Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 26
(1907)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
Op zijn Fransch.De hierboven genoemde uitdrukking is bedoeld als voorbeeld van eene geheele reeks soortgelijke, waarin op gevolgd wordt door het bezittelijk voornaamwoord zijn, attributief gebezigd vóór bijv. naamwoorden als znw. gebruikt, en uitdrukkende o.a. een bepaalden landaard of taal. Het is onnoodig ze hier alle op te sommen: in het Ndl. Wdb. kan men bij op, kol. 299 vlgg. tal van voorbeelden van deze eigenaardige zegswijze vinden, welke nog met vele zouden te vermeerderen zijnGa naar voetnoot1). Alle komen zij hierin overeen, dat op steeds de beteekenis heeft van ‘op de wijze van’ of ‘op eene wijze zooals’. Deze beteekenis van op, welke aan het woord, behalve in het Mnl., ook eigen is in het Mnd. en Hd., heeft zich niet ontwikkeld uit de bet. ‘zangwijze’, eigen aan ‘wijze’, en uitdrukkingen als ‘te zingen op de wijze van’ (Ndl. Wdb. t.a.p.), maar is veeleer een uitvloeisel van de beteekenis ‘volgens, overeenkomstig’, die zich uit op als uitdrukking van het begrip ‘steun’, eigenlijk ‘steunpunt’, ontwikkeld heeft. Vgl. Mnl. Wdb. 5, 1659, 10, a) en daar o.a. deze plaats: ‘daer maecten si een calf van goude up dat (naar het voorbeeld van dat wat) die jonge entie oude in Egipten hadden gesien’ (Sp. I2, 7, 11) en ndl. ‘op het voorbeeld van’ naast ‘naar het voorbeeld van’. In het Mnd. en Hd. wordt op geheel op dezelfde wijze gebruikt; vgl. Lübben 5, 103: ‘up franzôs, up důtsch, uppe wendensch’, | |
[pagina 98]
| |
en Grimm 1, 613: es (I.n.r.i.) war geschriben auf ebreïsche, griechische, lateinische sprache’ (Luther); auf deutsche sprache, auf deutsch (= ‘in het Duitsch’ en ‘op zijn Duitsch’)Ga naar voetnoot1). Vgl. Mnl. ‘si antwoorden op die Fransche tale’ en ‘Flandrii beteekenden up die oude ende eerste tale ... polderen ofte scorren’ (Mnl. Wdb. 5, 1660); in het 16de- en 17de-eeuwsch Nederlandsch: ‘op 't Griecx’; ‘Fungi, dat is op onse sprake bommelen of holmen (hommels) te seggen’; Auzy, twelck is op haer tael te segghen goeden dach’; wat is dat te seggen op uw Hebreeuwsche spraeck’ (Ndl. Wdb. 11, 304); ‘Dietenhoove, op Walsch Theonville genaamt’ (Hooft, N. Hist. 12). Wanneer men nu deze uitdrukkingen met die van het hedendaagsche Nederlandsch vergelijkt, dan bemerkt men het kenmerkende onderscheid, waarop ik de aandacht wilde vestigen en waarvan ik meen de verklaring te kunnen geven, nl. het gebruik van het bezittelijk vnw. zijn, dat noch in het Mhd., noch in het Hd. bekend is, en dus, gelijk men reeds van te voren vermoedt, wel aan analogie zal zijn toe te schrijven. Dat dit werkelijk zoo is, zullen de volgende opmerkingen duidelijk maken. Eene der wijzen om den superlatief van het bijw. in de bovengenoemde talen te vormen, is eene uitdrukking, waarin de superlatief met het lidwoord afhangt van op, b.v. mnd. ‘in der dageringe, wanne de slape den luden up dem sotesten is; do de koningh myt deme hertogen uppe dem vrolikesten was; in dem meymanen wan alle dinck uppe dem duresten is’ (Lübben 5, 103); hd. ‘aufs nächste, schnellste, baldigste, aufs freundlichst; auf das behendeste’ (Grimm, Wtb. 1, 614); ndl. ‘op het levendigst iets afmalen; op het onverwachtst of onverzienst komen, gebeuren; zich op het schoonst voordoen; op het innigst deelen in iemands leed; op het sierlijkst, prachtigst, | |
[pagina 99]
| |
kostbaarst uitgedost zijn’, e.a. Vgl. Ndl. Wdb. 11, 301 vlg. Voor het Mnl. vergelijke men Proza-Rein.2 bl. 83: ‘(dat) hi een looghen wel op dat scoonste ghevisieren can’. Nu kan men zich deze eigenschap in den hoogsten graad ook denken met betrekking tot het subject der werking, in welk geval die betrekking wordt uitgedrukt door een bezittelijk vnw., in geslacht en getal, natuurlijk ook in persoon, overeenkomende met dat subject. De zooeven genoemde plaats uit Proza-Rein. luidt in Rein. II, 4194: ‘die een loghen .. op haer scoonste can setten voort’Ga naar voetnoot1). Vgl. verder Proza-Sp. d.S. 23c: ‘(Judith) maecten oor (haar, zich) op oor schoonste’; Teest. 1940: ‘aldus houdict op mijn beste’ (dit is mijne innigste overtuiging). Vgl. ndl. dial. ‘hij schreeuwde zijn hardste, d.i. zoo hard hij kon’, en mnl. ‘nu gheraet mi tuwen besten’, d.i. ‘zoo goed als gij kunt’ en: ‘ic rade na mijn beste’. Zoo kan men zich voorstellen dat er twee uitdrukkingen naast elkander bestaan, de eene met, de andere zonder een bezittelijk vnw., b.v. ‘op het schoonst’ en ‘op zijn (haar, hun, mijn, uw) schoonst’; ‘op het mooist’ en ‘op zijn mooist’; ‘Holland op het smalst’ en ‘Holland op zijn smalst’. Uit deze en dergelijke uitdrukkingen, waarin het bezittelijk vnw. geheel op zijne plaats was, is het overgebracht op eene andere soort, waarin de naam van een volk of eene taal of ook eene eigenschap van een persoon voorkwam, waarbij het nog niet overal misplaatst was, b.v. in ‘op mijn, zijn, haar zondagsch, paaschbest; ‘op mijn, zijn enz. best uitgedost; op mijn enz. elf- en dertigst iets doen’. Doch daar waar een van een eigennaam van plaats, land, volk of persoon afgeleid adjectief, zelfstandig gebruikt, van op afhing, werd de grens voor het individualiseeren overschreden, wanneer men het bezittelijk vnw. gebruikte, en begon de werking der analogie. Zoo b.v. in ‘op zijn Italiaens | |
[pagina 100]
| |
ende Fransoys’ (Marnix); ‘op zijn Oud-Aarlanderveensch’, ‘op zijn Genevois’, ‘op zijn goed Hollandsch’; ‘op zijn gierigen Gerrits’Ga naar voetnoot1); ‘op zijn grootscheepsch’, ‘op zijn steedsch’, ‘op zijn hoofs(ch)’ ‘op zijn Roomsch’, ‘op zijn Normandisch’ enz., d.i. ‘op de wijze, die in Oud-Aarlanderveen, Geneve of Genua, onder de Roomschen, in Normandië, bij gierigen Gerrit, op een groot schip, in eene stad, aan een hof gebruikelijk is of was’, of ook ‘op de wijze van gierigen Gerrit, eene stad, het hof enz’. Nog één punt moet hierbij ten sprake worden gebracht, nl. het feit, dat in dergelijke uitdrukkingen het bezitt. vnw. zijn de pron. poss. van de andere personen zoowel als die van een ander geslacht en getal heeft verdrongen; een nieuw geval van analogie, hetwelk de geschiedenis der hier besproken uitdrukkingen uit dit oogpunt dubbel belangrijk maakt. Men zegt niet meer: ‘ik kon nog op mijn best zes huizen ver zijn geweest’’ maar ‘op zijn best’; niet meer ‘oom en tante zullen op hun paaschpronk zijn’ (Leev., aangeh. Ndl. Wdb. 11, 301), maar ‘op zijn paaschbest’; men zegt ‘om mij bij die gelegenheid eens op zijn Zondagsch te vertoonen’ (Van Lennep, t.a.p.); ‘zij is op zijn boersch aangekleed’ (niet meer ‘op haar boersch’, zooals in de 18de eeuw, zie een voorbeeld t.a. p. 300). Thans is de vaste vorm ‘op zijn elf-en-dertigst’, onverschillig wie het subject is of zijn, doch vroeger was het bezitt. vnw. nog beweeglijk of veranderlijk, zooals blijkt uit eene plaats bij Stoett, Spreekwbd. no. 455: ‘so 'k het daer niet alles op mijn elf-en-dartigste (naar mijn zin) en vin’ (17de eeuw; vgl. Kluchtsp. 3, 80), naast Brederoo, Moortje 703: ‘ic selje dat wel op sen elvendartichst klaeren’. Dat deze eigenaardigheid zich reeds in het begin der 16de eeuw had ontwikkeld, leert ons de titel van het door Moltzer en het laatst door Leendertz uitgegeven ‘Tafelspeelken van twee personagiën, eenen man ende een wijf, gecleet op zijn boersche’. | |
