Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 26
(1907)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 86]
| |||||||
De 1. persoon pluralis in het Oudhoogduitsch en andere Westgermaansche dialecten.In één van de germaansche dialecten, namelijk in het Oud-hoogduitsch, vertoont de vorm van den eersten persoon pluralis een zeer eigenaardigen uitgang, -mēs, die in geen enkele andere taal een volkomen equivalent heeft. Herhaaldelijk heeft men geprobeerd, dezen uitgang te verklaren, maar zonder veel succes. Ik ben ook niet in staat, den oorsprong van de formatie aan te toonen, en daarover zal ik dan ook in dit artikel zwijgen, maar wel wil ik meedeelen, op wat voor wijze ik mij de ontwikkelings-geschiedenis van dezen uitgang voorstel. Als wij nalezen, wat Braune in zijn Althochdeutsche Grammatik2 blz. 222 vlgg. en 232 vlg. over -mēs schrijft, dan zien wij, dat deze uitgang oorspronkelijk thuis hoort in den indicatief praesens, in tegenstelling tot -m, -n in de conjunctivi en den indicatief praeteriti. En het is dus heel begrijpelijk, dat men op de gedachte gekomen is, dat -mēs een indogermaanschen primairen en -m, -n een secundairen uitgang representeert.Zoo dacht bijv. Kögel er over, die - gedeeltelijk zich aansluitend bij Bopp en J. Schmidt - in -mēs een voortzetting zag van idg. -ma2si, in -m, -n van -ma1n (Beiträge 8, 126-134). Hoe hij zich de ontwikkeling van -ma2si voorstelde, dat behoef ik hier niet uiteen te zetten. Lorentz Indogerm. Forsch. 5, 386 vlg. gelooft aan een idg. -mēs uit -meso; maar het bestaan van dezen idg. uitgang wordt door niets bewezen. Brugmann sluit zich Kurze vergl. Gramm. 591 bij geen van deze opvattingen aan, maar ziet in -mēs een oorspronkelijken adhortativus; maar al vergelijkt hij ook lit. eimè < *eimé ‘eamus’, een met -mēs geheel identischen uitgang kan hij nergens vinden. Ik kan niet aan dezen hoogen ouderdom van onzen uitgang gelooven. Wat is nl. het geval? Wij vinden in één dialect van het Germaansch een eigenaardige formatie, die noch in van | |||||||
[pagina 87]
| |||||||
nabij noch in hooger-op verwante talen teruggevonden wordt. Dan moeten wij ons afvragen: Laat zich uit deze taal zelf die formatie verklaren? Kunnen wij nagaan, hoe die zich juist hier kon ontwikkelen? En ik geloof, dat wij dat kunnen. Absolute zekerheid is natuurlijk niet te verkrijgen, maar een vrij groote waarschijnlijkheid toch wel, naar ik meen. Het ligt voor de hand, dat wij ons punt van uitgang moeten zoeken in den indicatief praesens. En ik ga zeer bepaaldelijk uit van eenige werkwoorden, waarbij de condities voor het ontstaan van een nieuwen 1. ps. plur.-uitgang heel gunstig waren, nl. van de werkwoorden doen, gaan, staan, ohd. tōn, tuan, tuon, duan, gān, gēn, stān, stēnGa naar voetnoot1). Wat voor een flexie zouden wij hier mogen verwachten in de periode, toen ook in het Hoogduitsch de 1. ps. plur. nog den algemeen-germaanschen uitgang had, die na de werking van de ‘auslautgesetze’ -m was? Een 1. ps. sing. tōm, gām, stām en een daarmee volkomen identische 1. ps. plur.. Hetzelfde verschijnsel moest zich ook voordoen bij de zwakke werkwoorden van de tweede en derde klasse, want ofschoon ik geloof, dat de uitgangen -ōm en -ēm, die wij hier in den eersten persoon sing. vinden, maar bij een heel enkel verbum op idg. mi-vormen teruggaan, terwijl zij zich als karakteristieke uitgangen van twee heele verbaalklassen eerst naar analogie van tōm, tōs, tōt en dgl. ontwikkeld hebben, - toch komt het mij voor, dat de flexie salbōm, salbōs, salbōt, habēm, habēs, habēt ouder is, dan de eigenaardige ohd. uitgang van den 1. ps. plur.. Dat dergelijke paradigma's zich heel gemakkelijk konden ontwikkelen ligt voor de hand, en wij nemen dit dan ook niet alleen in het Ohd. waar, maar ook in het Os. met zijn conjugatie makon, makos, makod, (-t, -đ). Behalve bij de genoemde werkwoorden, doen, gaan, staan en de tweede en derde zwakke klasse, waar zoowel de 1 ps. enk. als mv. op -m uitgingen, bestond er overal een vormverschil | |||||||
