Klabak.
In een of meer nummers van het weekblad De Amsterdammer uit het najaar van 1905 vindt men een onderhoudend artikel van den heer Stoett over verschillende woorden voor diender, o.a. over den term klabak, waarvan men verklaringen heeft gegeven die de heer Stoett met recht verwerpt, zonder zelf eene nieuwe te willen voorstellen. Een oogenblik - zoo meent hij - zou men kunnen denken aan eene afleiding uit fr. colback, want in den Haag bestaat voor een agent van politie de naam kolenbak, dat uit colback zou kunnen zijn verbasterd. Doch aan die identiteit kan de schrijver moeilijk gelooven, omdat voor zoover hij weet de dienders nooit zulk een hoofddeksel hebben gedragen. Men zou ook kunnen opmerken, dat dit kolenbak gelijkt op klabak, maar dat men zich niet zoo terstond zou kunnen voorstellen dat colback, eenmaal in het schijnbaar duidelijke kolenbak veranderd, ook nog tot klabak zou zijn geworden. In elk geval, de lezers van den heer Stoett zullen met hem die verklaring liever verwerpen dan aannemen.
Andere door hem behandelde termen hebben mij aan eene geheel andere verklaring doen denken. Meermalen wordt een diender aangeduid met een term die eene soort van hond beteekent: de heer Stoett vermeldt hd. teckel, voor Zutfen geeft hij poedel, voor Amsterdam kip, dat, zooals hij opmerkt, een der Bargoensche woorden is voor hond; die toepassing is in het algemeen gemakkelijk te begrijpen. Zou klabak niet een dergelijk Bargoensch woord kunnen zijn? Een zeer bekende Semitsche term voor hond heeft volgens Avé-Lallemant in de taal der Duitsche Joden den vorm kelew (mv. klowin), en in het Duitsche Bargoensch zijn daaruit volgens hem ontstaan kelef, keilef, kolev, kalef, klobe, globe; bij Kluge, Rotwelsch, vindt men evenzoo kelof (300), kohluf (254), gilof (340), kailuf (482), kloben (323), enz. In woordenboeken van het Fransche argot