[pagina 101]
| |
Vgl. nog eene minder duidelijk sprekende plaats, ontleend aan een inventaris van 1524, te vinden bij Matth. Anal. 1, 229: ‘twee stalen huyffkens gaende om die ooren ende keel toe; noch een stalen huyfken op sijn antique’. Ten slotte mag ik er nog wel op wijzen, dat het laatstgenoemde verschijnsel niet in deze uitdrukking alleen te vinden is, noch ook tot het Nederlandsch beperkt. Als bewijs voor het eerste haal ik aan de door het gedichtje van Beets algemeen bekend geworden volkstaal: ‘we bennen met zen achten’. (Tijdschr. 2, 194 vlg.). Voor het tweede herinner ik aan het fransche oui, ofra. ouil, d.i. lat. hoc ille, hetzelfde als mnl. ja hi, dat thans, evenals het verouderde nenni (uit nen (= non) en il, waarnaast vroeger ne je, ne tu stonden voor den 1en en 2den persoon), gebruikt wordt zonder onderscheid van persoon, geslacht en getalGa naar voetnoot1). | |
Behept.Reeds meermalen is er over dit woord gehandeld, maar nog steeds blijven er moeilijkheden, die niet op eene bevredigende wijze zijn opgelost. Indien behept de eenige vorm was, waarin het woord in de vroegere taal voorkwam, dan zou men vrede kunnen hebben met de verklaring van het woord als een volt. deelw. van een niet voorkomend ww. *behebben, dat had kunnen bestaan in den zin van got. anahaban, d.i. ‘in zijne macht hebben, inhebben’, waarvan het voltooide deelw. anahabaips, juist hetzelfde beteekent als ndl. behept, nl. gekweld of geplaagd door, onderhevig aanGa naar voetnoot2) (eene ziekte; in het Got. de koorts), hd. ‘besessen, behaftet’. Er is althans ééne ogerm. taal geweest die dit woord heeft gekend, nl. het Osa., waar bihebbian de bet. heeft ‘umfassen, einschlieszen, in besitz haben’ (Heyne, | |
[pagina 102]
| |
Hêl. bl. 214)Ga naar voetnoot1). En het zou volstrekt niet onnatuurlijk zijn, indien zich uit deze opvatting die van het bovengenoemde got. anahaban had ontwikkeld. Dat men er werkelijk een deelw. van dit ww. in heeft gezien, blijkt uit de schrijfwijze behebd (behebt), zooals het woord in de 17de en 18e eeuw bijna zonder uitzondering geschreven werd; zie Ndl. Wdb. op behept. Doch er zijn bijvormen, waarop deze verklaring niet toepasselijk is, en die, hoewel zij gedeeltelijk andere beteekenissen hebben, van het bovengenoemde woord wel niet zijn te scheiden, nl. beheept en behipt. Het eerste is eens opgeteekend uit het Mnl. in de bet. ‘gekweld, lastig gevallen door, opgescheept met’ (Mnl. Wdb. op beheeptGa naar voetnoot2) en zou desnoods als een minder zuivere, een dialectische bijvorm van behept kunnen worden opgevat, indien er niet een andere vorm in het Mnl. naast stond, die tot heden aan de aandacht van alle taalkundigen was ontsnapt en door mij voor het Supplement van het Mnl. Wdb. is opgeteekend, nl. behepet. Dit woord wordt gebruikt door Johannes Brugman in eene beteekenis geheel gelijk aan die van ons behept (zie dl. 2, blz. 326: ‘die hiermede (met zedelijke melaatschheid) behepet is, die roep an Jhesum, segghende: o Here ...., ghi mooghet mi wel suveren ende ghesont maken’. Deze vorm maakt eene nieuwe verklaring, gelijk men onmiddellijk inziet, dringend noodig. De eenigszins aarzelend gewaagde poging in het Ndl. Wdb., om de vormen gedeeltelijk aan vreemde (hoogduitsche) invloeden toe te schrijven, leidt niet tot bevredigende uitkomsten. Ik meen daarom wel met een anderen voorslag te mogen komen, en wel een waardoor de beide oudere vormen behepet (beheept) en behipt gereedelijk worden verklaard, nl. het woord te beschouwen als het deelw. van *behepen (behepet kan wel haast van geen ander ww. komen), | |
[pagina 103]
| |
*behippen, welke beide vormen naast elkander hebben kunnen bestaan. *Hepen is weliswaar niet gevonden, maar wel is er in het Friesch een ww. hippen, dat de bet. heeft ‘treffen, raken’ (Fri. Wdb. 1, 523). Eene beteekenis ‘getroffen, geraakt’ staat niet ver af van die van behept, en hoewel ook bij deze verklaring niet alle bezwaren worden overwonnen, zoo zijn zij toch veel geringer. Immers behepet (beheept) kan, evenals berooid, het eenige overblijfsel zijn van een overigens verloren ww., en dat hippen alleen in het Friesch gevonden is, is evenmin eene onoverkomelijke moeilijkheid: vgl. het zooeven genoemde berooid (Tijdschr. 15, 324) en verder Tijdschr. 25, 197 (ondieft) en 200 (belinnen). Het bij Hooft herhaaldelijk voorkomende ‘behipt met iets’, laat zich gereedelijk verklaren als ‘zedelijk besmet met, geraakt door eene zedelijke ziekte’ (zie Ndl. Wdb. 21, 1495); iets verder af staat schijnbaar ‘behipt in’, dat van dezelfde zedelijke zaken gebruikt wordt, doch waarvan de regeering ons minder gewoon voorkomt; vgl. evenwel mnl. ‘in sonden gebonden’ naast ‘met sonden gebonden’, en (misschien) ‘verweert (verdorven) in’ (Stroph. Ged.2 Gloss. 292). Is deze verklaring de ware, dan zou het juist de vorm behept (behebt, behebd) zijn, welke ontstaan was onder den invloed der bijgedachte aan hebben of wellicht *behebben, welk laatste ww. ook op zichzelf zeer goed, gelijk wij boven zagen, tot de bet. van ndl. behept (voor behebd, als nochtan uit nogdan; Zutfen uit Zu(u)dven) leiden kon. | |
Gewricht.Al wat kan bijdragen tot de opheldering van den oorsprong van dit merkwaardige woord, waarvan, althans van den hedendaagschen vorm, oude bewijsplaatsen tot heden te eene male ontbreken, moet ons welkom zijn. En daar ik in staat ben om èn een 16de-eeuwsch voorbeeld èn een tot heden onbekenden vorm van het woord bij te brengen, meende ik hetgeen ik opgemerkt had, niet te moeten achterhouden, zelfs al mag ook | |
[pagina 104]
| |
