteerde vormen van dertien, dertig, derde, dan blijkt het ons, dat de regelmatige representanten van ri zijn: in het Noord-Bevelandsch ŏ, in het West-Voornsch òar, in het Oud-Beierlandsch òr, in het Zaansch ar, in het Bommelerwaardsch or, in het N.-W.-Veluwsch ar, in het Maastrichtsch ē·r, (in het Elten-Berglīsch?), in het Achterhoeksch ar, in het Twentsch er, in het Groningsch ar, in het laatstgenoemde dialect soms met korte, soms met verlengde a. De in het bovenstaande lijstje tusschen haakjes geplaatste vormen zijn vermoedelijk ontleend. Alleen wat het Zaansch aangaat, ben ik in twijfel. Boekenoogen § 56, blz. XXVIII citeert verscheiden woorden, waarbij o-vormen naast a-vormen voorkomen. Wellicht zijn dergelijke verschijnselen uit de eigenaardige condities te verklaren, waaronder dit Franko-Friesche dialect zich ont- | |
[pagina 18]
| |
wikkeld heeft; en als wij er op letten, dat Korsəməs voor Assendelft wordt opgegeven, dan moeten wij ook rekening houden met Boekenoogens meedeeling blz. XI, dat het Assendelftsch een grensdialect is, dat veel oude woorden en vormen heeft bewaard. Wat Elten-Berghsch kesms aangaat, het komt mij voor, dat ook deze vorm best ontleend kan zijn, òf aan het beschaafde Nederlandsch, òf aan Belgische dialecten, die klankwettig er hebben; maar ik durf hier niet te decideeren.
Wij worden nog versterkt in de overtuiging, dat wij werkelijk de normale representanten van ri vóór dentaal op 't spoor zijn gekomen, als wij zien, dat re evenzoo optreedt. Ik citeer, om dat duidelijk te maken, de dialectische vormen van barsten (ohd. brëstan), pers (ohd. pfrëssa), persen (ohd. prësson): Verschuur: bŏstə: pŏskŏp ‘hoofdkaas’. Van Weel: bòarstə: ? Opprel: bòrstə: pòrs, pòrsə. Boekenoogen: barstə (naast bersten): pars, parsə. Van de Water: borstə: pors, porsə. Van Schothorst: barstən: pars, parsən. Houben: bē·rstə: pē·rs, pē·rsə. Gallée: barsten, Tw. bersten: parsen, Tw. persen. De Vries: barstn: ? Een a-vocaal vinden wij ook in het Friesch. Zoo geeft Kloosterman, Het vocalisme der beklemtoonde lettergrepen van den Metslawierschen tongval, op: bastə, fask. Onder zekere omstandigheden vinden wij e, vgl. § 42 en 46. Wanneer wij nu in sommige dialecten afwijkende vormen vinden, zooals ik die hierboven al opgaf voor Kersmis, dan mogen wij, vooral als de beteekenis van de woorden het toelaat, aan ontleening uit andere dialecten denken, tenzij de afwijkingen zich laten vergelijken met de hierboven besproken verschijnselen bij dertien, dertig, derde. Zoo houd ik voor ontleend: Noord-Bevel. kaosə, West-Voornsch staərrəkaəs, Beierl. sterrəkas, Zaansch kors ‘sterrekers’: ohd. chrësso M., chrëssa F. En hoe staat het nu met bord? De vormen, die ik van dit | |
[pagina 19]
| |
woord heb opgeteekend, kloppen niet alle met de hierboven meegedeelde regels. Wel is dat het geval in die dialecten, waar re vóór dentaal or werd: Van Weel bòard, Opprel bòrd (wanneer althans het § 13b geciteerde woord = ndl. bord is), Van de Water bordəwasch, bordjə, borrəkə; maar niet in de andere: Boekenoogen bord (voorzoover ik gezien heb, alleen in het Glossarium), Van Schothorst brt, Bruyel bot, De Vries baort. Wat moeten wij nu in dit geval aannemen? Een derde grondvorm behalve *bred en *bord is niet waarschijnlijk. Er blijven dus twee mogelijkheden over: òf ndl. bord en boord en hun dialectische equivalenten gaan beide op *bord terug, òf het eerste = *bred, het tweede = *bord. In dit laatste geval moet een verklaring gezocht worden voor den abnormalen vorm in eenige dialecten. De Vries Tschr. 26, 129 v. neemt het eerste aan, maar ik kan daarmee absoluut niet meegaan; en wel om de volgende redenen:
