van haver vooral, als veevoeder. Zeer duidelijk blijkt dit nog in 't Poolsch.
Ook voor het Germaansche woord moet men van een oorspronkelijke beteekenis ‘veevoeder’ uitgaan. Kaf was de naam voor datgene, wat er van de schooven als veevoeder overbleef, nadat het graan voor menschelijk gebruik er uitgedorscht was. Dat het, zooals ook nu nog, werkelijk daarvoor gebruikt werd, is met aanhalingen te bewijzen. Bij Schiller en Lübben II, 416 vindt men: de louwe schall kaff eten alse en osse; of: kaves unde howes is genoch bi uns. Voor hét Mndl. geeft het woordenboek: Ic en bem gheen voghel, mit caf te locken (Rein. II, 7103). In drie maenden en hadden si (de paarden) hoy noch caf gehadt (Exc. Cron. 290a).
Dat het gebruik als ‘voeder’ in de middeleeuwen algemeen was, blijkt uit 't feit, dat volgens 't Mndl. Wb. caf herhaaldelijk voor draf gebruikt wordt.
In Grimm's Deutsches Wb. V, 18, wordt het werkwoord kafeln ‘nagen, knabberen’ als een afleiding van kaf beschouwt. Als bewijsplaats voert men aan: dann kamen meine geiszen und kafelten das laub ab. Als deze etymologie juist is, dan is de gelijkheid met het Slavisch des te treffender, daar dan ook hier een werkwoordsvorm van den stam van kaf de beteekenis ‘vreten’ heeft.
Als men de verwantschap tusschen kaf en de bovenbesproken Slavische woorden bepaald heeft, dan vindt men den weg voor het zoeken naar verdere verwanten gebaand. Men zie Uhlenbeck, Etym. Wb. der altind. Spr. 97 i.v. jámbhate. Behalve de Indoiraansche verwanten van zobati, worden daar vergeleken: Iersch gop ‘mond, snavel, muil’, Lit. žėbiù ‘met lange tanden eten (ook van dieren)’. Twijfelend voert de schrijver aan On. kjǫptr, Ags. ceafl, Os. kafl, die dan ook zeer goed tot een andere familie kunnen behooren.
Leiden.
m. van blankenstein.