| |
| |
| |
Aanteekeningen bij Gotische Etymologieën.
Sedert het verschijnen der tweede uitgave van mijn Kurzgefasstes etymologisches wörterbuch der gotischen sprache (1900) heb ik getracht in een paar tijdschriftartikels (PBB. 27, 113 sqq.; PBB. 30, 252 sqq.) eene critiek te geven van hetgeen in de laatste jaren op het gebied der Gotische etymologie gepresteerd was. Mijn jongste artikel van dien aard dateert van Juni 1904 en na dien tijd is er weer heel wat over Gotische woorden geschreven, zoodat het misschien eenig nut kan hebben, indien ik thans - April 1906 - ook de allernieuwste etymologische litteratuur eens de revue laat passeeren. Ik houd mij daarbij aan de alphabetische volgorde van mijn etymologisch woordenboek.
1. Aba. Ik geloof nog altijd, dat aba ‘man’ oorspronkelijk een stamelwoord voor ‘vader’ is geweest. Het type apa is onlangs naar aanleiding van het Etruskisch door Zimmermann (BB. 29, 272) ter sprake gebracht. De overgang van ‘vader’ tot ‘man’ is niet bevreemdend: ‘wird doch in der familie nicht selten der mann von der frau mit ‘vater’ angesprochen.’ Satias apa in de inscriptie van Vulci wordt dan ook door Torp en Zimmermann als ‘echtgenoot van Satia’ opgevat. Dat Voorgerm. *apa tot een n-stam (*apén-, *apn- = Got. abin-, abn-) is geworden, behoeft ons niet te verwonderen, want hetzelfde is immers met het eerst na de klankverschuiving in zwang gekomen atta geschied (een Voorgerm. *atta had in het Germaansch *assa moeten luiden).
2. Afhamōn. Verwantschap van Gr. ϰαμάρᾱ ‘gewelf’ met -hamōn ‘omhullen, bekleeden’ is geenszins boven twijfel verheven, maar ik acht het niet geraden om, zooals Justi (IF. Anz. 17, 125) wil, ϰαμάρᾱ met de bekende groep van Slav. kamen- in verband te brengen, daar deze in het Grieksch door ἄϰμων (niet door *ϰαμων!) wordt vertegenwoordigd. Omtrent ϰαμάρᾱ vergelijke men L. Meyer (Griech. etymologie 2, 337) en Fick
| |
| |
(Vorgriechische ortsnamen 30), wier meeningen zeer uiteenloopen. De zekerste niet-Germaansche verwanten van -hamōn zijn Gall.-Lat. camisia en Oind. çāmulyà-, çāmūla-, die in beteekenis met het bij -hamōn behoorende Ohd. hemidi, Ags. hemepe, Nl. hemd overeenkomen. Een ander woord, dat men zonder voldoenden grond bij -hamōn gebracht heeft, is Gr. ϰάμ(μ)αρος, ϰάμμορος ‘zeekreeft’, dat met On. humarr correspondeert en zeker niet met Lewy (Die semitischen fremdwörter im griechischen 17 sq.) als een ontleening uit het Semitisch mag worden beschouwd. Hij wijst immers niet eens een woord voor ‘kreeft’ aan, waaruit ϰάμ(μ)αρος kon zijn overgenomen, maar beroept zich alleen op een wortel, die ‘rood zijn’ beteekent! Tegen verwantschap van ϰάμ(μ)αρος, humarr met -hamōn, camisia, çāmulyà- pleit vooral het Indische kamatṭha- (uit *kamṛtha-?) ‘schildpad’, dat ik reeds vroeger met de woorden voor ‘kreeft’ heb vergeleken en er ook thans niet gaarne van zoude scheiden.
3. Afleiþan. Sedert jaren vergelijkt Kern (Tijdschr. 4, 313 sqq.) -leiþan met Avest. iriþ- ‘sterven’, dat dan eigenlijk ‘gaan, heengaan’ moet beteekend hebben. Dat woorden met deze beteekenis euphemistisch voor ‘sterven’ gebruikt worden, is heel gewoon: vgl. b.v. Oind. prā́iti en Ags. gefaran, gewítan, forđféran, léoran. Een dergelijk geval is ook Nl. overlijden. Ik stip nog even aan, dat Bezzenberger en Bartholomae, zonder van Kern's prioriteit te weten, hetzelfde rapprochement gemaakt hebben (zie Altiran. wb. 1480 sqq. Zs. f.d. wortf. 6, 231. 355).