[pagina 88]
| |||||||
tusschen die twee personen, en het is te begrijpen, dat het taalgevoel de gelijkheid van deze twee vormen als iets abnormaals beschouwde. Het gevolg hiervan was: vormdifferentiëering. Deze had op zoo'n wijze plaats, dat de 1. ps. mv. den uitgang -mēs aannam. Waar die uitgang vandaan kwam, daar kom ik straks even op terug. Toen nu de vormen tōmēs, gāmēs, salbōmēs, habēmēs bestonden, voelde men in -mēs den typischen uitgang voor den indic. praes.; en deze werd nu ook aangenomen door de andere conjugatieklassen. Wij zouden ook kunnen vermoeden, dat eerst alleen de vormen tōmēs, gāmēs, stāmēs ontstonden, en dat zich eerst daarna, naar analogie van de praesentia tōm, tōs, tōt, tōmēs, tōt, tōnt enz., bij de 2de en 3de zwakke klasse zoowel de 1 pl. op -mēs als ook de 1 sg. op -m ontwikkeld hebben, maar omdat de m in den singularis over zoo'n groot gebied, ook buiten het Hd., voorkomt, stel ik mij liever de zaken voor, zooals ik ze hierboven uiteenzette. Natuurlijk is dit alles maar een hypothese, maar het komt mij voor, dat het een waarschijnlijke hypothese is, waarmee wij in staat zijn, de overgeleverde vormen goed te verklaren. Over drie dingen wil ik nog even spreken: 1o. over den 1. ps. sing. op -m, 2o. over de differentiëering van den 1. ps. sing. en plur., 3o. over den uitgang -mēs. 1o. De -m van salbōm en habēm houd ik niet voor oorspronkelijk. En inderdaad behooren tot deze klassen maar weinig werkwoorden, waarvan wij met waarschijnlijkheid kunnen veronderstellen, dat zij op idg. -mi-praesentia teruggaan. Misschien mogen wij dat aannemen van bibēm (: oi. bibhémi), vgl. Osthoff, Beiträge 8,298, Kluge ib. 342, Brugmann, Kurze vergl. Gr. 496,589. - Merkwaardig is hier de overeenstemming met verschillende slavische dialecten, waar ook naar analogie van een paar oud-over-geleverde mi-verba nieuwe 1. personen sing. op -m zijn ontstaan; ik spreek niet in de eerste plaats van het Servisch, waar de m-uitgang zich vooral zeer heeft uitgebreid, maar wel van het Bulgaarsch, waar we bij de drie praesensklassen, die wij in deze taal kunnen onderscheiden, de volgende vormen aantreffen: | |||||||
[pagina 89]
| |||||||
Ik haal juist het Bulgaarsch aan, omdat wij hier waarnemen, hoe de 1. ps. sg. op -m samengaat met een 1. ps. plur. niet op -m. Iets dergelijks vinden wij in het Čechisch. Brandt zegt in zijn in 't Russisch geschreven ‘korte klank- en vormleer van de Čechische taal’ blz. 40: ‘De 1. pers. mv. gaat uit op m of me: nesem, neseme. De uitgang -me is de eenige mogelijke bij die werkwoorden, waar de 1. pers. enk. op m uitgaat: délám - děláme.’ Zeer zeker staan de sing.-uitgang -m en de pluraaluitgang -me met elkaar in verband, evenals in het Servisch, waar de 1. pers. plur. altijd op -mo uitgaat. Daarmee gaat parallel, dat hier bijna bij alle werkwoorden de uitgang van den 1. pers. sing. -m is. In het Servisch is - andersom dan ik hierboven voor het Ohd. aannam - het algemeen worden van den langeren uitgang voor den 1. pers. plur. een ouder verschijnsel dan de -m van den 1. persoon enkelvoud čûvâm, vìdîm, bèrêm. 