Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 26
(1907)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
Taalgrenzen in Zuidnederland. - het Mich-kwartier.In mijn opstel: Benrather-, Uerdinger- en Panningerlinie, Dl. XXI, afl. 3. blz. 249 vlg. van dit Tijdschrift, heb ik de ik/ich-lijn of Uerdingerlinie van af de Duitsche grensplaatsjes Herongen en Leuth door de provincies Limburg en Noordbrabant heen gevolgd tot aan de Belgische grens. De Uerdinger linie overschrijdt de grens tusschen de dorpen Schaft en Budel en neemt haar weg door het Germaansch gedeelte van België tot aan de grens van het Romaansche taalgebied. Persoonlijke nasporingen en verschillende inlichtingen van bevriende zijde - mijn dank vooral aan den Leuvenschen student cand. Lod. Grootaers - stellen mij thans in staat de richting dier lijn in België met voldoende zekerheid te bepalen. Ten oosten liggen: Achel, Neerpelt, Overpelt, Exel, Hechtel, Leopold-burg, Heppen, Oostham, Beverloo, Beeringen, Pael, Meldert, Diest, Webbecom, Waenrode, Kersbeek, Roosbeek en Vertrijk; ten westen: Lommel, Baelen, Olmen, Quaedmechelen, Tessenderloo, Deurne, Sichem, Bekkevoort, Thielt, Binkom en BautersemGa naar voetnoot1). Vertrijk en Bautersem, oostelijk en westelijk eindpunt der lijn, liggen ongeveer een uur gaans ten westen van Thienen (Tirlemont), het groote uitstralingspunt der Zuidnederlandsche dialekten. Daar stuit de Uerdinger linie op de Waalsche grens of, nauwkeuriger gezegd, op een dier grensstrooken, die door het Romaansch op het Germaansch veroverd zijn (zie God. Kurth, La frontière linguistique en Belgique et dans le nord de la France. Bruxelles 1895-98, l. II, 526 vlg. l. III, 4 vlg.) Verreweg het grootste deel der provincie Belgisch Limburg met het uiterste Oosten van Zuidbrabant (een stuk van het Hageland, de steden Thienen, Diest enz.) ligt dus ten oosten | |
[pagina 82]
| |
der linie. Deze grensbepaling komt ongeveer overeen met die van prof. J. te Winkel: De Verbreiding der Frankische Tongvallen over de Nederlanden (Handel. en Mededeel. v.d. Maatschappij der Nederl. Letterk., 1904-1905) bl. 55; vgl. Inleiding tot de geschiedenis d. Nederl. Taal, II 457 en verder de dialektkaart in Paul's Grundriss I2. Ook de Panninger zijlinie loopt door België naar de Romaansche grens. Naar men weet scheidt zij de dialekten die sch- (ten westen) en die š- (ten oosten) hebben. In België loopt zij aanvankelijk vrij wel evenwijdig met de Uerdinger linie; maar Zonhoven voorbij loopt zij regelrecht naar het zuiden. Ten oosten der sch/š-linie liggen: Bocholt, Beek, Gerdingen, Bree, Ellicom, Wijshaegen, Meuwen, Genck, Diepenbeek, eenige huizen van Wimmertingen, Wintershoven, Vliermael, Guygoven, Jesseren, Bommershoven, Tongeren, Widoye en Koninxheim; ten westen: Caulille, Reppel, Groote Brogel, Peer, Helchteren, Houthaelen, Zonhoven, Kuringen, Hasselt, Herck St. Lambert, eenige huizen van Wimmertingen, Alken, Wellen, Herten, Borg-loon, Broucken, Hex, Vechmael en Horpmael. Te Wimmertingen, waar beide uitspraken gehoord worden (men denke aan het dorp Locht en de Benratherlinie), wordt het š-dialekt als het minder beschaafde beschouwd. De lijn bereikt dus de Romaansche grens ten westen van het Waalsche dorp Otrange (naam van Germaanschen oorsprong). Sporadisch wordt de š-klank ook nog wel buiten de Panningerlinies gehoord, zoo b.v. in het Aalster taaleigen, zie Ph. Colinet, Leuvensche Bijdragen I, 1 passim. Wellicht wijst de palataliseering van de groep sk- in de Veluwe en in Eemland op nadere verwantschap van het Chamavisch-Veluwsch met het Oostnederfrankisch: J. te Winkel, De Verbreiding der Frankische Tongvallen t.a.p. bl. 51.