thans nog de oplossing dezer kwestie niet gezegd worden gevonden te zijn. Eene oude bewijsplaats van den vorm gewrichte vindt men in eene beschrijving eener reis (viagie oft reyse) naar het Heilige Land, van 1519, gemaakt door ‘brueder Jan Want, van der prekaren oorden in Tzertoghenbosch nae den Heylighen Lande te weten tot Jerusalem, met meer andere pelgrims’. Op bl. 189 van het in het Tijdschrift ‘Limburg’ dl. 4, door den Heer A.F. van Beurden uitgegeven reisverhaal leest men het volgende aangaande den kruisheuvel: ‘van die opperste trap tot dat gat daer ons Salichmaker gebenedide cruis in stont, is XII voeten. Voort (?) ende is beleet mit een plate die vergult is. Dit gat en is in syGa naar voetnoot1) selver niet ront, mer meer viercant, hoewel dat nutertyt rond beleet is, ende dat om die pelgroms, dat si daer niet en af soude(n) breken, ende also diep dat ic grondelGa naar voetnoot2), wanneer ic mijn hant uut steke een weinig boven gewrichteGa naar voetnoot3) van mijnen ellenboge’. - Den tot heden onbekenden vorm heb ik opgeteekend uit Voc. Cop. in de glosse: ‘cniesciere (l. cniescive), ghewerch, een rugbeen, internodium’: bij Diefenb. op internodium zijn wel zinverwanten opgeteekend (‘cnovel, cnokel, knaeck’), maar geen enkele, op gewerch of gewerf (Kil.; ook Teuth.: gewerff) of gewerfte, gewrichte, gewriste gelijkende vorm. Het nieuwe woord uit Voc. Cop. maakt verwantschap met gewerf(te) gewerchte (Teuth. ‘omheining, versperring van hout, geraamte’) minder waarschijnlijk, daar hier de ch oorspronkelijk is, d.i. niet voor t uit f is ontstaan; daarentegen versterkt het de meening, dat gewricht zou samenhangen met wreeg, wrijg, ook wreef van den voet, en wree; hd. reihen. Vgl. Ndl. Wdb. op gewricht, Mnl. Wdb. op *gewrichte; Franck op gewricht en wrijf; Vercoullie op gewricht. | |
[pagina 105]
| |
Buken (buycken).Dat dit ww., met de bet. ‘met loog wasschen’, in het Mnl. heeft bestaan. is aangewezen door P. Leendertz Sr. in Nav. 24, 296, die het zeer gelukkig hersteld heeft voor vuycken in Vrouw. e.M. 70, 19. Zie het Ndl. Wbd. op buiken, en ald. de aanhalingen uit Plant. en Kil., alsmede Spanoghe in ‘Het gedicht van den Keerlen iets of wat leesbaarder gemaakt’, bl. 8, noot 4. Indertijd, toen mijn vriend Muller het artikel voor het Ndl. Wdb. bewerkte, had ik geene enkele bewijsplaats van buken gevonden. Thans kan ik zoo al niet het ww. zelf, althans een woord in het Mnl. aanwijzen, dat er mede in nauw verband staat of misschien nog eerder, waarvan het ww. is afgeleid, nl. het znw. buuc in de beteekenis ‘loog’. Men vindt het in eene mnl. vertaling van enkele werken van den beroemden duitschen mysticus Eckart in een artikel van Dr. De Vooys over ‘Meister Eckart en de Ndl. mystiek’ in ‘Ndl. Arch. voor Kerkgesch.’, dl. 3, bl. 82 (van den afzonderlijken afdruk): ‘Des vrijdaichs wassche ich uuten buke; des saterdaichs soe droeghe ich mijn cleyderen’; en nog eens aldaar: ‘des vrijdaichs wassche ich uut den buyck’. Opmerkelijk is dat op de eerste der beide plaatsen dezelfde fout gemaakt werd als in de boven genoemde uit Vrouw. e.M.; er stond nl. eerst vuke (zie de noot ald.). Vgl. verder Kluge op bauchen en fra. buée en buer, die van de germaansche woorden zijn afgeleid. | |
Haren.In het Mnl. Wdb. ontbreekt het woord, dat hier boven staat: het is mij eerst nadat de H was gedrukt, uit mnl. geschriften onder de oogen gekomen, en daar het ons een bekend ogerm. woord bewaart, acht ik het niet ondienstig er hier even de aandacht op te vestigen. Het is nl. hetzelfde woord als got. | |
[pagina 106]
| |
hazjan, ags. herian, ‘loven, prijzen’, doch in eene beteekenis die dichter staat bij ohd. harēn, herēn, ‘roepen, schreeuwen’: in het Mnl. heeft het nl. de beteekenis ‘uitroepen of afkondigen den naam van iemand die gekozen is’, en bij uitbreiding ‘zijne stem op iemand uitbrengen, iemand stemmen’; ook ‘bij loting aanwijzen, verkiezen’. In een Utrechtschen gildebrief van 1455 in Gild. v. Utr. 1, 72-82, komt het woord herhaaldelijk voor; zoo ook het znw. haringe en het als znw. gebruikte deelwoord gehaerde (gehairde). Het is niet noodig al de daar genoemde voorbeelden uit te schrijven: ik noem slechts een enkel, waaruit de oorspronkelijke beteekenis nog het duidelijkst blijkt, nl. ald. 1, 72, 5: ‘als die VIII lote gegaen sijn, so sel men eeden diegene, die de lote gecregen hebben, na behoeren. Ende als sij geëedt sijn, so sel men hem vragen van voiran nadat die lote gevallen sijn, wien sy haren int openbair, ende die sal men dan scriven’ (ald. 3 e.e. worden ‘haren’ en ‘noemen’ verbonden). Zoo ook bl. 109, 3. Alleen vermeld ik hier nog het van dit ww. afgeleide bnw. haerlijc, d.i. ‘stemhebbend’, voorkomende in een request van borgerhopluiden aan den Raad v. Utrecht van 21 Nov. 1586, waarin de volgende passage het genoemde woord bevat: ‘die borger hopluyden verstaende dat geheel ongefundeert ende onredelicken wesen souden, dat vijff ofte zes persoonen, die hem noemen van de Geëligeerde, souden representeren een derde lith van de Staten, jae die eerste ende zoeveell stems hebbende als vijff haerlicke steeden deser provintie’Ga naar voetnoot1). Geheel onbekend was het ww. haren niet: Dr. Beets heeft in het Ndl. Wdb. op heeren, D, 2, Aanm. (kol. 358) het woord genoemd en aldaar medegedeeld, dat haren in de bet. ‘bij loting verkiezen (eig. aanwijzen) tot iets’, en haringe, ‘verkiezing bij het lot, ballotage’ tot in de 18de eeuw in gebruik zijn gebleven voor de wijze van verkiezing der Edelen | |
[pagina 107]
| |
voor de Staten van Utrecht. Vgl. Utr. Placcaatb. 3, 78; 81; 84; Gedenkschr. v.V. Hardenbroek, bl. XII. Met het mnl. heren (Mnl. Wdb. 3, 365) heeft dit haren geene verwantschap, al mag het misschien hier en daar met dit woord voor het taalgevoel zijn dooreengeloopen. | |
Beitel (wig).Bovenstaand woord wordt even door mij ter sprake gebracht, niet om er aan te herinneren, dat er twee geheel verschillende woorden van dezen vorm hebben bestaan, waarvan er een thans geheel onbekend isGa naar voetnoot1), maar om te wijzen op eene beteekenis van het nog heden gewone beitel, die noch in het Ndl. Wdb. noch in het Mnl. Wdb. tot haar recht is gekomen. Ik bedoel de beteekenis wig: eene opvatting, die zich uit den vorm van het scherp van den beitel gereedelijk laat verklaren, maar niettemin wel mag worden opgemerkt. Beitel is nl. niet alleen benaming van den steekbeitelGa naar voetnoot2), maar ook van den kloofbeitel, een ijzeren bout met een wigvormig einde, dat met den hamer in de eene of andere harde stof gedreven wordt teneinde dit te doen splijten, een ijzeren spie die in een stompe punt uitloopt: het werktuig wordt ook ‘wig’ geheeten. In dezen zin komt het woord al voor in het Mnl., doch de vermelding ontbreekt in het Mnl. Wdb. En toch wordt het woord gevonden in Rein. II, in het bekende tooneel, waar Bruun met zijne voorpooten en zijn snuit beklemd raakt in den eik van Lanfroot. Terwijl in Rein. I, 649 vlgg. in hetzelfde verband het woord wegghen gebezigd wordt (ook in vs. 681), lezen wij in II, 700 vlgg.: | |
[pagina 108]
| |
Hi (Lamfroit) was ........