4. Afmauiþs. Het lijkt mij geen gelukkig denkbeeld om Lat. mōlēs met de groep van Gr. μοχλός te willen combineeren (zie de litteratuur bij Walde, Lat. etym. wb. 390). Ik zoude er niet licht toe kunnen besluiten om mōlēs van Gr. μῶλος te scheiden, dat zeker wel tot de maagschap van afmauiþs behoort.
5. Aibr. Wood (Mod. lang. notes 21, 39) wil dit slechts op ééne plaats voorkomende woord liever met Oind. íbhya- ‘rijk’ in verband brengen dan het als een verschrijving voor *tibr beschouwen. Maar hoe denkt hij zich de verhouding van íbhya- ‘rijk’ tot íbha- ‘olifant’? Pischel en Geldner (Ved. stud. 1, XVI)
| |
| |
zeggen dienaangaande, dat alleen de rijken olifanten zullen hebben bezeten, maar volgens Lidén (Stud. zur aind. und vergl. sprachgesch. 55 sq.) zoude íbha- bij den pronominaalstam i-behooren en oorspronkelijk ‘het hier-zijnde, het eigene’ hebben aangeduid, dan echter in meer beperkten zin voor ‘kostbare have, rijkdom’ gebruikt zijn en ten slotte op den olifant als kostbaar bezit par excellence zijn toegepast, zoodat íbhya- zich dan bij een verloren beteekenis van íbha- zoude aansluiten. Bij deze opvatting is de gissing van Wood niet zeer aannemelijk, want wij kunnen ons moeilijk een *oibhro- als afleidsel van *ibho- voorstellen. Als aibr en íbha- met elkaar verwant zijn, dan moeten zij onafhankelijk van één en denzelfden wortel zijn afgeleid, in welk geval de etymologie van Lidén, die de bh als suffixaal beschouwt, niet kan worden gehandhaafd. Neemt men echter met Freudenberger (BB. 25, 277) een m.i. onmogelijke oerverwantschap tusschen íbha- en Lat. ebur aan, dan zal men de beteekenis ‘olifant’ voor oorspronkelijk moeten houden en het begrip ‘rijk’, dat door íbhya- wordt vertegenwoordigd, uit ‘olifanten bezittende’ moeten afleiden, iets wat geen aanbeveling verdient, of het moest wezen, dat daardoor aan een grappenmaker de gelegenheid werd gegeven om aibr als ‘olifantenoffer’ te verklaren. Geen onderstelling is immers te dwaas om gedrukt te worden! In het voorbijgaan wil ik even zeggen, dat het met Freudenberger's bewijzen voor de aanwezigheid van olifanten in het stamland der Indogermanen bijzonder slecht gesteld is. Een paar jaar geleden heeft
ook Bezzenberger (BB. 27, 172 sq.) het een en ander omtrent íbha- en íbhya- opgemerkt, maar doordat hem de behandeling dezer woorden door Pischel en Geldner ontgaan is, berust zijne redeneering op verkeerde praemissen. Maar om tot ons uitgangspunt terug te keeren: hoe men over den oorsprong van íbha- moge denken, zeker is het den etymoloog niet geoorloofd van íbhya- gebruik te maken en het bestaan van íbha- te negeeren. Misschien komt Wood later nog eens op de questie terug. Laat hij dan echter niet verzuimen met Lidén en anderen in discussie te treden!
| |
| |
6. Ains. Na de opmerkingen van Brugmann (Demonstrativpronomina 109 sq.) en Pedersen (Les pronoms démonstratifs de l'ancien Arménien 18 sq.) is er geen reden meer om den pronominalen oorsprong van dit telwoord te betwijfelen.
