Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 26
(1907)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
Vocaalrekking vóór R + dentaal.Bij het artikel, over bovengenoemd onderwerp door Van Wijk in dit tijdschrift geplaatst, zou ik gaarn eenige opmerkingen maken. Ik zal daarbij nu en dan te verwijzen hebben naar mijn Vocalisme van den tongval van Noordhorn, en dat kortheidshalve als N citeeren. Die opmerkingen betreffen slechts een deel van den door V.W. gestelden algemeenen regel, want ik ben het er mee eens, dat grm. ĭ en ŭ vóór r + dentaal niet verlengd, maar wel qualitatief veranderd zijn; een meening, die dan ook blijkt uit N § 83 en 90. Of er bepaalde condities zijn te vinden, waaronder ă en ĕ zijn verlengd, wensch ik in 't midden te laten. Maar ik kan niet inzien, dat ŏ regelmatig lang is geworden, en geloof niet, dat vóór rr vocaalrekking geheel onmogelijk was. Ik begin met twee woorden, door V.W. op p. 38 besproken, waar hij bord gelijkstelt met ohd. brët en dorschen afleidt uit *þreskan. Maar op welken grond wordt hier ĕr > ŏr aangenomen? De vormen met ŏ-achtigen klank komen bij deze woorden toch ook voor in dialecten, aan welke ĕr > ŏr vreemd is. Het gaat, dunkt mij, niet aan, dien klankovergang dan toch bij wijs van uitzondering voor deze beide woorden te onderstellen, omdat 1o we hier evenmin een grond zouden kennen voor de afwijkende behandeling, als we dien volgens de door V.W. ‘beanstandete’ voorstelling weten voor 't achterwege blijven der rekking in een aantal woorden; 2o ndl. or naast oor niet te zeer mag bevreemden, aangezien vocaalverlenging van zooveel omstandigheden afhangt (als phonetische omgeving, tempo, pathos), dat die verlenging, welke toch het uitgangspunt is der qualitatieve verandering, licht aan alle regels ontsnaptGa naar voetnoot1); | |
[pagina 130]
| |
3o terwijl ăr en ĕr feitelijk niet regelmatig gerekt zijn, het toch het meest voor de hand ligt, de wisseling van or en oor daarmee op één lijn te stellen; 4o beide woorden ook in een vorm voorkomen, die wèl een prototype met ĕr eischt, maar zich dan ook duidelijk onderscheidt van den vorm, waarvoor men ŏr als oorspronkelijk mag aannemen. Berd naast bord behoeft geen toelichting. Voor de dorsch, dorschen zegt men in Groningen over 't algemeen də däörsk, däörskṇg, maar aan de westgrens darsk, darskṇg. En daar, behalve een enkelen keer na labiaal (zie ben.), nergens de ĕ vóór r een ao (ao) of daaruit ontstane äö (äö) is geworden in plaats van een a(a), moeten we, schijnt het mij toe, wel verschil van oorsprong aannemen: ar < ĕr, äör < ŏr; ik heb dan ook voor däörskṇg, evenals voor ndl. dorschen, N § 88 een grondvorm *þruskan met ‘Tiefstufe’ waarschijnlijk geacht. Ontegenzeggelijk doet het hypothetische van den laatsten vorm aan mijn betoog eenigszins afbreuk, maar zonder hypothesen zullen we in geen geval gereed komen, en deze schijnt mij aannemelijk, wegens het singulaire van de klankwisseling. Tenzij men op grond van hd. Drusch (zie Grimm Wb.) een grondvorm met rŭ wel wil laten gelden voor 't substantief, doch het werkwoord daaraan ‘angelehnt’ laat zijn. Mij komt dat minder waarschijnlijk voor, omdat men wel steeds het verbum drukker dan 't subst. gebruikt zal hebben. In elk geval pleit ook dit Drusch vóór 't bestaan van een grondvorm met ŭ en dus tegen genesis uit ĕr. Vallen nu deze vrb. voor or uit grm. ĕr weg, dan moeten we, meen ik, vast blijven houden aan de opvatting, dat de gm. ŏ door een scherpkorte o in 't ndl. wordt gerepresenteerd, de gm. ŭ door een zachtkorte. Over 't algemeen n.l., want waar èn zooveel analogiewerkingen mogelijk waren, èn speciale klankwetten in verschillende dialecten latere wijzigingen hebben aangebracht, zal het zeker nooit mogelijk zijn, van den klank van elk woord bevredigend rekenschap te geven. De verdeeling van zoogenaamde scherpkorte en zachtkorte o, welke Bomhoff Taalk. Mag. III 205 vlgg. opgeeft voor de lands- | |
[pagina 131]
| |
taal in den mond van beschaafde Gelderschen, en die van het Nl. Wb., stemmen dan ook wel voor 't grootste deel, maar niet in alles overeen met elkander en met de verdeeling van ao en uo in 't Groningsch. Voor onze landstaal is trouwens van te voren te veel kans op dialectmenging, om een doorzichtige verhouding te verwachten. Maar afgezien van deze bezwaren, die bij alle onderstellingen blijven bestaan, zie ik niet, wat er tegen de gewone opvatting in te brengen is. En houdt men zich aan deze dan is niet te ontkennen, dat or < gm. ŏr meermalen vóór dentaal ongerekt is gebleven. Vgl. b.v. de woorden met ao, ao en äö, äö N § 88, waaruit tevens blijkt, dat ook voor de wisseling tusschen ao