Mnl. ruden.
In Mnl. Wb. sub roeden 2e art. wordt gezegd: ‘Hiertoe zal ook te brengen zijn ruden in O. Vaderl. R. 4, 140:
‘dat he syne wege ende wateringe berichte unde make ofte ruden (zuiveren, schoonmaken) late by der broecke als vorscreven.’ Dat in de beteekenis van ‘roden’ ook roeden bestaan heeft (waarvan ruden, voor rueden, de vorm met umlaut is), blijkt vooreerst uit Kil.'s ‘roeden, roden extirpare, eradicare,’ alsmede uit het feit, dat nog heden in tongvallen .... roeien gebruikt wordt voor ‘het rooien van boomen.’
Het woord zal in deze Vredewoldsche rechtsbron stellig hetzelfde wezen, als men nog in Groningen, althans in 't westen der provincie, gebruikt: rüṇ < rüdən beduidt nog het reinigen van een water van de daarin groeiende planten, en is zooveel als t rüt (elders rut zonder umlaut) ṛ üthoalǤ. Dit collectìef rüt, rut wordt ook gebruikt als synoniem van aongkrüt. Onder ruden 1ste art. citeert Verdam het verbum uit Molema ten onrechte in den vorm ruiden, als gevolg hiervan, dat M. zich voor niet-Groningers te onduidelijk heeft uitgedrukt. M. kan n.l. niet bedoelen, dat men in Groningen nog ruiden zegt, maar zijn woorden: ‘Zoo adverteert men ....’ beteekenen, dat men het Groninger woord ruden (= rüṇ) ndl. meent te maken, door het als ruiden te te laten drukken. Hiermee vervalt ook de opvatting, dat Gron. ruden een ander woord zou zijn dan dit ruiden en gelijk zou staan met reuden. In 't westen wordt röṇ rooien (b.v. van aardappels) streng van rüṇ gescheiden. In 't Oldambt gebeurt dit volgens M. niet; het Oldambster rüṇ‘rooien’ zal dus zeker niet oorspronkelijk zijn, maar berusten op een indringen van rüṇ in de verwante sfeer van
röṇ.
Groningen, Mei 1907.
w. de vries.