7. Airus. Onlangs heeft Meringer (IF. 18, 249 sqq.) getracht over de verhouding van airus, On. rr, árr, Ags. ár ‘bode’ tot On. erinde, Ozwe. aerinde, aerande en Ags. ǽrende, Os. ārundi, Ohd. ārunti eenig licht te verspreiden. Hij neemt aan, dat de Oudgerm. vorm, waaruit Oksl. ora̜dije ontleend is, en On. erindi, zoowel als Ags. ǽrende, Os. ārundi, Ohd. ārunti, dat een langen beginklinker vertoont, bij arjan ‘ploegen’ behooren, maar dat daarnaast een bijna gelijkluidend woord met ai in den wortel heeft gestaan, dat met airus verwant was. Deze drie woorden zouden op elkander in vorm en beteekenis hebben ingewerkt, een denkbeeld, dat op zichzelf volstrekt niet verwerpelijk is. Maar een * airundja- ‘boodschap’ vindt geen steun in eenig Germaansch dialect, want de ǽ van Ags. ǽrende, die desnoods op ai zoude kunnen teruggaan, beantwoordt eerder aan de ā van ārundi. Deze ā (uit ē) is een ander zwak punt van Meringer's hypothese, want zoolang wij niets weten omtrent de vocaalrij van arjan, blijft het hoogst onzeker, of hierbij een vorm met Idg. ē mogelijk is. Bovendien zie ik geen reden om aan * ērundja-, dat immers in historischen tijd niet anders dan ‘boodschap, opdracht, te verrichten zaak’
beteekent, de oorspronkelijke beteekenis van ‘Ackerung’ toe te kennen. Iets beter staat het met het vermoeden, dat * arundja- een verbaalabstractum van arjan en tegelijk de naam van een landbouwgereedschap zoude zijn geweest, want het ontleende Oksl. ora̜dije wordt zoowel voor ‘apparatus, instrumentum’ als voor ‘negotium’ gebruikt, al kan Meringer ook niet bewijzen, dat het oorspronkelijk alleen ‘ploeg’ en ‘landbouw’ beteekend heeft. Ook bij erindi is geen bijzondere betrekking tot den landbouw te bespeuren. Er is, vrees ik, niet veel kans op, dat wij met onze gebrekkige gegevens in staat zullen zijn het probleem, dat door On. eyrindi enz. nog ingewikkelder wordt gemaakt, bevredigend
| |
| |
op te lossen en nieuwe gegevens zullen er wel niet aan den dag komen. In elk geval verdient Meringer den lof van niet voor een moeilijk vraagstuk te zijn teruggedeinsd.
8. Aiwiski. Het door H. Schroeder (PBB. 29, 557) tot verklaring van Nhd. ekeln, ekel onderstelde verbum *aiwilōn zoude inderdaad met aiwiski, unaiwisks verwant kunnen zijn, want -iska- is ongetwijfeld het gewone adjectiefsuffix. Zulk een *aiwilōn laat zich het best als een frequentativum bij *aiwjan, Ags. ǽwan opvatten (vgl. PBB. 30, 258).
9. Ak. Brugmann's verklaring van ak uit *akk als samenstelling van aþ- (= Lat. at) en dezelfde partikel, die in mik aanwezig is (Kurze vergl. gramm. 616), lijkt mij wat gezocht. Meer waarschijnlijkheid heeft de gissing van Holthausen (IF. 17, 458 sq.), die in ak een ouden imperatief (= Lat. age) wil zien.
10. Akran. Lidén (IF. 18, 503 sqq.), zich gedeeltelijk bij Fick (Vergl. wb. 14, 371) aansluitend, brengt akran en de daarmede nauw verwante Keltische woorden bij een radix *ā̆g-, *ō̆g-, ‘groeien’, waartoe o.a. Lit. ůga, Oksl. (vin-)jaga, jagoda ‘bes’ zouden behooren. Het stamverbum zoekt hij in Armen. ačem. Maar heeft akran niet eerder het voorkomen van een denominatieve afleiding met het suffix -ono-, -eno-, op de wijze van Got. þiudans bij þiuda, On. Herjann, Gr. ϰοίρανος bij Got. harjis, Got. kindins bij On. kind? Zoo komen wij toch weer tot *aγró-! Als onmiddellijk derivaat van een verbaalwortel is akran niet goed begrijpelijk.