Een timmerman van groten love
Ende had binnen sinen hove
Ene eike gebrocht uten woude,
Die hi des anderen daghes cloven soude:
Daer had hi twe beitelen in ghesleghen,
Als timmerlude gherne pleghen,
Ende had een ende ondaen wide.
en in vs. 732: Reinaert pijnde hem dat hi trac
Die beitelen beide uuter eken:
Daer en halp schelden noch smeken,
Hi bleef gheclemmet in den boom.
Hetzelfde woord wordt in Proza-Rein.2 19 gebruikt: ‘ende soo men pleget, so had hi daer twee beytels in gheslagen, den enen after, den anderen voer, also dat die eycke al wide opgeloken was’Ga naar voetnoot1). Vgl. verder Kil. ‘beytel, kliefbeytel (ook Gesch. v. Antw. 2, 650), cuneus’ en ‘wegghe, wigghe, Germ. Sax. Sicamb. Holl. j. beytel, cuneus’. Plant., ‘beytel om te klieven, coing à fendre bois, cuneus; beytelken, cuneolus’, en mhd. beizel bij Diefenb. op ‘cuneus’. Uit deze beteekenis verklaart zich vooreerst het gebruik dat in de 17de eeuw van het woord wordt gemaakt als benaming eener wigvormige slagorde, den ‘cuneus’ der Romeinen (o.a. bij Hooft; zie Ndl. Wdb. op beitel, 3), en ook de naam van eene straat te Doesburg, de Beitelstraat, die met de hoofdstraat, de Koepoortstraat, eene wig of ‘beitel’ vormt. Waarschijnlijk is uit deze beteekenis ook te verklaren het gebruik van beitel in vroegeren tijd als benaming van den lepel waarvan men zich bediende bij het ‘klossen’ of ‘kolven’: bij Kil. klosbeytel. Vgl. Prinsen in Tijdschr. 18, 87 met Stoett t.a. p. 19, 129: de aldaar vermelde spreekwijzen ‘kom voor den beitel!’ en ‘het vaatje op | |
[pagina 109]
| |
den beitel brengen’, d.i. ‘een vaatjen ten besten geven’, worden door het aldaar ontstoken licht nog niet geheel voldoende opgehelderd, vooral niet de tweede, maar ik weet niets beters. | |
Boten (booten).Dit woord ontbreekt, eveneens tot mijne verwondering, in het Mnl. Wdb. En daar het in verschillende oudere en jongere Germaansche talen voorkomt, kan het nuttig zijn te weten, dat het ook in het Mnl. niet onbekend is geweest. Terecht wordt het in het Ndl. Wdb. op booten bevreemdend genoemd dat het woord in het Mnl. niet was gevonden: het was er blijkens de volgende plaats wel bekend, maar helaas door een onverklaarbaar verzuim in het Wdb. niet geboekt. Men vindt het op ééne kostbare plaats, nl. Brand. 423: Doe horden si saen booten
Meneghen wint grooten:
Een storem hem an viel.
Hier is de bet. ‘stooten’, doch de gewone opvatting is ‘slaan, kloppen’. Zie de aant. van Bonebacker t.a.p. bl. 13 (van de aant.), die verwijst naar mhd. bôzen, ags. bēatan en eng. to beat (ook onr. bauta; ohd. pôzan, en ouder-hd. boszen, over in amboss, aambeeld), en herinnert aan Kil.'s ‘booten, Fland. malleo contundere, pinsere; boothamer, Fland. malleus’. Vgl. ook Ndl. Wdb. op booten, dat tot in de 18de eeuw in gebruik is geweest blijkens de daar genoemde voorbeelden, en in tongvallen nog heden in Zuid-Nederland bekend is. Het is hoogstwaarschijnlijk dit woord, dat, in het Romaansch opgenomen (fr. bouter), aldaar het aanzijn gegeven heeft aan verschillende woorden, waarvan er sommige weder in het Nederlandsch zijn teruggekomen. Vgl. Ndl. Wdb. op boot, bootsen, boetseeren. | |
[pagina 110]
| |
Eene vervorming van drochtijn.In eene der talrijke bronnen, die Dr. De Vooys voor ons heeft doen vloeien, en die ook, hoewel dit niet in de voornaamste plaats door hem werd bedoeld, zeer vruchtbaar gewerkt hebben op de uitbreiding onzer kennis van het Middelnederlandsch, vooral het mnl. proza, vindt men een term waarmee Maria wordt aangesproken, en die al heel zonderling klinkt, nl. (in een Munchensch getijboek, Tijdschr. 23, 67): ‘oetmoedighe doctrine’, en 69 ald.: ‘hemelsche doctrine’. De eenvoudige maagd, genoemd met een woord dat alleen ‘geleerdheid’ beteekent, het klinkt zeer vreemd. Maar indien men bij het lezen van het woord in dit verband zich een wegstervend oudgermaansch woord herinnert, dat er in klank op gelijkt, dan wordt het raadsel opgelost. Bekend is het mnl. drochtijn, ‘heer’, dat vooral in den zin van ‘heer der heerscharen’ toegepast wordt op God. Voorbeelden uit Eleg., Merlijn, Brand., Lksp., en (in de verbinding ‘helsche drochten’, de duivel) Amand bewijzen dat het woord in het Mnl. niet onbekend is geweest. Van dit woord kan een vrouwelijk woord gevormd zijn met de bet. ‘heerscheres, koningin’, dat niet meer werd begrepen, en dat men vereenzelvigde met het lat. woord ‘doctrina’, hetwelk weliswaar eene geheel andere beteekenis had, maar er in vorm op geleek, en waarop men de opvatting van het onbegrepen verouderde germaansche woord kon overbrengen. | |
Ontpluken.In het Mnl. Wdb. is evenmin als in het Ndl. Wdb. op ontpluiken de ware verklaring gegeven van dit woord, dat niet komt van ontbelu(i)ken, een vorm die nergens voorkomt, maar van een ww. pluken (pluiken), dat in het Mnl. door Stallaert is aangewezen. Voor de verdere uiteenzetting van het door analogie sterk geworden werkwoord kan ik verwijzen naar het | |
[pagina 111]
| |
artikel pluken in het Mnl. Wdb., doch daar het van een toeval zou kunnen af hangen of men aldaar zou gaan zoeken naar eene verklaring, die men, tevreden met de gewone, wellicht niet eens zou kunnen noodig achten en dus niet verlangen, meende ik dat het zijn nut kon hebben, indien ik hier even de aandacht vestigde op het artikel pluken in het Mnl. Wdb.: de daar gegevene heeft niet de bezwaren, aan de vroegere wijze van verklaren verbonden. | |
