Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 26
(1907)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 70]
| |||||||||
Duwen.Franck verbindt in zijn Et. Wb. kolom 219 Ndl. duwen, A.S. þýan, O.H.D. dūhen met de groep van dwingen, en ook Kluge Et. Wb.6 blz. 440 neemt dit nog aan. Zij reconstrueeren een zwak Germ. werkwoord *þūhjan, dat met dwingen op een Indo-Germ. wortel *tu̯enk- zou teruggaan. Het zou echter een vreemd verschijnsel zijn, als een sterk werkwoord gramm. wechsel vertoonde, en een daarbij behoorend -jan verbum daarvan vrij bleef. Prof. Uhlenbeck wijst dan ook K.Z. XL, 554 vlg. op het onwaarschijnlijke van dit verband, en vergelijkt met Bartholomae (Alt Iran. Wb. 798) dwingen met Avest. þwa̜z-. Dit wijst op een I.G. stam *tveṅg̑h- en een vergelijking met *þūhjan wordt er z.i. onmogelijk door. Daar Prof. Uhlenbeck instemt met Zupitza, die (Germ. Gutturale 141) de uiterst gewaagde etymologie van Sütterlin (I.F. IV, 104 vlg.) verwerpt, verklaart hij dat *þūhjan voorloopig onopgehelderd blijft. Schrijver dezes wil trachten met behulp van den rijkdom van vormen, die de West Germaansche dialecten van dit werkwoord opleveren, den oorspronkelijken Indo-Germ. vorm te bepalen en vervolgens zoeken naar verwanten in niet-Germaansche talen. Daarvoor is het noodzakelijk de overgeleverde vormen op de volgende wijze in te deelen:
| |||||||||
[pagina 71]
| |||||||||
Men ziet dat een schifting van het rijke materiaal zoo ondubbelzinnig mogelijk op een werkwoord van de 2e (-eu̯-) ablautsrij wijst. Aan een oorspronkelijke nasaal in den stam valt niet te denken, daar deze bij gramm. wechsel niet weggevallen zou zijn. Men vergelijke: Got. fāhan, A.S. fōn, O.H.D. fāhan, O.N. fā, M.Ndl. vaen, vertoonen allen een āh uit -aṅχ-; waar echter gramm. wechsel intreedt komt de nasaal weer te voorschijn: A.S. part. pers. fongen, O.H.D. gifangan, O.N. fengenn, M.Ndl. ghevanghen. Zelfs een werkwoord als Got. þeihan, uit ouder *þiχa-, uit I.G. *ténke/o-, dat naar de -ei- stammen is overgegaan, vertoont in 't A.S. weer zijn oude type in den plur. van | |||||||||
[pagina 72]
| |||||||||
't praet. þungon, optat. praet. þunge, part. praet. gepungen (vgl. Ndl. voldongen). Terloops zij hier opgemerkt dat *þūhjan, als het werkelijk een nasaal in den stam had, gevormd zou zijn van den zwakken stam *tn̥k-, Germ. *þuṅχ- van þeihan. De beteekenis hiervan maakt dat niet absoluut onmogelijk, daar deze volgens Uhlenbeck Et.Wb. d. A.I.Spr. (s.v. tanákti) ‘steif, fest, stark’ beduidt. Maar het zou wonderlijk zijn als deze nasaal, bij die menigte van vormen met gramm. wechsel, nergens opdook. Wij moeten dus uitgaan van de West Germ. praesentia *þeohan, *þūhan, *þūhjan, *þaugwjan, die wijzen op de I.G. vormen: *téu̯ku̥e/o-; *tū́kə̯e/o-, *tū́ku̯i̯e/o-, *tou̯ku̯ié/o-. Het naast elkaar voorkomen van zooveel varieteiten is niet vreemd. Naast Got. lūkan, O.N. lūka staat O.N. liūka. Het verschil bestaat daarin dat de eerste vorm een zwakker vocalisme heeft. Het zelfde verschijnsel treft men aan in de verhouding van Got. qiman <I.G. *gu̯éme/o- tot A.S. cuman, O.N. koma, Ndl. komen, allen uit I.G. *gu̯emé/o-. Leerzaam is het O.H.D. waar beide vormen broederlijk naast elkaar voortleefden, queman en coman. Vormen met en zonder -j- aan te treffen is ook geen onbekend verschijnsel, vgl. Got. sitan, O.N. sitja. Als behoorende tot de -eu- rij zullen *þeohan, *þūhan, *þūhjan stellig sterk geweest zijn. Bewijzen hiervan zijn nog voorhanden. In 't M.H.D. komt een praet. douch voor (Benecke I, 372); West Vlaamsch vertoont de zuivere vormen: duien, praet. doo, met een partic. perf. naar praes. en praet. sing. gedoon. Daarnaast een zuiver part. perf. gedogen met een analogisch praesens en praet.: duigen, doog. In mijn geboortestreek (Krimpenerwaard) is het praet. doow en vooral het part. perf. gedowen zeer gebruikelijk. Dat de zwakke vormen zich zoo uitgebreid hebben kan men verklaren uit *þūhjan, dat het eenige w.w. was met een vocalisme als lūkan en een -jan suffix. Andere sterke w.w. op -jan konden zich als zoodanig handhaven, omdat hun type uitgebreider was; vgl. O.N. sitja, biđja, liggja, piggja, Got. hafjan, frapjan, | |||||||||
[pagina 73]
| |||||||||
hlahjan, skapjan, skapjan, wahsjan. Maar het alleen staande *þūhjan raakte in den stroom van zwakke -jan verba, en sleepte *þūhan, *þeohan met zich mede. Nu rest ons nog vormen van den stam teu̯ku̯e/o- in andere Indo-Germaansche dialecten te zoeken. Wij vinden die in O. Bulg. tykati = stooten, po-tŭknąti = aanstooten, is-tukati = sculpere; Gr. τύϰος = beitel, bijl; τυϰίζω = (steenen) houwen. Voor verdere, om de beteekenis minder zekere, verwanten zie men Uhlenbeck Et. Wb. d. A.I.Spr. 116 s.v. tokamGa naar voetnoot1). De grondbeteekenis van de hier aangevoerde groep: ‘stooten’ vertoont een duidelijke overeenkomst met die van de Germaansche woorden, ‘drukken’, ‘duwen’. Men vergelijke b.v. Ndl. een duw! De labio-velaar, die ik op grond van de vormen met -w- aannam, wordt niet onwaarschijnlijk gemaakt door de Slavische en (indien verwant) Indische vormen. Dat τύ;ϰος geen labiaal vertoont voor de -o- en τυϰίζω geen dentaal voor de -i- is te verklaren uit de voorafgaande υ.
Kopenhagen. m. van blankenstein. |
|