‘Reines Ostfränkisch’ schrijft prof. te Winkel in Paul's Grundriss I2, 788 ‘herrscht .... in dem sogenannten Michkwartier: 4. dem östlichen Teil von Zuid-Brabrant, 5. dem belgischen Limburg, 6. dem grössten Teil vom niederländischen | |
[pagina 83]
| |
Limburg, wo die Mundart sich zum Mittelfränkischen hinneigt’. De benaming ‘Mich-kwartier’ schijnt uit België afkomstig te zijn, zoo althans luidt de mededeeling van Johan Winkler, Algemeen Nederlandsch en Friesch Dialecticon ('s-Gravenhage 1874) II, 235: ‘De Brabanders en Vlamingen hebben een eigenaardig woord om die landstreken uit te duiden, waar limburgsch gesproken wordt. Zij noemen deze landstreken het Michkwartier, omdat het voornaamwoord mij daar als mich wordt uitgesproken, even als men er ook ich voor ik, dich voor dij of u enz. zeit.’ Ik meen hier echter te moeten opmerken dat, in Nederlandsch Limburg althans, het Ich-kwartier en het Mich-kwartier elkaar niet volkomen dekken, m.a.w. dat de Uerdinger ik-lijn niet volstrekt met de mich-lijn samenvalt. Van het westen naar het oosten gaan zij, voor zoover ik heb kunnen nagaan, samen tot vóór Panningen; maar van dit punt uit vormen zij, mèt de Duitsche grens, een soort driehoek, doordat de Uerdingerlinie regelrecht doorloopt, ten noorden begrensd door Maasbree, Blerik, Venloo, terwijl de mich-linie in noordoostelijke richting de provincie doorsnijdt, begrensd ten noordwesten door de dorpen Sevenum, Horst, Lottum, Broekhuizen en Broekhuizenvorst; ten zuidoosten door Maasbree, Grubbenvorst, Lom en Arcen. Zij overschrijdt de Duitsche grens nabij den huize Roodebeek. In de aldus begrensde landstrook, die Venloo, Blerik, Maasbree, Velden, Grubbenvorst Lom en Arcen omvat, hoort men dus nog, mich en dich, maar reeds ik en ook. Het vrij eenvormige dialekt dezer strook behoort bijgevolg zoowel tot het Oostnederfrankische zuiver-Ripuarisch als tot het naar het Saksische overhellende Oostnederfrankische mengdialekt, door J. te Winkel nader aangeduid in zijne Inleiding II, 458. I. Overeenkomst met het zuiver-Ripuarisch. De vormen zich en -lich kunnen wij verwaarloozen; immers, zich bleef ook elders behouden en -lich is in Limburg bezuiden de Benrather-linie teruggedrongen. De persoonlijke voornaamwoorpen luiden in het Venloosch taaleigen als volgt: 1, ik, mich, wēj, ȯs 2. dich dich gēj ȯch; 3 hae ūm zēj eūr (gerekt); de | |
[pagina 84]
| |
bezittelijke: 1. mie(n) oos; 2. die(n) oew of ooch (elders eur); 3. zie(n) eur. De tusschen haakjes geplaatste n is paragogisch. Zulk een paragogische n hoort men plaatselijk, in de landstrook benoorden Venloo, ook bij het pron. pers. van den 3den persoon: hae(n). Met ū wordt bedoeld de gerekte gerond-nauwe beneden-voorklinker; met ȯ de ongerond-wijde beneden-tusschenklinker. In plaats van den nominat. dich wordt in het Mich-kwartier nog veel gehoord de vorm doē; hij begint echter in onbruik te raken. Meer gebruikelijk is het enklitische de. Daarentegen luiden de persoonlijke voornaamwoorden b.v. in het dialekt van Horst: 1. ik mēj wēj ȯs; 2. gēj ȯw gēj, ȯw; 3. hēj ūm zēj eūr; de bezittelijke: 1. mie(n) oos; 2. ȯw ȯw; 3. zien eur. II. Verschil met het zuiver-Ripuarisch. Behalve de vormen ik en ook (auk) bestaat het verschil o.a. nog hierin, dat te Venloo enz. al en ol vóór d of t behouden bleef. Terwijl men te Venloo dus alt zegt (evenals te Horst enz.) hoort men in het Mich-kwartier op den rechter Maasoever onveranderlijk een lange a, dus aat, en op den linker Maasoever een lange, open o, dus ót. De grens der diftongeering van ā en ū loopt iets zuidelijker dan de Uerdinger-linie. Zij wordt begrensd ten noorden door Tegelen, Baarloo, Helden-Panningen en Weert; ten zuiden door Reuver, Kessel, Roggel, Heithuizen en Stamproy.