Saken.Bekend is het artikel van De Vries, vroeger verschenen in De Jager's Archief 2, 131 vlgg. en later in zijne ‘Verspreide taalkundige opstellen’ (bl. 1 vlgg.) herdrukt, over dit aan het Romaansch ontleende woord, dat met eene scherpe s werd uitgesproken, en de bet. had ‘trekken, duwen, drukken’. Het was vooral gewoon in de uitdr. ‘ane hem saken’, zoowel in den zin van ‘aan zich drukken’ als in dien van ‘aan zich trekken, voor zich nemen’. In dit artikel wordt van een aantal plaatsen de juiste beteekenis aangewezen, maar voor een kleiner getal past het door De Vries behandelde woord niet al te best; de verklaring is daar gewrongen of onnatuurlijk. En dit komt doordat aan de aandacht van den exegeet ééne zaak was ontsnapt, nl. het bestaan van een echt germaansch ww. saken, d.i. zaken, eene afleiding van sake, ‘zaak’, en dus te vergelijken met ndl. veroorzaken, van ‘oorzaak’ (vgl. mnd. orsaken; mhd. ursachen en en Mnl. Wdb. op orsaken), dat in het Mnl., gelijk men weet, gewoonlijk door ‘sake’ werd uitgedrukt. Van dit saken heeft in het Mnl. ook de samenstelling besaken bestaan met de in het Mnl. Wdb. niet vermelde beteekenis veroorzaken, bewerken, tot stand brengen. Het is door mij gevonden in het Tübingsche hs. van O.H. Passie 30 r: ‘datstu (Maria) dus machtich bist ghemaect, ay vrou, dat hebben wy besaect; datstu dus hoghe | |
[pagina 112]
| |
bist verheven, dat hebwy mitter daet bedreven’. Zoo ook 42 v en 57 v (zie die plaatsen in het Mnl. Wdb. bij saken 1e Art.). Indien men dit in het Hd. zeer gewone en in het Mnl. o.a. herhaaldelijk bij Ruusbroec voorkomende ww. op sommige der door De Vries behandelde plaatsen aanneemt, krijgt men een veel beteren zin en verdwijnen allerlei moeilijkheden, vooral met betrekking tot overdrachten in de beteekenis, die onbewezen en bij een aan het Romaansch ontleend en slechts in enkele tongvallen opgenomen ww. moeilijk te begrijpen zijn. Dit alles zal in het Mnl. Wdb. in bijzonderheden worden aangetoond bij het artikel saken (d.i. zaken), en ik geloof dus hier te kunnen volstaan met daarheen te verwijzen, doch acht het aan den anderen kant niet zonder belang hier te doen uitkomen, dat mijne verklaringswijze eene gewenschte aanvulling en gedeeltelijke wijziging zal bevatten van het opstel van De Vries. | |
Zakken.Men is, wat de verklaring van dit ww. betreft, in het onzekere, of men er in heeft te zien hetzelfde ww. als eng. sag; oeng. saggin; deensch sakke; zweedsch sacka (zie Skeat en E. Müller), dan wel eene in het Nederlandsch gevormde afleiding van sac, d.i. ‘zak’. Het eerste wordt door verschillende taalgeleerden gehouden voor een woord, verwant men ‘zinken’ en ‘zijgen’, en hoewel de beteekenissen van het ww. in de genoemde talen volstrekt niet pleiten tegen deze verwantschap, zoo meenen anderen, dat de klanken moeilijk zijn overeen te brengen, en dat tegen het aannemen van deze verwantschap vooral een bezwaar is het feit, dat het ww. uit het Mnl. niet is opgeteekend. Men zal zeggen, dat dit toevallig kan zijn, maar voor het Mnd. heeft Lübben dezelfde ondervinding opgedaan. Men gevoelt dat eene beslissing in dezen moeilijk is. Maar zelfs zij, die in sacken niet zien een denominatief van sac, althans enkelen van hen (vgl. Grimm's Wtb. op sacken, kol. 1622), nemen invloed | |
[pagina 113]
| |
aan van een van sac afgeleid sacken. Ook Franck (tegenover Vercoullie) is geneigd tot deze onderstelling, doch de wijze waarop hij zich de ontwikkeling der beteekenis denkt, schijnt mij de ware niet, en het is ook daarom dat ik het onderwerp hier even aanroer. Hij denkt zich deze overdracht als: ‘zich neerzetten als een zak door 't meegeven van den inhoud’, en zeer zeker kan een intr. ineenzakken of in elkaar zakken aldus worden verklaard, maar voor een transitief zakken in de bet. ‘doen zinken’ is deze verklaring onvoldoende, en de oudste voorbeelden van zakken in het Ndl. zijn van het transitieve ww. Zoo b.v. in den regel uit Marnix, aangehaald bij Huyd. Proeve 3, 62 noot: ‘du haddest my daer naer gesmackt end in den gront der zee gesackt’. Hierbij moet, zoo niet aan identiteit met sacken, van ‘sac’, althans aan invloed van het ww. worden gedacht, dat de bet. heeft ‘in een zak naaien of doen, en vervolgens in het water werpen’, eene straf die op bepaalde misdadigers, vooral moordenaars van verwanten, werd toegepast. Zie Mnl. Wdb. op sacken en Grimm's Wtb. op säcken. Men lette op de aan ‘zakken’ toegevoegde bepaling ‘in den gront der zee’. In een lateren tijd kan dan zakken de bet. aannemen van ‘doen zinken, naar de laagte doen gaan of brengen’, zooals b.v. in het eveneens door Huyd., maar uit een lateren tijd, bijgebrachte voorbeeld: ‘vensters vergrooten en zakken’. Nu kan men zich de ontwikkeling van het trans. en intr. ww. denken onafhankelijk van elkaar, indien men niet kan gelooven dat het tweede uit het eerste is voortgevloeid, maar voor het transitieve zakken moet men in elk geval eene andere verklaringswijze hebben dan door Franck wordt aan de hand gedaan. Ik zeide zoo even, dat sacken uit het Mnl. evenmin is opgeteekend als uit het Mnd., en haast mij het wapen te nemen uit de hand van hen, die mij zouden wijzen op eene samenstelling van sacken, door mij zelf in het Mnl. Wdb. opgenomen, ik bedoel besacken. Er staan twee ww. van dezen vorm vermeld: het tweede is in elk geval eene afleiding van sac, als ‘bevruchten’ van ‘vrucht’, al staat de bet. niet geheel vast; het eerste zou | |
[pagina 114]
| |