2o. Wanneer in het Ohd. de gelijkheid van den 1. ps. enk. en mv. bij een paar werkwoorden tot differentiëering van deze vormen aanleiding heeft gegeven, dan doet zich vanzelf de vraag voor: Hoe is het dan in de andere germaansche dialecten gegaan? Want ook daar moeten wij klankwettig zoowel in den 1. ps. enk. als mv. een -m verwachten. Het Gotisch kan onbesproken blijven, aangezien het behalve den vorm im (: plur. sijum) geen overblijfsels van de idg. -mi-formatie meer bezit. Hetzelfde geldt van het geheele Noordgermaansche taalgebied. Want dichterlijke on. vormen als þiónom kunnen zeer goed uit het mediopassivum verklaard worden; vgl. Noreen Pauls Grundr. I2 636; en em (: plur. erom) is ook hier het eenige zekere overblijfsel van een ouden mi-vorm. Nu blijven nog over de westgermaansche dialecten. Hieronder is één groote taalgroep, die bij doen, gaan en staan de m van den 1. ps. sing. praes. bewaard heeft, nl. de anglo-friso-saksische. Maar juist deze zelfde taalgroep onder- | |||||||
[pagina 90]
| |||||||
scheidt zich ook door een eigenaardige flexie van den pluralis: hier gaan nl. alle drie personen (niet alleen van deze werkwoorden, maar in 't algemeen) uit op ags. đ, ofri. th, os. d, t, đ. Het is uit den aard der zaak heel moeilijk na te gaan, waaraan het algemeen worden van dezen uitgang voor de drie pluralis-personen is toe te schrijven. Wij zullen ons er niet in verdiepen, of misschien de voor het taalgevoel abnormale gelijkheid van den 1. ps. sg. en pl. van eenige werkwoorden het algemeen doordringen van den uitgang đ, th, d heeft in de hand gewerkt: daarvoor zou het o.a. noodig zijn, dat wij ons met ingewikkelde germaansche ‘auslaut’-quaesties bezig hielden: ik wil hier volstaan met te constateeren, dat tengevolge van dezen đ-th-d-uitgang in deze dialectgroep de 1. ps. sg. en plur. evenmin een gelijken vorm hebben als ohd. tōm: tōmēs. Volgens Holthausen Altsächs. Elementarb. 175 vlg. komen in 't Os. van gān en stān geen 1. ps.-vormen voor, van dōn wel: 1. sg. dōm, -n, duom, -n (: pl. dōd, duod, dūad). In het Ags. waren zeer zeker eenmaal de vormen dóm, gám algemeen (: plur. dóđ, gáđ), maar gaandeweg verdwijnen ze, niet in alle streken tegelijk, om plaats te maken voor dó en gá, die voor het taalgevoel normaler waren (vgl. Sievers, Ags. Gramm3 267 vlgg.). Voor het Ofri. mogen wij in overeenstemming met het Ags. en Os.Ga naar voetnoot1) den bij alle werkwoorden voor alle personen van het mv. algemeen geworden uitgang -th ook bij doen, gaan, staan aannemen. De tegenwoordige dialecten hebben verschillende andere jongere formaties. Voor staan vgl. Siebs Pauls Gr. I2 1320, voor gaan 1324, voor doen 1333 vlg. Wat de zwakke 2de en 3de verbaalklasse betreft in het Anglo-friso-saksisch: alleen in het Os. vinden wij hier, althans bij één van de beide klassen, een 1. ps. sg. op een nasaal, makon; ook hier wordt de 1. ps. mv. gerepresenteerd door den oorspronkelijken vorm van den 2. ps. en 3. ps.: mako(ia)d, -t, -đ. Hoe staat het nu met de Nederfrankische dialecten? Hier is geen spoor te vinden van den uitgang -mēs. | |||||||
[pagina 91]
| |||||||
