Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 26
(1907)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 76]
| |
Eene beteekenis van Mnl. dac.Het artikel dac in het Mnl. Wdb. vereischt noodzakelijk aanvulling en verbetering. Dit drukt den bewerker te meer, omdat het niet alleen en uitsluitend een gevolg is van eerst later gevonden bewijsplaatsen. Reeds bij de bewerking hadden mij voorbeelden ten dienste kunnen staan, waaruit ten duidelijkste de in het artikel niet vermelde opvatting van het woord uitkomt, die ik hier mededeel; en er komt daar één citaat voor, waarin het eveneens deze beteekenis heeft, doch die plaats wordt aldaar verkeerd verklaard, zooals zelfs bij eene oppervlakkige beschouwing in het oog valt. Ik bedoel de aanhaling uit de Stadsr. v. Zwolle 145, 248 (Stadb. v. Zwolle 208, 248), welk artikel in zijn geheel aldus luidt: ‘Van nyen tymmer to decken. Item so en salmen gheen nye tymmer in Swolle decken dan mit leyien of mit pannen; wie dat anders dede ende mit dake deckede, die verloor teghen die stad twintich pont, ende nochtan solde hi dat dac weder of breken’. Het is duidelijk dat in de uitdrukking ‘mit dake decken’ het woord niet de beteekenis hebben kan van ndl. dak, immers dit vormt geene tegenstelling met het voorafgaande ‘mit leyen of mit pannen’; de bedoeling kan geene andere zijn dan die van mnl. ‘weec dac’, tegenover ‘hart dac’ (leien of pannen, zie Mnl. Wdb. op dac), nl. rietdekkers stroo of riet. Alleen reeds eene over het hoofd geziene plaats bij Stoke toont duidelijk, dat deze opvatting ook elders in het Mnl. aan het woord eigen was, nl. IX, 386: ‘Den onwille hadden si groot van haren beesten ..., want sise met haren oghen zaghen van den husen eten dac’, waarbij Huydecoper de volgende aanteekening heeft gevoegd: ‘ten opzigte van 't woord dak is aan te merken, dat het van ouds bepaaldelijk gebruikt werd in de beteekenis van riet; Utr. Plac. III p. 279b: “voert so en sel niemant sijn huys, dat mit leyen of tegellen gedect is, ontdecken, ende deckent weder mit dake, ten zi bi oirlove der Stat”. En te vooren: “de een out huys, dat mit dake gedeckt is, ontdecket, | |
[pagina 77]
| |
ende dat weder decken wil mit leyen of mit tegellen, deen sel men eens tegellen of leyen geven”. Dit behoort tot het jaar 1342. En dient mede tot verklaaringe van deeze plaatse onses Dichters.’ Dezelfde hier zonneklaar blijkende beteekenis heeft dac ook elders in het Mnl., zoo b.v. Inform. 39 (te Bergen): ‘dat zy hem generen .... mit reepe drayen, daer men tdack mede upte huysen bint’. Niet alleen in het Mnl. heeft dac de beteekenis ontwikkeld van ‘het gewone materiaal waarmede een dak wordt gedekt’, nl. dekstroo of dekriet, maar ook in het Engelsch, waar thatch zelfs uitsluitend de bet. heeft van ‘straw or other substances used to cover the roofs of buildings, or stacks of hay or grain, for securing them of rain’ (Webster). Vgl. b.v. Longfellow, The Quadroon Girl, Str. 4: ‘The Planter, under his roof of thatch, smoked thoughtfully and slow’. Ook mnd. dack heeft, behalve de bet. dak, ook die van ‘schilfrohr’; vgl. de aanhaling bij Lübben 1, 472: ‘ein velt mit kleinen dacken dorchgewassen’. Zoo ook in ndd. tongvallen; vgl. Brem. Wtb. 1, 192 (aangeh. bij Lübben); Stürenburg, Ostfri. Wtb. 30; Koolman 1, 273. Het woord is in deze beteekenis ook in ndl. tongvallen nog heden bekend; vgl. Gallée, Geld.-Overijs. Wdb. 8a: ‘dak, het stroo waarmede gedekt wordt’; Molema 65: ‘dak, rogge- en tarwestroo, waarmede gebouwen, voornamelijk schuren, gedekt worden; ... (Ommel.) de bundels waarin zulk zuiver en lang stroo, dakstroo, wordt gebonden, heeten “dakschooven”; .... Neders.-Holst. dak, stroo of riet waarmede boerenwoningen gedekt worden.’ Te Wilsum bij Kampen bezigt men, volgens eene vriendelijke mededeeling van Dr. A. Beets, daarvoor den vorm daak, waarschijnlijk uit den verbogen naamval in den nom. doorgedrongenGa naar voetnoot1). Hoe gewoon deze beteekenis in het Mnl. moet zijn geweest, | |
[pagina 78]
| |
blijkt uit het bnw. daken, d.i. ‘rieten, strooien’, waarvan mijn vriend S. Muller Fz., mij drie bewijsplaatsen mededeelde uit de ongedrukte rekeningen van het St. Bartholomeus-gasthuis te Utrecht, van 1484, 1501 en 1509: ‘die II personen in die daken cameren (huisjes, vrije woningen) by ons poirt, elcx (aan huur doende) 1 gulden’; ‘twee stenen cameren voir by ons door ende twee daken cameren after by ons poirt’; en ‘item die II daken cameren affter by ons poirt elcx siaers twe aernemsche gulden’. Hier beteekent het woord, vooral blijkens de tegenstelling met ‘stenen’, niet ‘met riet gedekt’, maar ‘waarvan de wanden met riet of stroo zijn bekleed’. In verband met het boven medegedeelde vestig ik nog even de aandacht op de samenstelling dakschaar, waarin waarschijnlijk eveneens dak in de bet. ‘stroo’ is bewaard. Het woord is tegenwoordig in Ndl. tongvallen uitsluitend bekend in de uitdr. ‘iemand om een (de) dakscheer sturen’, d.i. ‘iemand vergeefs laten loopen’ (Boekenoogen, 129 vlg.). Daarmede behoeft oorspronkelijk niet iets onzinnigs te worden bedoeld, er kan evengoed door worden uitgedrukt ‘iets dat niet of niet gemakkelijk te krijgen is’ (t.a.p.). Een werktuig dat gebruikt wordt om de uitstekende punten van het dakstroo af- of gelijk te knippen wordt ook elders vermeld, vgl. de aanh. uit Halbertsma, Lexicon Frisicum 641 bij Boekenoogen, en Woeste, Westfäl. Wtb. 47: dâkscher, ‘scheere womit das dachstroh zugeschnitten wird’. Bij het verminderen van het aantal daken, die met riet werden gedekt, hetgeen overal door verordeningen werd verboden, werd de dakschaar zeldzaam, en zoo kon men er door gaan uitdrukken een voorwerp, dat men weinig kans had in de buurt bij een stroodekker te vinden. Als het dak met pannen gedekt is, en men dàn iemand om een dakschaar zendt, wordt de boodschap onzinnig, evenals wanneer men iemand zendt om de hooischaar (Boekenoogen): het hooi wordt evenmin afgeknipt (wèl het gras) als hetgeen voor dakstroo in de plaats was gekomen, het harde dak.
j. verdam. |
|