inderdaad mijne redeneering omverwerpen; immers dit wordt verklaard als ‘laten zakken’, van hartstochten ‘tot bedaren brengen’, in Lijd. o.H. (Mnl. Bibl. 19) bl. 3: ‘Jhesus ... ghinc van daer, om dat hooren tooren te bat besact soude werden’, maar bij nader inzien moet dit woord berusten op eene verkeerde lezing: immers er is niemand die zal gelooven, dat eene samenstelling van dit in het gunstigste geval zeldzame ‘zakken’ in de 14de eeuw reeds de overdracht zou hebben kunnen vertoonen van het ‘doen zinken of doen bedaren van eene abstracte zaak’, lat. sedare. Men moet aldaar besaet lezen voor besact, van besaten, ‘tot bedaren brengen’, hetzelfde als saten; z. ald. Weliswaar staat het woord in deze bet. in het Mnl. Wdb. niet opgeteekend, maar in het Mnd. is het in dezen zin bekend (Lübben 1, 257). En daar saten in den zin van ‘bedaren’ zeer gewoon is, schijnt het niet te stout, hier besaet te lezen. Besact werden kan in geen geval de ware lezing zijn, daarvan houd ik mij overtuigd. Ook eene andere plaats mag niet als getuigenis tegen mij worden gebruikt, nl. Invent. v. Brugge 4, 320. Om verzandingen in het kanaal van Brugge naar Damme tegen te gaan, krijgt Brugge van Damme ‘morasch ... omme daeraf te makene eenen polre, omme te zackene twater van der zee, als het ghevallen zal zoo hooghe te vloeyene dat ment zacken mach, ... ende datte alst van noode werdt te laeten scietene ter zeewaert, omme met hem int ghedruusch te voerne tsand daer de vaert mede belemmert is’; vgl. ald. 318: ‘omme in den voors. polre als de hooghe vloede commen te moghen scutten twater van der zee, ende daer naer als de doode stroome commen weder te laten scietene’. Hier staat sacken schijnbaar in de transitieve opvatting ‘doen dalen, doen zinken’, doch in werkelijkheid is de beteekenis in een zak of kuil doen loopen, en is dus het ww. hier denominatief van sac. Bewijsplaatsen van sacken uit het Mnl. ontbreken dus heden inderdaad, zij zijn in elk geval niet opgeteekend, en er is dus alle reden om ook aan het bestaan van het boven- | |
[pagina 115]
| |
genoemde besacken te twijfelen en om voor het thans zoo gewone ww. in de boven aangewezen richting de verklaring te zoeken. | |
Een fragment eener Hooglied-paraphrase.De berijmde mnl. bewerking van eene allegorische uitlegging van het HoogliedGa naar voetnoot1), ons bewaard in een groot aantal fragmenten te Berlijn en te Wetzlar, waarvan ik een volledig afschrift bezit, is in haar geheel onuitgegeven, maar door verschillende mededeelingen, o.a. van Hoffmann von Fallersleben in Hor. Belg. XII, bl. 16 vlgg., vooral door Schröder in Jahrb. Ndd. Verein, dl. 19 (a. 1893), bl. 80 vlgg. althans gedeeltelijk bekend. Tot dien tekst behoort het fragment, door J.T. Bergman gevonden in een Antwerpschen druk van 1546 van Terentius (cum castigg. J. Rivii) en door hem uitgegeven in de N. Werken v.d. Mij. d. Ndl. Lett. 32, 229 vlgg. Daar de tekst van dit gedeelte tot heden niet voor ieder toegankelijk is, en ik daarheen dus niet kan verwijzen, zal ik uit mijn afschrift den samenhang mededeelen, waarin de fragmenten voorkomen, tevens als staaltje van de wijze van behandeling, en daaraan toevoegen de varianten van den tekst van Bergman, waarvan de volgorde overeenkomstig het afschrift der Berlijnsch-Wetzlarsche fragmenten moet worden gewijzigd. Het eerste fragm. (bij Bergman IX, bl. 240) is een deel van C. XIIII met het opschrift: ‘van drierhande personen die hier te gader spreken van der brulocht’Ga naar voetnoot2); het luidt aldus: Eer wi voort ter glose varen
Moetic een luttel hier verclaren
Daer verstandenisse of sal comen
Die na deser lere gomen.
| |
[pagina 116]
| |
5[regelnummer]
Wi sullen redenlike verstaen
Dat in desen boeke gaen
Vier personen die al van minnen
Spreken, wat si doen bekinnen:
Die bruut spreket ten brudegoom;
10[regelnummer]
Die brudegom weder mit goeden goom
Spreket si an; ooc spreect die bruut
Tharen spelenGa naar voetnoot1) over luut,
Ende die brudegom spreect ooc mede
Tsinen ghesellen in vele stede,
15[regelnummer]
Dair om moetic van einde toorden
Scriven elker mallics woorden.
Na den personen moetic mi voegen
Entie glose rechte loeghenGa naar voetnoot2).
Nu sulwi alhier verstaen,
20[regelnummer]
Dat wi te bet den sin ontfaen.
Van drie brulochten salic scriven
Die men mit gode hier bedriven
Mach ende sal ter salicheit.
Teerste hoirt dair toe ghereit,
25[regelnummer]
Hoe god entie menschelicheide
Vergaderden in Mariën beide,
Dair om sal ic openbair
Vander maget dit maken clair,
Want si was die reine zale
30[regelnummer]
Daer in die brulocht alte male
Ghesciede, doe die twee naturen
Vergaderden in saligher uren,
Ende mensche wert god ende god mensche;
Nochtan bleef elc gans na wensche
35[regelnummer]
Yeghelike in sijnre nature,
Twe in enen vleesche pure.
Dander brulocht sulwi merken
In Christum ende der heiligher kerken:
Dat heten wi die kerstenheit
40[regelnummer]
Die te gode is gheleitGa naar voetnoot3).
Dese brulocht wert ghedaen,
| |
[pagina 117]
| |
Doe cristus ginc ant cruce staen.
Dair vergaderden doe ghereit
Cristus entie kerstenheit,
45[regelnummer]
Want na kerst sijn wi gheheten
Alle kerstine, suldi weten.
Dese trouwe noch vaste duert,
Die nemmer en wert verstuert:
Die kerstenheit mach pine liden
50[regelnummer]
Maer sine mach in ghenen tiden
Vervaren dat si wart te niet.
Die derde brulocht ons ghesciet
Tusschen cristum onsen here
Enter sielen mit groter ere:
55[regelnummer]
Als die siele mit ganser minnen
Te gode voeghet so hair sinnen
Dat si uter weelden gaet
Ende hair te male in gode zaet,
So dat si anders niet en gheert
60[regelnummer]
Dan dat hair van gode weertGa naar voetnoot1).
Dese brulocht ghesciet te wensche
Salichlike in elken mensche,
Als hi te male wert ghevoert
In gode, van sonden omberoert.
65[regelnummer]
Van desen brulochten alle drien
Moetic dese glose tienGa naar voetnoot2)
Ende elkerlijc dat sine gheven
Als ter wairheit best comt evenGa naar voetnoot3).
Die vierde brulocht latic bliven
70[regelnummer]
Want daer en wil ic niet of scriven,
Mer als die brudegom sal comen
Te middernacht tonsen vromen
Dair men vrilike roepen sal:
‘Gaet uut, ghemoet hem over al!’