11. Akrs. Brugmann (IF. 18, 132 noot) meent, dat *aγró- oorspronkelijk den grond kan hebben aangeduid, dien men tot exploitatie in bezit had genomen en beroept zich op een plaats uit Tacitus, waar wij lezen, dat agri pro numero cultorum ... occupantur. Hoe deze aanhaling licht kan werpen op den oorsprong van het aloude *aγró-, ontgaat mij. En als wij bedenken, dat *aγró- alleen in Europa voor ‘akker’ wordt gebezigd en dat Gr. ἄγριος en Lat. agrestis nog op een ruimer beteekenis wijzen, zooals die bij Oind. ájra- ‘vlakte’ bewaard is gebleven,
| |
| |
dan is het niet geraden Brugmann's verklaring te aanvaarden. De groep van Avest. *azrā-, Gr. ἄγρᾱ ‘jacht’, waaruit Brugmann, in combinatie met Gr. ἀγοστός ‘gebogen hand’, zijn *aγ-‘grijpen, vangen, in bezit nemen’ abstraheert, is veeleer zelf van *aγró- afgeleid (‘jacht’ als de ‘bezigheid op de onbebouwde vlakte’) en woorden als πυράγρᾱ, ϰρεάγρᾱ zijn evenals πάναγρος waarschijnlijk eerst onder den invloed van het overdrachtelijk gebruikte denominativum ἀγρέω gevormd. Voor ἀγοστός zal men ergens anders een onderkomen moeten zoeken. Het is zonderling, dat Brugmann, die *aγró- niet gaarne bij ἄγω wil brengen, omdat de beteekenis ‘trift’ in geen enkele taal is aan te wijzen, er geen bezwaar in ziet eene nieuwe etymologie voor te slaan, die op een nog minder waarschijnlijke grondbeteekenis steunt.
12. Aljis. Over eventueel verband tusschen aljis en het Idg. l-demonstrativum zie Brugmann, Demonstrativpronomina 107.
13. Anapraggan. Er is geen voldoende reden om met Fick (zie Walde, Lat. etym. wb. 71) en Wood (Mod. lang. notes 20, 41) verwantschap tusschen -praggan en Lat. brevis, Gr. βραχύς aan te nemen, al is die ook, wat de klanken betreft, niet onmogelijk. De br van brevis, βραχύς kan Idg. br of mr wezen, maar indien men terecht Oksl. brŭzŭ ‘snel’ vergelijkt, dan is mr uitgesloten, want brŭzŭ gaat op een ouder *bŭrzŭ terug, welks b niet uit m kan ontstaan zijn (zie ook beneden over gamaúrgjan).
14. Andhruskan. Op grond van een Votjakisch woord reduceert Trombetti (L'unità d'origine del linguaggio 32 sq.) hrusk- tot Idg. *krusk-. Maar als wij in het Germaansch zelf eens rondkijken, dan lijkt het ons veeleer waarschijnlijk, dat ru in andhruskan op Idg. r̥ teruggaat (zie PBB. 30, 260). Zelfs indien er verwantschap tusschen het Indogermaansch en de talen van den Ural moet worden aangenomen, is het methodologisch af te keuren questies van Indogermaansche etymologie door middel van het in elk geval zoo ver afstaande Finsch-Ugrisch te willen oplossen. Trombetti vindt met oudere geleer- | |
| |
den den wortel van -hruskan ook in Lat. scrūtor terug (‘da s-kr-ū- col noto prefisso s-’), maar bij mijne opvatting van het Gotische woord is deze combinatie zonder gewaagde determinatiehypothesen niet mogelijk. Over scrūtor vergelijke men Walde (Lat. etym. wb. 553) en Charpentier (BB. 30, 158 sq.).
15. Annō. Loewe (KZ. 39, 307 noot 1) verklaart annō direct door haplologie uit Lat. annōna. Deze gissing schijnt mij aannemelijker dan de meening van Kluge.