1. In die dialecten, die den vorm bord (bord, bord enz.) kennen, bestaat daarnaast vaak een vorm met ō, maar nooit een met e of a, dien wij voor den klankwettigen representant van *bred zouden kunnen houden. Zoo vind ik bij Van Weel bōrd, bij van de Water bóord, bij Van Schothorst bōərt, bij De Vries borrt, raiitəborr, borr(n)Ga naar voetnoot1). Wanneer Bruijel naast bot ook bret ‘bord, van planken’ opgeeft, zegt dat niets; want in het Elten-Berghsch vinden wij blijkens andere vormen metathesis van r + korte vocaal vóór dentaal, en bret moet dus een uit oostelijke streken overgenomen vorm zijn. Of boord in dit dialect bestaat, weet ik niet; Bruijel geeft het niet op, maar hij bepaalt zich altijd maar tot een paar voorbeelden. Nog meer word ik in mijn meening versterkt, wanneer ik die dialecten vergelijk, waar de vorm berd bestaat. Evenals in de bovengenoemde dialecten bord en boord staan hier berd en | |
[pagina 20]
| |
boord naast elkaar. Zoo geeft Colinet Leuvensche Bijdr. I voor Aalst op: bèrd en buyrd (vgl. voor de uy: muyrd ‘moord’, duyren ‘doorn’, kuyren ‘koorn’ enz.), en Goemans Leuv. B. II voor Leuven: bèd resp. bōd. In het Aalster dialect schijnt daarnaast geen bord voor te komen, althans Colinet geeft het niet op. In het Leuvensch bestaat bord wel, maar dit woord bevestigt eer mijn hypothese dan omgekeerd, ja geeft zelfs een vingerwijzing, hoe het algemeen-Noornederlandsche bord verklaard moet worden. Terecht nl. zegt Goemans t.a.p. 23: ‘Bord is een schoolwoord .... Dat bord en schort geen oude Lv. woorden zijn, wordt nog bewezen door het behoud van r vóor d t.’Ga naar voetnoot1) 2. De beteekenis van het tegenwoordige woord bord komt zoozeer overeen met die van het mndl. bert (welk laatste dialectische vormen bart, bort naast zich heeft), dat Verdam Mnl. Wdb. s.v. bert de opmerking maakt: ‘De oude vorm bert leeft nog slechts voort in de uitdr. te berde brengen; thans is het verwante woord bord het gewone geworden.’ Men behoeft slechts het artikel bert in het Mnl. Wdb. en bord in het Ndl. Wdb. met elkaar te vergelijken, om de overeenstemming in beteekenis op te merken. Ligt het dan niet voor de hand, dat dit één en hetzelfde woord is? Daar komt nog bij dat boord in het algemeen geheel andere beteekenissen heeft, vooral ‘rand, zoom’ en wat zich daaruit laat afleiden. Ik geloof, dat men nooit op de gedachte zou zijn gekomen bord en boord voor identisch te houden, als niet in eenige dialecten, nl. in die van Zeeland en aangrenzende streken, boord de beteekenis ‘plank’ had, dezelfde beteekenis dus, die *bred > bord van ouds bezat. Deze overeenkomst in beteekenis behoeft ons | |
[pagina 21]
| |
evenwel niet te verbazen: als wij de representanten van oergerm. *breða *borða in de verschillende germaansche talen vergelijken, dan zien wij, dat de oorspronkelijke beteekenis van die beide woorden vrij wel dezelfde is geweest. Het gevolg was, dat in sommige streken een van beide het andere verdrong, in andere de beteekenissen zich differentieerden, 't geen natuurlijk op verschillende manieren kon gebeuren. Wij moeten nu nog pogen te verklaren, hoe het komt, dat de vorm bord zich zoover heeft uitgebreid ook buiten het gebied, waar hij klankwettig is. Het nndl. woord bord komt o.a. voor in twee beteekenissen, die het Mnl. Wdb. noch onder bert noch onder bort vermeldt, nl. le = Duitsch ‘Teller’ 2e ‘schoolbord’, hoewel deze laatste beteekenis zeer dicht staat bij beteekenis 3 van het Mnl. Wdb.: ‘Honten bord voor aankondigingen of bekendmakingen’. Nu is in deze beide