Nog rest de vraag naar het ‘waarom’ en ‘hoe’ dezer taalgrenzen, naar den aard der faktoren die tot vorming dezer linies hebben samengewerkt. Het is niet genoeg te zeggen, dat Panningen een voornaam uitstralingspunt is op taalgebied, evenals Thienen in België en de bronnen van de Sieg in het Rothhaargebirge: de feiten eischen hun verklaring. Wij beginnen dan met de opmerking dat, al mag het den schijn hebben, dat verschillende strooken van dialektische eigenaardigheden zich waaiervormig ontplooien om een bepaald centrum, het toch meer overeenkomstig met de waarheid mag heeten, dat zulk een centrum ligt in het snijpunt der grenzen van elkaar gedeeltelijk dekkende vlakken. | |
[pagina 85]
| |
Toen de laatste golving der Hoogduitsche klankverschuiving: k > ch in ‘inlaut’ en ‘auslaut’ na klinkers, nà de VIIe eeuw van uit het Zuidoosten in onze lage landen kwam uitsterven, hadden de Usipetes, Tencteri, Bructeri, Amsivarii, Ubii, Sunuci, Tungri enz, zich sinds eeuwen aan beide Maasoevers gevestigd. Als volbloed Ripuariërs hadden zij hun eigen volksaard en karakter, gebruiken, recht en taal weten te handhaven en waren geenszins met Chamaven en Saliërs tot een geheel samen gesmolten. Is het wonder, dat bedoelde verschuiving, tot den ‘Auslaut’ beperkt, de grens van het eigenlijke Ripuarië niet overschreed, ja thans ten gevolge van vormvereffening zelfs een retrograde beweging volgt? (vgl. O. Behaghel, Paul's Grundiss I2, 664, 729). - Nu ligt op de grens van het eigenlijke Ripuarië het dorpje Panningen (‘Helden-Kapel’), of liever - want zóó is het juister - tusschen Panningen en Meyel het punt, waar de uitgestrekte, woeste peelvlakte begint. Dáár werd dan ook de aandrang der palataliseering van de s - men denke er aan dat de impuls zich in noordwestelijke richting voortbewoog - gestuit, om verder begrensd te worden door de Maas. Maas en Panningerlinie vormen aldus de grens tusschen het Oost- en Westlimburgsch. Alleen de palataliseering van sk-, veel sterker en meer algemeen, heeft zich een uitgestrekter gebied kunnen veroveren. Van Panningen uit wordt zij in zuidwestelijke en zuidelijke richting begrensd door een gebied, dat vrijwel overeenkomt met de oude gouw Masalant en met hetgeen Lenaerts' schetskaart der dialekten van Belgisch Limburg voor het Oostlimburgsch opeischt (zie Mr. Paul Bellefroid, Limburgsche Tijdschriften en Dialecten. Gent 1906. Bl. 40). Meer licht zal zonder twijfel over dit en andere gelijksoortige vraagstukken geworpen worden door de uitkomsten der ethnologie en volkskunde, met name door de studiën van den bouwtrant der boerenwoningen, waaraan hier te lande verbonden is de naam van prof. J.H. Gallée.
Roermond. jos. schrijnen. |
|