of ao en äö of äö zich geen vaste regel laat geven. Wel zou men enkele gevallen kunnen verklaren. Zoo heb ik sedert opgemerkt, dat läöt niet alleen een lot is, dat men trekt, maar ook wel gebruikt wordt voor het lot, dat iemand is opgelegd; daardoor wordt niet onaannemelijk, dat het t.a.p. in laatstgenoemde beteekenis vermelde laot een neerlandisme is. Ook zou men kunnen zeggen, dat uit baorst enz. blijkt, dat äö, äö zich niet ontwikkelt bij metathesis; maar waarom zegt men dan in de stad Groningen weliswaar baorst, maar gäördr gort (tegenover N gaort; evenals b.v. käörstə ‘korst’ tegenover N kaorst)? Kortom, terwijl gemakkelijk onderstellingen bij ons oprijzen, is het moeilijk, deze zoo in te richten, dat ze zich met de feiten laten rijmen, laat staan door de feiten worden aanbevolen. Deze schijnen mij nog altijd te wijzen in de richting der gewone opvatting, en in overeenstemming daarmee meen ik nog steeds, dat b.v. Groningsch fäödṛn, ndl. vorderen ‘vooruitkomen’ moet beantwoorden aan ohd. fordarôn, niet aan ohd. furdiren, hetwelk Gron. vüö(r)dṛn, ndl. vurderen had moeten opleveren (terwijl eindelijk vormen met Gron. uo, ndl. zachtkorte o, hadden kunnen voortkomen uit een denkbaren contaminatievorm). Wat vocaalrekking vóór rr betreft, blijkbaar had deze gewoonlijk geen plaats, maar toch een enkelen keer; zie Van Helten Mnl. Spr. § 86. Zoo moest ik N § 80 een daor ‘droogplaats’ (duidelijker ‘eest’) constateeren, dat op vroegtijdige | |
[pagina 132]
| |
rekking wijst, evenals het in andere dialecten voorkomende veer ‘ver’. Daar ook het mnd. vere kent, alsmede doren ‘durven’, zou ik thans ook koar en weipkoar (N § 91) rekking willen toekennen, niettegenstaande mnd. kare, dat toch wel een door hetzelfde verschijnsel ontstane wisselvorm van karre zal zijn. Doren, Groningsch dürṇ, dörṇ, zou echter de rekking te danken kunnen hebben aan de vormen met r + dentaal. Vgl. verder het N § 82 vermelde innə ker staonn, mnl. a(n) kerre staen, al is dit wat twijfelachtig en zou het in geen geval bewijskracht hebben, indien het geheel op zichzelf stond, omdat (De Jagers Archief IV 194, 195) invloed van het werkwoord keeren met het verbaal subst. keer voor de hand ligt. Nu nog een paar losse opmerkingen. De p. 61 aangenomen overgang van è tot ò in worden naar 't verleden deelwoord is te twijfelachtiger, doordat men in Groningen niet slechts zegt warṇ ‘worden’, maar ook gəwarṇ laotṇ ‘laten geworden’ (N § 160), hoewel gəwaorṇ slechts in deze uitdrukking voorkomt, en dus ook vroeger wel niet zoo overwegend in 't ptc. prt. gebruikt zal zijn. Invloed van waoṇ is ook onaannemelijk, wegens semantische isoleering. Wij moeten hier dus denken aan invloed der voorafgaande w, wellicht versterkt door de volgende liquida (op gelijke wijs als in het Stad-Groningsch vóór l, b.v. waolə ‘wal’, twaolf ‘twaalf’, (h)aolf ‘half’). - Dat we waorṇ hooren en niet wäörṇ, zooals väörḷ < vearḷ ‘verrel’, zou ik thans hieraan toeschrijven, dat vooraf èr naar gewoonte àr was geworden. Voor 't ndl. is hetzelfde mogelijk, maar onnoodig (en voor dialecten die geen àr uit èr kennen onmogelijk), omdat daar geen äör bestaanbaar is. - Wie niet kan gelooven, dat zulk een klankwijziging in deze woorden wel en in andere niet zou hebben plaats gehad, vgl. b.v. N § 145.Als, gelijk blz. 39 ondersteld wordt, Bommelerwaardsch schorsteen verkorting heeft vóór rnst, dan kon vort wel uit voort verkort zijn, niet slechts als interjectie, maar ook voor verba enz. die met een of meer consonanten beginnen. Dat de | |
[pagina 133]
| |
cons. der volgende syllabe invloed zouden hebben, lijkt mij op zich zelf niet waarschijnlijk, maar het zou een groot voordeel opleveren: de woorden zonder rekking zouden verklaarbaar zijn als generaliseering der vormen, welke zich in 't zinsverband vóór veelvoudige cons. hadden ontwikkeld. Waar vot een doffer klank heeft dan schorsteen e.a., zou dit dan op rekening komen der voorafgaande labiaal. Voor karnen vindt V.W. het p. 53 moeilijk, van een grondvorm met ĭ uit te gaan, omdat de dialectvormen zich er tegen verzetten, terwijl hij opmerkt, dat nooit onderzocht is, in welke streken vormen voorkomen, overeenstemmend met die der beschaafde spreektaal. In N § 143 blijkt, dat voor het Groningsch de mogelijkheid, hoewel niet de zekerheid, bestaat van een grondvorm met ĭ; maar meer dan de mogelijkheid staat m.i. ook voor 't ndl. niet vast. Ik kan er bijvoegen, dat met het terzelfder plaatse door V.W. besproken ver ons Groningsch vear overeenstemt, want ea < ea is een jonge rekking, terwijl rekking van ouden datum onvoorwaardelijk veir had moeten opleveren.
Groningen, Mei 1907. w. de vries. |
|