75[regelnummer]
Ende wi dan gaen met bliden zinne
| |
[pagina 118]
| |
Mit hem ter brulocht inne,
So sulwi dan die brulocht zien,
Dair ons nemmer ute tien
Mach enigherhande sake,
80[regelnummer]
So bliven wi ewelike te ghemake,
Ende wat onse herte begheert
Dat en wart ons niet verspaert.
Van Mariën heb ic gheseit,
Hoe si begheerde gode ghereit
85[regelnummer]
Te cussen ende an hair te drucken,
Dair wi salicheit ute plucken
Sonden, ende wie mach dat volscriven,
Hoe dicke si boven alle wiven
Reine custe dat suete kint
90[regelnummer]
Jhesum, dat si zere mint.
O lippen, mont ghebenedijt,
Dair alle vlecke op vertijt,
Die wairdich te cussen wairt
Den godssone, die onghespairt
95[regelnummer]
Ons met sinen bloede looste
Ende in salicheit vertroeste!
Doe die menscheit hadde verstaen
Ende dicken wairliken ontfaen
Van vaderen ende van propheten,
100[regelnummer]
Die hair die wairheit lieten weten,
Dat god selve soude comen
In hare naturen tharen vromen,
Ende woutse nemen teenre bruut,
Sprac si van minnen over luut -
105[regelnummer]
Want si van minnen was ontfenget,
So dat si sijns willen ghehenghet -
Si sprac: ‘hi come ter selver stonde
Ende cusse mi mit sinen monde’.
Dit woort is aldus te merken:
110[regelnummer]
Die mi mit woorden ende mit werken
So dicken hevet them gheroepen,
| |
[pagina 119]
| |
Hi come selve mi copen (l. oepen)
Ende sijn mont cusse selve mi’.
Dat spreket: ‘ic beghere dat hi
115[regelnummer]
Come tieghenwoirdichlike
Ende lere mi salichlike
Mit sijnre doghet; wat hi ghebiet,
Dat en wil ic laten niet,
Ende dair ic mede mach volstaen
120[regelnummer]
In sine minne sonder waen;
Hi come in sueter sameninghe
Ende gheve der salicheit leringhe
Ende bringhe mi der herten vrede
Ende verjaghe mine blenthede
125[regelnummer]
Ende allen twivel drive van mi,
Dat ic altoes in hem si vri.
Ende make mi seker ende vast
Te draghen sijnre minnen last’.
Dit cussen wart al volbracht,
130[regelnummer]
Alst in gode was voirhacht;
Doe die reine lere ons heren
Wort ghevoert mit groter eren
Over al die werelt breit,
Doe custe god die kerstenheit
135[regelnummer]
Mitten monde sire scrifturen
Die die apostelen tallen uren
Predikeden ende makeden cont.
Ooc custe si voort gods mont,
Doe hair quam die heilige geest,
140[regelnummer]
Diese troost mit sire volleest,
So datsi alle daghe meerde
Ende in minnen niet faelgeerde.
Reden die die siele verclairde,
Die si hevet van rechter airde,
145[regelnummer]
Te vriën kuer des willen leit
| |
[pagina 120]
| |
Ende wijst der (l. ter) rechter ondersceit
Dat die gheest te rechte sal kiesen,
Dair hi niet ane mach verliesen.
Als die siele dan wel verstaet
150[regelnummer]
Bi reden hoe dese werelt gaet
Ende dat ghene ghestadicheit
In haren dinghen is gheleit,
So merket si of enige dinghe
Hair behaghen sonderlinghe.
155[regelnummer]
Si merket hemel, airde, locht
Ende wat hier hevet der airden vrocht
Ende menigherhande ander saken
Die god woude om den mensche maken.
Doch proeft si wel dat dinc neghene
160[regelnummer]
Bi hem selven is allene,
Maer dat wesen moet ene macht,
Die alle dinc hevet ghewracht.
Ute desen proeven tiet si dan
Dair si gode meest comet an
165[regelnummer]
Ende merket dat hi allene is here
Ende gheweldich emmermere.
Dair na doet hair ghelove verstaen
Wat si te rechte sal anevaen
Ende hoe si gode mit allen sinnen
170[regelnummer]
Dienen sal ende altoos minnen,
Maer als si proevet in rechter merken
In hare verlossinghe gods werken,
Die cristus hevet doir hair gedaen,
Dair si mede hulde hevet ontfaen,
175[regelnummer]
Dair si te voren verloren was,
Dus merket si hoe si ghenas
Ende minne wert in hair ghemeert
Ende an cristum al ghekeert.
| |
[pagina 121]
| |
C. XV Van drien pointen van minnen.
Drie pointen sijn die therte roeren
Ende in der dinghe minne voeren.
Teerste is doghet sonderlinghe,
Diemen kent anden dinghe
5[regelnummer]
Wat die herte te minnen kiest,
An den goeden men niet verliest.
Tander punt dat is ghicht,
Die die minne bet vaster sticht,
Want mit rechter minnen gaven
10[regelnummer]
Salmen altoos die minne laven,
Dit en seggic dair bi niet
Dat minne staet bi ghichten yet,
Mer als ghichte van minnen gaet,
Die ghichte van minnen danc ontfaet,
15[regelnummer]
Mer gheefmen omdat men sal minnen,
So moet die ghichte die minne verwinnen,
Ende men mint die gave dan mere
Dan den ghever, dats onnere.
Terde point die werke sijn
20[regelnummer]
Die van minnen draghen scijn,
Want die werke die van minnen comen,
Siet men wel ter doget vromen.
Dit siet die salighe bruut wel an,
Hoe si van gode eerst began:
25[regelnummer]
Hi is een volcomen goet
Ende alre goede een vloeiende vloet, enz.
Voor de overige fragmenten zal ik niet met dezelfde uitvoerigheid te werk gaan, maar alleen mededeelen hetgeen voor den samenhang noodzakelijk is. Het eerst volgt op de bovengenoemde en behandelde het fragment I (bij Bergman, blz. 235). Het is ontleend aan Cap. XXI ‘van des brudegoms borsten’, eene allegoriseerende opvatting der woorden van Cant. 1, 1 vlg.: ‘quia meliora sunt ubera tua vino, fragrantia unguentis optimis’. | |
[pagina 122]
| |
In desen woirden (zegt de bewerker) sulwi proeven
Verstandenisse die wi wel behoeven:
Die borsten die onse here draghet
Dair ons die scrift hier of ghewaghet.
5[regelnummer]
Twee pointen inder godheid sijn,
Die lavenesse boven alle wijn
Den mensche scinken ende gheven
Die inder kerstenhede leven.
Teerste is dat god den sondair
10[regelnummer]
Langhe spaert in sonden swaer.
Wi sien dicken mit onsen oghen
Als wi dair na willen poghen,
Dattie mensche heeft gode begheven
Ende leet in sonden sijn leven,
15[regelnummer]
Selc in stelen ende in roven
Ende in groter ongheloven,
Sulc in menighen quaden ghewinne
Der rijcheit, sulc in vulre minne
Menigen dach ende langhe tijt,
20[regelnummer]
Nochtan dat god mit hem lijt,
Als die gherne siet dat keren.
Dit wil ons die prophete leren:
‘Ic en wil niet dat doot si
Die sondair, mer dat hi hem te mi
25[regelnummer]
Bekere ende hi blive leven’.
De allegorie van de ‘borsten ons heren’ wordt voortgezet in het volgende fragm. (vs. 38 van hetzelfde hoofdstuk). Ende en twivele niet van desen
Dese borst is beter dan wijn.