beteekenissen, evenals ook in uithangbord, bord een technische term, waarvan het zeer goed te begrijpen is, dat hij van een gebied uit ook in de taal van andere streken doordringt. Wordt deze veronderstelling niet waarschijnlijk gemaakt door Kiliaen's: Bord. Holl. Fris. Fland. j. berd. Asser, Tabula: & Orbis ligneus, orbis mensarius? Als wij dit vergelijken met het artikel Berd. Asser, assis, tabula, plancaGa naar voetnoot1), komen wij dan niet tot de conclusie, dat in Kiliaens tijd bord een dialectische bijvorm van berd was, die bovendien nog de beteekenis ‘Orbis ligneus, orbis mensarius’ had? Deze laatste beteekenis kan toen nog niet lang bestaan hebben, immers men kende het voorwerp ‘tafelbord’ zelf nog niet lang, vgl. Schrader, Reallexicon blz. 855. Ligt het onder deze omstandigheden niet voor de hand aan te nemen, dat op het vrij groote deel van het Ndl. taalgebied, dat voor dit voorwerp 't woord bord gebruikt en niet taljoor of iets dergelijks, een vorm algemeen geworden is, die oorspronkelijk slechts op een gedeelte er van thuis hoorde? De gegevens ontbreken mij, om ook van een andere zijde deze hypothese over de ge- | |
[pagina 22]
| |
schiedenis van het bord en zijn benaming waarschijnlijk te maken, maar a priori vind ik haar ook uit andere dan taalkundige overwegingen aannemelijk. Of schoolbord, uithangbord e. dgl. op dezelfde wijze algemeen zijn in gebruik gekomen, weet ik niet. Het zou m.i. ook mogelijk zijn, dat bord eerst het gewone woord is geworden voor ‘Teller’ en dat daarna diezelfde vorm ook in andere beteekenissen in gebruik is gekomen en bard, berd verdrongen heeft. Dit is niet uit te maken, vooral niet, zoolang wij zoo slecht ingelicht zijn over den beteekenisomvang van bord in de verschillende streken van ons land. Wat nu dorschen aangaat, moet ik De Vries toegeven, dat lang niet alle dialectische vormen uit *þreskan te verklaren zijn, maar dat er een vorm met ru aan zou kunnen ten grondslag liggen. De vormen zijn: Verschuur dŏsə, Van Weel dòarschə, Boekenoogen dorschen (vgl. kolom 133, s.v. darsch), Van de Water dorschə, Van Schothorst drsən, Houben dē·rsə, Bruyel dösə, Gallée dòrsen, Tw. drsgen, De Vries däörskn’. Moeten wij nu voor al deze vormen, afgezien van Houbens dē·rsə een grondvorm met ru aannemen, dus een vorm, die nergens anders op Germaansch gebied voorkomt? De Vries doet dit, maar aarzelend: ik voor mij meen een andere verklaring de voorkeur te moet geven. In die streken, waar uit re regelmatig or ontstond, vinden wij klankwettige, aan ohd. drëscan beantwoordende vormen; in de andere ontwikkelde zich bij dit werkwoord een paradigma, zooals dat bij geen andere sterke werkwoorden voorkwam, nl., om alleen deze twee vormen te nemen: inf. *dars(χ)en: ptc. praet. *gedors(χ)en. Lag het in zoo'n geval niet zeer voor de hand, dat deze beide vormen werden gelijk gemaakt, evenals dat in omgekeerde richting gebeurde bij ndl. barsten, gebarsten, N.-W.-Veluwsch barstən, barstən? Of het zwakke praeteritum ouder is dan deze analogieformatie, dat laat ik hier in het midden. Het feit, dat bij dorschen de ontwikkelingsgang de omgekeerde is geweest als bij barsten, behoeft ons niet aan de mogelijkheid van deze | |
[pagina 23]
| |