Of hij misschien eenmaal bestaan heeft en toen weer verdwenen is, evenals in het latere Hoogduitsch, dat weten wij niet: de eenige 1. pl. praes. ind., die ons in het Onfr. overgeleverd is (uuerthun), staat ons niet toe, op deze vraag te antwoorden. Eén ding blijkt wel uit den onfr. psalmtekst: dat de 1. sg.-uitgang -n (< -m) zich zeer heeft uitgebreid; toch valt bij het eenige werkwoord, waarvan ons de 1. pers. pl. is bewaard gebleven, deze vorm, uuerthun, niet samen met den 1. ps. sg. uuirthon. Wij zien dus, dat in geen enkel oud-germaansch dialect de eerste ps. enk. en mv. van de werkwoorden doen, gaan, staan, die volgens de klankwetten een gelijken vorm moesten krijgenGa naar voetnoot1), dezen gelijken vorm vertoonen. Of wij hier overal te doen hebben met dezelfde neiging tot differentiëeren, dat is moeilijk uit te maken: dat hangt daarvan af, hoe in de verschillende dialecten het taalbewustzijn de grammatische catagorieën voelde. De andere dialecten hebben zich in een heel andere richting ontwikkeld dan het Oudhoogduitsch, en als wij een goede parallel willen vinden voor deze taal, dan kunnen wij die het best zoeken bij de Slavische talen. In het Servisch hebben van ouder tot ouder eenige athematische werkwoorden bestaan, o.a. dàti, ‘geven’, waarvan het praesens vervoegd wordt: dâm, dâš, dâ, dámo, dáte, dádû (ouder: dádê). Nu zien wij geleidelijk te voorschijn komen de volgende 1. personen: in de 13de eeuw čûvâm, in de 15de vìdîm, in de 16de plètêm, zoodat sedert dien tijd -m de regelmatige uitgang van den 1. ps. enk. is bij alle stamklassen. Dat herinnert ons aan het ontstaan van ohd. salbom, habēm. Maar er is nog iets, dat ons aan het Hd. herinnert. In het oudste slavische dialect, het Oudbulgaarsch of Oudkerkslavisch, treedt als suffix van den 1. ps. plur. niet -mo op, maar -mŭ, waaruit zich in het Servisch -m moest ontwikkelen; dit -m is het gewone suffix van verschillende niet alleen zuid-, maar ook west- en oostslavische dialecten: daarnaast komt in eenige streken -mo en -me voor. Maar het Servisch kent alleen | |||||||
[pagina 92]
| |||||||
-mo. Wat ligt nu meer voor de hand, dan voor het Serv. - en 't zelfde geldt voor 't Sloveensch - het algemeen worden van -mo aan een dergelijke oorzaak toe te schrijven als ik hierboven voor het ontstaan van ohd. -mēs aannam? En werkelijk is men ook op die gedachte gekomen. In het 132ste deel van den ‘Rad jugoslavenske akademije znanosti i umjetnosti’ (1897) blz. 164 zegt Valjavec (vgl. ook Pedersen, Kuhns Zeitschrift 38,321): ‘Toen het oude suffix voor den 1. persoon singularis štokavischGa naar voetnoot1) -u, slov. -o = oksl. a̜ begon te wijken voor het nieuwe suffix -mĭ (in jesmĭ damĭ), dat na het wegvallen van de halfvocaal -m luidde, toen werden de 1. sing. en de 1. pl. gelijk: nòsīm. De menschen, die vroeger štok. ja nòšu, mi nòsīm, slov. jaz nóͅso, mi nóͅsim zeiden, konden nu niet goed zeggen št. ja nòsīm en mi nòsīm, slov. jaz nóͅsim en mi nóͅsim, zij wilden verschil hebben tusschen den 1. plur. en 1. sg.’. Ik geloof, dat hier de zaken van den juisten kant zijn bekeken. Toch zou ik het liever eenigszins wijzigen. Behalve dat ik vind, dat V. de besproken vormveranderingen wat al te veel op rekening stelt van den bewust-denkenden geest van de menschen, zijn de zaken, dunkt mij, eenvoudiger te verklaren, als wij uitgaan van van oudsher athematische werkwoorden als dàti. Hier vielen tengevolge van de klankwetten de 1. sg. damĭ en de 1. pl. damŭ samen in één vorm dam; en dan ontstond door differentieering de 1. pl. dámo. Eerst later ontstond de 1. pers. sing. čûvâm, nòsîm: deze vormen zien wij geleidelijk ontstaan, terwijl de uitgang -mo bij alle werkwoorden in de servische taal voorhanden is vanaf de oudste periode, waaruit wij die taal kennen. In het Servisch en Sloveensch gaat dus het algemeen worden van den langeren 1. persoonsuitgang mv. vooraf aan de uitbreiding van de -m in den eersten pers. enk., terwijl wij hierboven voor het Ohd. de omgekeerde chronologie aannamen. Maar in principe komen de beide processen op hetzelfde neer. 3o. Waar komt de ohd. uitgang -mēs vandaan? Ik moet op | |||||||