16. Ans. Meringer (IF. 17, 159 sq.) meent, dat Got. ans, On. áss ‘balk’ en On. ss, áss, Ags. ós-, Ohd. ans- ‘god’ nauw met elkaar verwant zijn (zooals reeds door Grimm vermoed werd), hetgeen om cultuurhistorische redenen niet onwaarschijnlijk is. Heeft Meringer gelijk, dan is de naam der Asen oorspronkelijk een woord voor ‘stuk hout’ geweest en staat hij in geenerlei verband met Oind. ásura-, Avest. ahura-. Verder onderstelt Meringer (IF. 18, 269 sq.) verwantschap van ans ‘balk’ met νέομαι, νόστος enz. ‘Der sinn von * enes- ist nur allgemein als eine technik der holzgewinnung oder bearbeitung zum hausbau anzugeben.’ Zoo zoude ans dus tot de maagschap van ganisan behooren. Gaarne zoude ik gezien hebben, dat Meringer zijn gevoelen uitvoerig had gestaafd. Voor het oogenblik schijnt het mij, dat hij te groote sprongen maakt in de reconstructie van praehistorische beteekenissen. In de groep van νέομαι is, zoover ik zie, niet het geringste spoor van oorspronkelijke betrekking tot de techniek van houtbewerking of huizenbouw te bekennen. Ik geloof niet, dat men er ooit in zal slagen de oerbeteekenis van den wortel * nes- te bepalen, en houden wij ons aan het historisch gegevene, dan moeten wij er ons voor wachten om woorden van zoo uiteenloopende beteekenissen als ans en νόστος met elkaar te combineeren,
niet omdat etymologisch verband in zulk een geval onmogelijk zoude zijn, maar omdat het zich, zelfs indien het aanwezig is, aan onze waarneming onttrekt. Het zoude een toeval wezen, als wij juist de waarheid gisten!
17. Arbaips. Meringer (IF. 17, 128) wil met enkele andere
| |
| |
geleerden in arbaiþs een samenstelling zien (vgl. Kluge, Etym. wb.6 18). In het tweede lid, dat *-iđi- zoude luiden, zoekt hij een met Oind. ití- ‘gang’ correspondeerend woord (vgl. On. iđ ‘werk’), maar wat het eerste lid betreft, twijfelt hij tusschen een Idg. *orbho- = Oksl. rabŭ, waarmede hij ook de groep van arbi verbindt, en een Idg. *arbho- bij arjan ‘ploegen’. Dit *arbho- zoude dan ‘ploegdier’ beteekend hebben, zoodat *arƀaiđi- eigenlijk ‘Ochsenarbeit’ zoude wezen. ‘Die bezeichnung würde zu dem spottnamen der Pleumoxii stimmen.’ Maar waarom moet arbaiþs een samenstelling zijn? Het lijkt mij eenvoudiger het als een verbaalabstractum op te vatten (vgl. PBB. 27, 115 sq. 30, 261).
18. Arbi. Ik ben geneigd om mij aan de voorstelling van mijn etymologisch woordenboek te blijven houden, al erken ik, dat ook andere opvattingen mogelijk zijn. De beteekenissen ‘huisraad’, ‘vee’, ‘os’, die wij bij enkele woorden dezer groep waarnemen, zijn waarschijnlijk als specializeeringen van ‘erf, have’ te beschouwen (den omgekeerden ontwikkelingsgang vindt men bij faíhu). Wood's onderstelling, dat On. arfr in de beteeteekenis van ‘os’ bij een wortel *ar- ‘samenvoegen’ zoude behooren (Mod. lang. notes 21, 39), lijkt mij onnoodig en ook acht ik het niet wenschelijk met Meringer (IF. 17, 128) de groep van arbi op die wijze in tweeën te splitsen, dat arbi, On. arfr, Ags. ierfe, Ohd. erbi ‘erf’ met Lat. orbus verbonden blijft, terwijl On. arfr ‘os’, Ags. ierfe, orf ‘vee’ (inorf ‘huisraad’) als ‘ploegvee’ bij arjan gebracht worden.
19. Arms. Volgens Much en Meringer (IF. 18, 246 sqq.) behoort het adjectief arms ‘miser, pauper’ bij arjan. De onderstelde grondbeteekenis ‘ploegend, ploeger’ heeft zich dan allengs tot ‘landbebouwende lijfeigene, onvrije boer, onvrij, gering, arm, ellendig’ ontwikkeld. ‘Der gegensatz von arm: rīch ..., ‘niedrig’: ‘hochstehend’ - zegt Meringer - bedeutet in seinen wurzeln: ‘ackersklave’: ‘herr’.’ Deze etymologie, die ons in het maatschappelijk leven van praehistorische tijden verplaatst, is uit den aard der zaak onbewezen en onbewijsbaar en wij kunnen
| |
| |
ons allerlei mogelijkheden denken, die niet meer en niet minder waarschijnlijk zijn (zie behalve mijn etymologisch woordenboek nog Wood, Mod. lang. notes 21, 39). De verklaring van het woord is te moeilijker door de omstandigheid, dat het in de overige Idg. talen ontbreekt (Oind. armaká- is wegens de onzekere beteekenis niet voor etymologische doeleinden te gebruiken).