hypothese te doen twijfelen: immers bij hangen en vangen is het ook zoo gegaan. En hierbij sluit zich van zelf een enkel woord over worden aan. De Vries vindt mijn verklaring, dat worden een analogievorm naar het verleden deelwoord zou zijn, onaannemelijk en gelooft liever aan een klankwettige verandering van èr > àr > aor na de w in het Groningsch en evenzoo of zonder de a-phase in andere dialecten. Een verwijzing naar Het vocalisme van den tongval van Noordhorn is niet in staat mij te overtuigen van de waarschijnlijkheid van zoo'n klankontwikkeling, bijna over 't heele N. Ndl. taalgebied, slechts in één woord; vooral niet, wanneer ik op 't volgende let: In de klankgroepen ar, er + dentaal is bij vele woorden de vocaal verlengd en dat niet alleen in het Nederlandsch, maar ook op Duitsch gebied en in 't algemeen vinden wij overal een groote overeenstemming, wat de woorden betreft, die aan deze rekking hebben deelgenomen. Als wij lezen, dat Paul Beitr. z. Gesch. d. deutschen Sprache n. Literatur 9, 106, in een artikel, over Duitsche vocaalrekking handelende, voor de volgende woorden algemeen gerekte vormen opgeeft: art, bart, fahrt, Hardt, scharte, schwarte, zart, Harz, quarz, erde, herd, herde, pferd, wert, werden, - en als wij dan zien, dat bij deze zelfde woorden, voor zoover ze op Nederlandsch gebied voorkomen, ook de Nederlandsche dialecten algemeen een lange vocaal vertoonen (vgl. Tschr. 26, 47 vv.), dan moeten wij wel aannemen, dat ook de klankwettige representant van *werþpan op Ndl. gebied een lange vocaal zou hebben, in sommige dialecten *wērden, in andere *wǣrden, *wārden, evenals wērt, wǣrt, wārt = got. warþs, en dan begrijpen we meteen, hoe gemakkelijk zoo'n geheel van het normale afwijkende vervoeging praes. *wērden enz.: part. praet. geworden kon voeren tot worden: geworden (NB. *werþan was het eenige werkwoord van de 3de klasse met er + dentaal!) Nog te waarschijnlijker wordt dit, als wij er op letten, dat juist in diezelfde streken, waar het partic. praet. een lange ō heeft, zooals Zeeland en naburige streken, ook de | |
[pagina 24]
| |
infinitief deze vocaal vertoont. Zoo geeft Verschuur ōərə op, Van Weel wōrə. Zouden wij nu tegen al deze overwegingen in, op grond van het Groningsche gəwaorṇ laotṇ dien vreemden e-o-overgang na w aannemen? Het komt mij voor, dat in dien tijd, toen *wērden *wrden, *waerden vervangen werd door worden, *gewērden wel zoo zeer als een compositum van *wērden zal zijn gevoeld, dat het 't voorbeeld van zijn simplex volgde. Ook kan men de Belgische vormen met korte e niet tegen mijn verklaring in 't veld brengen. Immers in het Zuid-Nederlandsch vinden wij een sterken invloed van verkortende consonantengroepen, vgl. voor het Aalster dialect Colinet Leuv. Bijdr. I, 38 vv., voor het Leuvensch Goemans ib. II, 49 vv., voor het Antwerpensch Smout, Het Antwerpsch dialect 43 vv.. Bij alle drie vind ik onder de verkortende groepen rk, rt, (rd) en zoowel bij Colinet als bij Goemans onder de voorbeelden het praeteritum wird resp. wid uit *wīrd. Kan *wērden niet door dezelfde oorzaak wèrden geworden zijnGa naar voetnoot1)? De Vries verwerpt Tijdschrift 26, 129 v. de vroeger door mij uitgesproken opinie over bord en dorschen op grond van vier overwegingen. Op de verklaring, die ik in dit artikel van deze vormen gegeven heb, zijn, dunkt mij, de eerste en vierde opmerking niet meer van toepassing, nl. dat ik geen grond aangeef voor het onregelmatige vocalisme in verschillende dialecten, en dat er toch ook naast de vormen in quaestie andere voorkomen, met een geheel klankwettige ontwikkeling van re. Over punt 2 en 3 evenwel wil ik nog even spreken. Wat 2 aangaat: dat ‘ndl. or naast oor niet te zeer mag bevreemden, aangezien vocaalverlenging van zooveel omstandigheden afhangt (als phonetische omgeving, tempo, pathos), dat die verlenging, welke toch het uitgangspunt is der qualitatieve verandering, licht aan alle regels ontsnapt’: - ik ben, toen ik mijn materiaal verzamelde, allengs tot de conclusie | |
