Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 27
(1908)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 12]
| |
Kloppen in de bijzondere beteekenis van Castrare.Op blz. 142 van Dl. XXVI heeft de heer J. Prinsen het bestaan van bovengemelde beteekenis vragenderwijs met een zestiende-eeuwsch Hollandsch citaat (uit het protokol van Jan van Hout) trachten toe te lichten. Ofschoon er volgens mij niet de minste reden is deze bepaalde beteekenis ter aangeduide plaats aan den zin toe te kennen - vóór alles omdat wij niet gerechtigd zijn een zoo speciale en in elk geval weinig verbreide beteekenis aan te nemen bij een zoo algemeen gezegde als bedoeld, vervolgens omdat de climax, waar de heer Prinsen zelf op wijst, na de begrippen hangen en verworgen veeleer een begrip van ledebraken doet verwachten, wat ‘cloppen’ zeer goed uitdrukken kan - geloof ik toch tevens, dat ondanks de betwijfelende aanmerking op genoemde bladzijde een kloppen = castrare bestaan heeft, en wel op de volgende gronden. In zijn merkwaardig boek over de Deutsche Hausaltertümer wijst Moritz Heyne, II 196, er op, dat van alle kastreermethoden die van het kleinkloppen der teelballen blijkens taalbenamingen ons uit de Middeleeuwen het oudst is overgeleverd, waar in het Capitulare de villis van boves cloppos wordt gesproken. Klophengst heeft dus oorspronkelijk zeker niets anders beduid dan op zoodanige wijze ‘gesneden’ ruin, al moeten we er nota van nemen, dat met de veranderde manier van kastreeren blijkens bevoegde lieden, de paardenartsen, in ons hedendaagsch Nederlandsch ook een gewijzigde beteekenis aan dit znw. is gegeven. Duidde niet ruin zelf als identiek met het mnl. wrene gelijk het verouderende hgd. reinisch oorspronkelijk iets anders, met name den hengst aan, en dit op zijn beurt, in het Deensch o.a. de soortnaam geworden, in de Malbergsche glossen en nog in het Beiersch bepaaldelijk het gesneden dier? Ten onrechte vooronderstelde echter prof. Verdam in het | |
[pagina 13]
| |
Mnl. Wdb. dat kloppen in deze beteekenis wel vooral of uitsluitend van paarden zal gezegd zijn; mij is uit Maastricht nog heden klophaan voor kapoen bekend. En dat inderdaad deze wijze van kastratie heeft bestaan, weet Heyne t.a.p. uit het synonieme ndd. bôten te bewijzen, dat dan bij het in deel XXVI door prof. Verdam blz. 109 besproken boten zou behooren, hoewel mijn twijfelzucht niet zoo grif als Heyne de zekerheid eener scheiding van mhd. büezen, ons boeten aanneemt.Ga naar voetnoot1) Massa's abstracta met praeteritumvokaal komen toch vooral in de vroegere taal voor en anderzijds zal men na eenige studie van de dietsche vocabularia, waaruit Diefenbach, Heyne's zegsman, putte, al heel weinig waarde hechten aan een spelvorm bouten of boten, die de een zoowel als de ander evengoed een boeten als boten representeeren kan. O die vocabularia: wat valt er nog een boekje van open te doen! Gelet op de synonieme middeleeuwsche beteekenis van heelen, op de italiaansche van sanare (in dial. fransch sener, z. Zs. f. rom. phil. 26, 666) en op de afleiding van ons lubben,Ga naar voetnoot2) zou ik dit stel vormen tot adstructie van de ‘klopmethode’ niet hebben aangevoerd. Wel, en dit is afdoend, het ndd. kluppen van gelijke beteekenis, als nominale afleiding van kluppe = het werktuig, waarmede geklopt wordt, gevormd. Evenzeer ten onrechte werpt Verdam de verbinding van het bij Kiliaen vermelde klopzuster, in de 16de eeuw bij afkorting klop geheeten en in Amsterdam eertijds en eldersGa naar voetnoot3) als klopjes bekend, ver van zich af. Toch had Verdam zelf reeds Wdb. III, 1233 een citaat vermeld uit L.v.J., dat volkomen de lat. verklaring van Kiliaen dekte: someghe liede sijn die hen selven hebben ghekastreert om den loon van hemelrike. Onnoodig te zeggen, dat dit figuurlijk is te verstaan en hier slechts het | |
[pagina 14]
| |
celibaat bedoeld wordt. Dat omgekeerd werkwoorden als moniken en nonnen dienden als termen voor het kastreeren van mannelijke respektievelijk vrouwelijke dieren, meer bepaald van varkens (ook hier is het wederom Kiliaen, die althans het eerste woord voor onze taal heeft opgenomen), geeft een eigenaardigen kijk op de uitdrukkingswijze der Middeleeuwers, die vulgair en kerkelijk zonder aanstoot of sarkasme in hun gewone zeggen dooreen mengden. Hiermede vervalt m.i. ook de Mnl. Wdb. III, 1588 gegeven verklaring.
Nijmegen. herm. p.j. van alfen. |
|