40[regelnummer]
Hier of spreket sinte Augustijn:
‘Rechte rouwe is niet te spade,
Dessi is in waren rade’.
Merke ooc wat is dese wijn,
Die argher dan dese borsten moet sijn:
45[regelnummer]
Dat is der prelaten scelden
| |
[pagina 123]
| |
Ende openbair der sonden melden:
Die gheliken den wijn ghenoech,
Want der sonden onghevoech
Bijt si mit harer scerpheit uut
50[regelnummer]
Ende ghevet der sielen ooc saluut.
Daerom is beter gods verdult
Dan berispinge vander scult,
Des die sondair wel betide
Weder comt an gods side.
Hier of gheeft ons die scrift oirconde
Ende spreket dus: ‘in welke stonde
Die sondaer sucht om sine sonden
Dier ghedinke ic in gheenre stonden’.
65[regelnummer]
Van deser borsten dat suete soc
Verdrivet alre sonden joc.
Merket dat dese borst ooc is
Beter dan wijn al ghewis.
Hier te voren in ouden tiden
70[regelnummer]
Doe die luden in alle ziden
Levenden na hairs selves wille
Doe sweech die oude ewe niet stille,
Mer elken mensche si gheboot
Die onder hare was, cleen of groot,
75[regelnummer]
Dat elkerlijc sine misdaet
Beteren soude na haren staet;
Wie der misdaet soude ghenesen
Dat moeste bider ewe wesen,
Lijf voor lijf, hant voir hant,
80[regelnummer]
Oghe voir oghe, tant voir tant,
Vrient te minnen, viant haten,
Misdaet in allen wraken saten.
| |
[pagina 124]
| |
Dit was die wijn die douwe ewe dranc,
Dair menich bi wort so cranc,
85[regelnummer]
Dat hi eer dat lijf begaf
Eer hi der misdaet quam af.
95[regelnummer]
Biden wine sulwi merken,
Merke in di selven ende ghif oirdeel:
Wele dinet di sijn dat beter heel
Of god thant die sonden breket
Of dat hi vriendelike beit
100[regelnummer]
Tot dat hi ter boeten wert ghereit
Entie mensche die sonden of staet?
Dinket di niet sijn beter raet,
Dat God die sonden thant verghevet,
Of die mensche daer rouwe of hevet,
105[regelnummer]
Dan dat hi so vaste die sonde
Hilde, dat hi in gheenre stonde
Dair of emmer mocht ghenesen?
Wie soude dan behouden wesen,
Of die wrake thant moste volghen
110[regelnummer]
Als god op ons wart verbolgen,
Ende dairom volghet hier na wale
In der lettren dese tale:
Si ruken beide in allent halven
(Flagrantia ungentis (l. unguentis) optimis)
114[regelnummer]
Vander alre bester salven enz.
De vier laatste fragmenten (V-VIII, bl. 238 vlg.) zijn een gedeelte van C. XXII ‘Van den leden der heiligher kerstenheden’. | |
[pagina 125]
| |
Noch moetwi ene glose verstaen
Die bequame is sonder waen.
Die kerstenheit is een lichame,
Des christus is een hooft bequame;
5[regelnummer]
Want wat men siet van kerstenheit
Dair wert cristus in gheleit.
Die kerstenheit heeft wel bi reden
Na die werken vele leden:
Sulc sijn gheheten oghen,
10[regelnummer]
Die nauwe merken ende poghen
Om die wairheit die si wisten,
Als apostolen ende evangelisten
Ende wat ter salicheit behoort;
Sulc sijn mont, ende gheven woort
15[regelnummer]
Van goeder lere ende van rade,
Als goede papen in haren grade;
Sulc sijn oren, die vernemen
Wat ter hoersamicheit wel sal temen,
Als die hem selven al begheven
20[regelnummer]
Om dat ewelike leven,
Entie bescermen die heilighe kerke
Ende doen der caritate werke
In aelmoese ende in anderen důechde
Der men die arme mede verhůechde:
25[regelnummer]
Dat sijn die hande sonder waen,
Die den duvel hier verslaen;
Die voeten sijn die gaen ende lopen
Dair men themelrijc sal copen,
Om die nootdorstighe te helpen
30[regelnummer]
Ende der armer commer te stelpen.
Hier of sijn oec wel prelaten
Vader, moeder in caritaten,
Want si die gods kinder winnen,
Die si mit herten sullen minnen.
35[regelnummer]
Want si moeten vaderlike
Al voirsorghen ghemeenlike:
Der kerstenheit sijn si vadre
| |
[pagina 126]
| |
Wel ghenoomt alle gadre;
Si moghen wel heten moedre,
40[regelnummer]
Want si sijn in gode voedere
Alder heiligher kerken kinder
Mit lere meerre ende minder,
Die si hier te gode bringhen
In alle důechdelike dinghen,
45[regelnummer]
Als sinte paulus leert ghewis,
Hoe elc prelaet die moeder is
Inder heiligher kerstenheit,
Want hi dus van hem selven seit:
Mine kinder die ic anderwerve
50[regelnummer]
‘Ghebair in salicheit bederve,
Tot christus wort in u ghevormet’,
Dair bi die duvel wert verstormet.
Die moeder dragen wel die borsten,
Der si die kerstenheit in dorsten
55[regelnummer]
Mede laven ende voeden;
Si moeten se wel nauwe hoeden
Voir al hair miscomen:
Dies sullen die prelaten gomen
59[regelnummer]
Der kinder van der kerstenheit
72[regelnummer]
Ende altoes voirden duvel hoeden.
Des spreket die brudegom alhier,
Alsof hi der bruut antwoirde scier:
75[regelnummer]
‘Van mi begheerste te sine ghecust?
Ontsich di niet, na dinen lust
Sal di ghescien, want ic doet gherne,
Ende des en staet mi niet tontberne,
Want dine borsten beter sijn
80[regelnummer]
Dan alle dranc of enich wijn’.
Dat spreket: alle dine prelaten,
Die hem na rechte in di zaten,
Altoos twee zoete borsten dragen,
Dair si mede al sonder claghen
| |
[pagina 127]
| |
85[regelnummer]
Soeken die sijn so soete voir mi,
Dat ic bin ghereet te di
Te cussen om hair soeticheit,
Die daer of comet ter wairheit.
Dese twee borsten moeten wesen
90[regelnummer]
Twee minnen dair wi bi ghenesen
Van sonden ende van onghemakc,
Die rieken boven alre sake,
Dats gode boven al te minnen
Van alre cracht ende van zinnen
95[regelnummer]
Ende dair toe onsen evenkersten
101[regelnummer]
Want alle duechden sijn ombequame
Voir gode sonder minnen name.
Die wijn die so goet niet is
Als dese borsten, des sijt ghewis,
105[regelnummer]
[Dats] alle wereltlike lust,
Die den mensche gheeft selden rust,
Want so die mensche meer wijns drinct,
So hem vleeschelike lust meer dwinct,
Mer die twee minnen ghebode
110[regelnummer]
Leeden ons uut alre node.
Die prelaten sullen gheven
Salighe lere ten goeden leven,
Dair mede goet troest ende raet
Ende berespinghe van misdaet;
115[regelnummer]
Ende dair bi in salicheit
Sal hare name sijn ghebreit,
Dat si goede roke gheven
Over al van goeden leven:
Dan rieken si vander bester salven
120[regelnummer]
Onder tvolc in allen thalven.
Einde van cap. XXII en van het laatste fragment. |
|