[pagina 25]
| |
gekomen, dat in 't algemeen o vóór r + dentaal verlengd is; eenige moeilijke woorden waren er evenwel, vooral bord: boord en worden. Toen mij nu bleek, dat deze vormen zeer goed te verklaren waren, zonder aan de algemeene geldigheid van den regel iets te kort te doen, heb ik graag zoo'n verklaring aangegrepen, - die mij, hoe grondiger ik de woorden in quaestie onderzocht, steeds plausibeler geworden is. Want hoewel wij ons vaak moeten tevreden stellen met het aannemen van ondoorgrondbare omstandigheden, die ook den regel zelf ondoorgrondbaar maken, meen ik toch, dat een regel, die zonder die omstandigheden de zaken verklaart, in 't algemeen nog aannemelijker is. En ook is wel degelijk de gedachte bij mij opgekomen, door de Vries sub 3 uitgesproken: of niet de verschillende behandeling van a en e voor r + dentaal een dergelijk verschil ook bij o waarschijnlijk maakt. Maar mijn eindconclusie was, dat de rekking van ar en er volstrekt niet op één lijn te stellen is met die van or. Immers - men moet er Paul t.a.p. maar eens op nalezen - het eerste verschijnsel strekt zich uit over een taalgebied, veel grooter dan Nederland, en is dus klaarblijkelijk een gevolg van een zeer algemeen verbreide en zeer antieke eigenaardigheid van de taal, - al licht denkt men dan aan accentverschillenGa naar voetnoot1) -, terwijl van een algemeene rekking van or in datzelfde groote gebied geen sprake is: dit is een klankwet van een ander taalgebied en dus zeker ook wel van andere condities afhankelijk. Ik meen die gevonden te hebben in de qualiteit van de vocaal. Over eenige woorden, die schijnbaar in strijd zijn met de wet dat or- vóór dentaal gerekt wordt, sprak ik Tschr. 26, 33 vv.: voor het eenige hiervan, dat werkelijke moeilijkheden oplevert, nl. voort: vort, doet De Vries blz. 132 v. mij een nieuwe verklaringshypothese aan de hand. Evenwel is deze, | |
[pagina 26]
| |
zooals De V. dan ook opmerkt, zeer onzeker. Toch geloof ik, al blijft vo(o)rt moeilijk te verklaren, den regel te mogen handhaven, dat wg. or vóór dentaal gerekt wordt en dat een ongerekte ndl. or òf uit ur, òf door metathesis is ontstaan, voor zoover wij niet met leenwoorden te doen hebben. De Vries verwijst mij naar § 88 van Het vocalisme van den tongval van Noordhorn. Evenwel vind ik daar geen voorbeelden, die mij van de onjuistheid van mijn meening overtuigen. Integendeel: de meeste daar geciteerde Groningsche woorden heb ik in Tschr. 26, 33 vv. behandeld en verklaard op één van de drie genoemde manieren. Onder de 8Ga naar voetnoot1), die ik daar niet besproken heb, zijn er 4 met metathesis, nl. täörn ‘tornen’, gaort, kaorst, vaorst, ‘gelu’; stäört? stort (metaal) heeft oude u, vgl. hd. sturz, plur. stürze (vgl. Sanders' Lexicon beteekenis 4f. en 7 van dit woord), häörn ‘verscholen hoek’ moet niet met ags. horn geïdentificeerd worden, veeleer heeft hyrne deze beteekenis, evenals ofri. herne; vgl. bij Von Richthofen Afri. Wtb. de artikels herne en horn; evenzoo in het Fri. Wdb. van Dijkstra harne, herneGa naar voetnoot2) en hoarn; de fri. a (ook in het N. Hollandsch voorkomend, vgl. voor het Zaansch Boekenoogen blz. XVII) laat zich volgens Kloosterman, t.a.p. § 42, Siebs PGr. I2 1208, § 34 Anm. 2 verklaren. Ook gaor (< *gaordə) ‘breede zoom van touwdraad, welke het dek van een paard vasthoudt’ heeft u, vgl. Duitsch der gurt, die gurte (bet. 2d bij Sanders). Het laatste woord ten slotte is aort ‘wat er van eten of drinken overblijft’ (waarvan het vb. aortn). Dit woord gaat niet op een grondvorm met de klankverbinding ort terug, vgl. J.W. Muller, Tschr. 13, 219 vv., evenwel schijnt het, als wij sommige Nederduitsche en Zuidelijke Nederlandsche vormen vergelijken, alsof er in verschillende streken een tusschentrap ort bestaan heeft. Natuurlijk echter mag deze Groningsche vorm niet worden aangevoerd tegen de algemeen- | |