[pagina 93]
| |||||||
deze vraag antwoorden, dat ik het niet weet. Hierboven zei ik al, dat ik in -mēs niet, zooals sommigen doen, de voortzetting van een oud-indogermaanschen uitgang zie. Ook kan ik mij niet vereenigen met de indertijd door Kuhn en Paul verkondigde hypothese (zie Beiträge 4,404,421 vlgg.), die -mēs in verband brengen met het pronomen pers. van den 1. ps. plur. Trouwens de bezwaren, die hiertegen bestaan, worden tegenwoordig vrij algemeen erkend. Maar dat wij van den uitgang -mēs de afleiding niet kennen, is dat een reden, om mijn hypothese te verwerpen? Er zijn parallele gevallen, waar van een dergelijke nieuwe formatie de oorsprong eveneens onbekend is. In de eerste plaats vermeld ik hier den uitgang -â, dien wij in den loop van de eeuwen steeds algemeener zien worden als gen. plur.-uitgang in het Servo-croatisch. Deze -â heeft aan de Slavisten al heel wat moeilijkheden bezorgd en blijft nog steeds voortgaan dat te doen; men weet niet, of deze uitgang geïdentificeerd mag worden met den gelijkluidenden, die in zekere gevallen in het Sloveensch optreedt; want de aan het Sloveensche gebied grenzende zgn. Čakavische dialecten van het Croatisch missen den -â-uitgang. Wat wij weten, dat is, dat deze â in het Servo-Croatisch in den loop van eenige eeuwen steeds algemeener geworden is (de dichterschool van Ragusa, in de 17de eeuw, gebruikt gewoonlijk nog de kortere vormen), dat hij niet verklaard kan worden uit een oerslavischen uitgang (ofschoon Pedersen Kuhns Zeitschr. 38,321 wonderlijker wijze nog gelooft aan ‘bewahrung eines urspr. auslautenden -ŭ’) en dat het allen schijn heeft, dat hij is ‘aangevoegd’ aan de kortere vormen, die tengevolge van de ‘auslaut’-wetten uitgang-loos waren geworden (hierop wijzen vormen met een ‘ingevoegde’ vocaal zooals sestárâ, vesálâ, otácâ). Het geval laat zich dus vergelijken met den ohd. uitgang -mēs. Maar ook mogen wij hiermee den uitgang -mo van eenige slavische dialecten vergelijken. Wij vinden in verschillende slav. dialecten voor den 1. ps. plur. behalve -m en -my (dat algemeen beschouwd wordt als onder invloed van het pron. pers. van den 1. ps. ontstaan) ook de | |||||||
[pagina 94]
| |||||||
uitgangen -me en -mo. In het eerste ziet men idg. -mes, in het tweede zien sommigen idg. -mos, maar tegenwoordig neemt men gewoonlijk aan, in aansluiting aan Berneker Kuhns Zschr. 37, 371, dat -mos in 't Slav. -mŭ werd en dan ziet men in -mo denzelfden uitgang van oi. vidmá. Hoe dat ook zij, -me en -mo worden als idg. uitgangen beschouwd. Zij worden, zooals boven al bleek, waar van 't Bulgaarsch en Čechisch sprake was, in eenige dialecten vooral daar gebruikt, waar de 1. ps. plur. met den uitgang -m formeel samenviel met den 1. ps. enk. Nog grooter wordt, voor één slav. dialect althans, de overeenkomst met ohd. -mēs, als Valjavec gelijk heeft, die t.a. p. 164 beweert, dat het sloveensche -mo niet kan zijn voortgekomen uit een oerslavisch -mo, omdat (Škrabec had hetzelfde al vroeger opgemerkt), ‘de -o in -mo wijd open wordt uitgesproken, terwijl er niet één enkel ander woord is, waar de -o aan 't eind anders dan nauw gesloten uitgesproken wordt.’ Valjavec houdt daarom -mo voor ontleend aan het Italiaansch; Pedersen t.a. p. 321 gelooft eer aan ontleening uit een ander slavisch dialect, bijv. het Kleinrussisch [N.B. -mo komt voor in 't Kleinr., Serv., Sloveensch en Slovakisch]. Ik zal mij in deze quaestie niet verder verdiepen; alleen wil ik constateeren, dat het sloveensche -mo evenals ohd. -mēs moeilijk te verklaren is, - en als mijn meening meedeelen, dat ik met Valjavec in -mo het differentieeringsmiddel zie voor den 1. ps. pl. tegenover den 1. ps. sing., evenals ik voor ohd. -mēs aannam. In dit verband wil ik ook wijzen op een verschijnsel in het Zuid-Limburgsch, dat ik heb leeren kennen uit Houben's ‘Het dialect der stad Maastricht’. Dit dialect heeft in tegenstelling tot verschillende Noordelijker Frankische dialectenGa naar voetnoot1) den 1. ps. sg.-uitgang -n (uit -m) bewaard bij de werkwoorden doen, gaan, staan. Toch valt de 1. ps. sg. formeel niet samen met den 1. pl. Het gewone equivalent van westgerm. ā is in 't Maastrichtsch ao, van ō:ō. Deze vocalen vinden wij in den 1. ps. enk. | |||||||
[pagina 95]
| |||||||
gaon, staon, dōn en in den 2. ps. pl. gaot, staot, dōtGa naar voetnoot1). Maar de 1. en 3. pl. en ook de infinitief luiden: gō·n, stō·n, dōēn (een oudere infin.-vorm zal wel bewaard zijn in vən dōn höbbə); vgl. Houben blzz. 27, 32, 75 en 76, die eenvoudig de vormen opgeeft zonder een nadere verklaring. Ik ga verder niet uitvoerig in op de flexie van de hier besproken werkwoorden. Door eenige parallelen uit het Slavisch heb ik pogen aan te toonen, dat in een taal met duidelijk onderscheiden flexievormen voor de verschillende personen door differentieering heel gemakkelijk een formatie als ohd. tōmēs kan ontstaan. Het Hd. heeft zich daarna verder ontwikkeld, er hebben nieuwe ‘auslautgesetze’ gewerkt en de groepeering van de psychologische vormcategorieën heeft nooit opgehouden, geleidelijk te veranderen: daarmee gaan weer samen veranderingen in het vormsysteem. Zoo is de uitgang -mēs geheel verdwenen. In veel dialecten zijn toch de uitgangen van den 1. sg. en 1. pl. nooit samengevallen, maar het is absoluut niet onmogelijk, dat in sommige andere hd. dialecten in een jonger stadium van hun ontwikkeling deze personen wèl gelijk zijn gewordenGa naar voetnoot2). In onze Nederlandsche dialecten hebben in 't algemeen de beide personen verschillende vormen: klaarblijkelijk worden de beide getallen nog heel sterk als aparte categorieën gevoeld. Noch bij andere werkwoorden noch bij doen, gaan, staan vallen zij samen. In verschillende streken komen in den 1. ps. enk. vormen zonder -n of -m voor; maar 't wil mij voorkomen, alsof in andere ndl. dialecten iets dergelijks is gebeurd als in het Ohd. Soms hoort men nl. zeggen: wə doenə, ganə, stanəGa naar voetnoot3). Ik heb niet kunnen onderzoeken of deze vormen juist in zulke dialecten thuis behooren, waar de 1. ps. enk. zijn -n behouden heeft; dan zouden wij ons dergelijke vormen ontstaan kunnen denken overeenkomstig | |||||||
[pagina 96]
| |||||||
de evenredigheid: ik roep: wə roepə = ik doen, gān, stān: xGa naar voetnoot1). Trouwens, er zijn ook dialecten, die een anderen kant opgaan, en daarover behoeven wij ons niets te verwonderen: de groepeering van de categorieën is niet in het taalbewustzijn van alle tijden en alle talen gelijk, en terwijl in de eene taal de ongelijkheid van den 1. sg. en 1. pl. andere werkwoorden heeft beïnfluenceerd, waar deze personen klankwettig samenvielen, kunnen omgekeerd in andere streken die laatste werkwoorden invloed hebben gehad op andere van de eerstgenoemde soort. Zoo geeft Smout, Het Antwerpsch dialect, blz. 83 niet alleen op ik dun, dūn: way dun, dūn, maar ook ik sīn, sin: way zin, zin, ik sayn: way zayn. Goes. n. van wijk. |
|