[pagina 27]
| |
Nederlandsche verlenging van or vóór t; ook mogen wij bij de groote overeenstemming, die er overigens in dit opzicht tusschen het Groningsch en andere Nederlandsche dialecten bestaat, hieruit geen conclusies trekken over een afwijkende Groningsche representatie van de klankverbinding in quaestie. Of aort een ontleende vorm is of niet (in welk laatste geval wij voor 't Groningsch geen tusschentrap *ort mogen aannemen), daarop ga ik hier niet in. Ik herhaal het: De Vries' § 88 versterkt mij eer in de meening, dat wg. or > ōr en wg. ur > or geworden is, dan omgekeerd. En ik blijf er geen bezwaar in zien, om ook vorderen met ohd. furdiren te identificeeren. De Vries meent, dat hieraan een Ndl. *vurderen zou beantwoorden. Hoe verklaart hij dan gordel (ohd. gurtil, ags. gyrdel, on. gyrðill)? En wanneer hij meent, dat ook het Groningsche fäödrn zich tegen dezen grondvorm verzet, wat denkt hij dan van het § 88 daaraan voorafgaande voorbeeld täörtl (ohd. turtul-, turtilduba) en van vaorst (ohd. furisto) met den niet-gepalataliseerden klinker, die met äö, äö op één lijn staat? Over de qualiteit van de uit u vóór r ontstane o zal ik hier niet meer spreken. Vgl. Tschr. 26, 42 noot 2. In ieder geval gaat de regel: wg. u > ó vóór r niet net zoo op als in andere posities; vgl. daarmee de afwijkende behandeling van de wg. o voor deze consonant.
Den Haag. n. van wijk. | |
Naschrift.Om de hierboven besproken tegenstelling tusschen de vormen voor derde en dertien, dertig te verklaren, zou ik nog de volgende veronderstelling willen meedeelen: Mnl. dertienGa naar voetnoot1), mnd. dertēn < *þrittien, owfri. trettēn, oofri. | |
[pagina 28]
| |
threttēne, ws. ðreottýne, -téne, own. þrettán, ozwe. þroettán, þrittán, þrattán, mnl. dertig, mnd. dertich, ags. ðrittiƷ ozwe. trettiughu zouden misschien onder invloed van de eigenaardige betoningscondities, waarin deze vrij jonge samenstellingen verkeerden, uit vormen met langen klinker + enkele t ontstaan kunnen zijn; dus þritt- uit þrt- (vgl. nog ohd. trzēne, drzug, os. thrtig, ags. ðrítiƷ, ofri. thr-, trtig), op een dergelijke wijze als de korte klinker + tt van own. tuttugu, tottogo uit ō + t·. Het verschijnsel zou zich laten vergelijken met de klank-ontwikkeling van ndl. etter, luttel e.dgl.. Alleen hebben wij in deze
samenstellingen met een vroeger proces te doen, dat zich over een grooter gebied heeft uitgestrekt. Dat er in het Noorden Westgermaansch gelijksoortige accentcondities bestonden, mogen wij niet betwijfelen, vooral niet sedert het (door Van Helten Beiträge 32, 517-532 aangevulde) artikel van Kock, ‘Vocalbalance im Altfriesischen’, Beitr. 29, 175-193. Het spreekt vanzelf dat dit þritt- uit þrīt- in klank en betoning niet behoefde samen te vallen met þri-(dd-) in wgerm. *þridda- < oergerm. *þria- < idg. *tretó-. Met het oog op de verschillende ontwikkeling van de vocaal in derde en dertig, dertien lijkt mij de hypothese van Van Helten Indog. Forsch. 18, 112, dat de tt van ags. ðreottýne enz. naar analogie van de dd van het ordinale zou zijn ontstaan, nog onwaarschijnlijker, dan ik ze a priori reeds vind. Het doet mij genoegen, dat Bülbring, door V.H.t.a.p. in een noot geciteerd, reeds vroeger een dergelijke meening heeft geopperd als ik nu.
n. van wijk. |
|