20. Arms. Meringer (IF. 17, 121) brengt ook arms ‘brachium’ bij arjan. Hij schijnt zich den ontwikkelingsgang der beteekenissen aldus voor te stellen: 1. ‘ploeg’, 2. ‘tak met twijg of wortel, geschikt om er een ploeg van te maken’, 3. ‘vertakking van het menschelijk lichaam’. Alles denkbaar, maar niet heel waarschijnlijk! Het is niet aan te bevelen van elk woord à tout prix eene etymologie te willen geven, maar als wij het in dit geval toch wagen, dan lijkt het mij beter met oudere geleerden eene grondbeteekenis ‘gewricht’ te onderstellen en aan verwantschap met ἄρϑρον, ἀραρίσϰω enz. te denken (zie Walde, Lat. etym. wb. 44 sq.). Ook Meringer vindt het niet onmogelijk, dat arms met ἀραρίσϰω in verband staat, maar hij stelt zich de verhouding dan geheel anders voor.
21. Arwjō. Het indertijd door Johansson (PBB. 15, 224) vergeleken ἀραιός had een Ϝ aan het begin (zie Sommer, Griech. lautstudien 114), zoodat wij voor arwjō andere aanknoopingspunten moeten zoeken. Meringer (IF. 18, 249) zegt dienaangaande: ‘Wie þiubjō ‘heimlich’ zu þiufs (þiubs) gehört, so kann *arwjō zu *arwaz ‘ackerer’ gehören; arwjō ‘wie ein ackersmann’, d.h. ‘umsonst’, denn seine arbeit war unbezahlte mussarbeit.’ Dat *arwa- ‘ackerer’ zoude dan weer een nomen agentis bij arjan zijn. Ook bij Meringer's opvatting zoude arwjō met Ags. earu enz. (zie PBB. 30, 261) verwant wezen, want naar zijne meening behoort deze groep eveneens bij arjan (‘‘ackernd’ dann ‘dienstfertig’, ‘bereit’, ‘zu brauchen’, ‘schnell’ u. dergl.’). Maar hoe kan men waarschijnlijk maken, dat Ags. earu, Os. aru, On. ǫrr ooit de beteekenis ‘ploegend’ heeft gehad? De verwante Indo-Iraansche woorden beteekenen immers ‘snel’, evenals het Germaansche woord, dat daarnevens andere beteekenissen ver- | |
| |
toont, die zich echter gemakkelijk uit ‘snel’ laten afleiden. De taalvergelijking kan ons niet verder brengen dan tot een Idg. *arwo- (of iets dergelijks) ‘snel’. En waarom zoude arwjō niet onmiddellijk bij dit adjectief kunnen behooren?
22. Asilus. Onlangs heeft Pedersen (KZ. 39, 449) den oorsprong van Lat. asinus nog eens ter sprake gebracht. Hij onderstelt de mogelijkheid, dat asinus door bemiddeling van eene taal in Klein-Azië uit het Armenisch afkomstig is. Het is te prijzen, dat hij geen poging aanwendt om asinus en ὄνος tot één grondvorm te reduceeren.
23. Asts. Het vroeger door Stokes uit *azdo- verklaarde Iersche att ‘tumor’ wijst veeleer op een praehistorischen vorm met tn (zie Stokes, KZ. 40, 244), zoodat wij niet aan verband met asts (Idg. *ozdo-) mogen denken.
24. Atisks. Het eenige, wat betrekkelijk zeker mag genoemd worden, is verwantschap met Lat. ador (vgl. PBB. 30, 262). Men vergelijke echter Walde (Lat. etym. wb. 9), die de d van ador als Idg. dh beschouwt. Waarschijnlijke combinaties van atisks met andere woorden zijn mij niet bekend.
25. Aþn. Of aþn werkelijk bij Oind. átati behoort, is heel twijfelachtig. In elk geval beantwoordt aþn, afgezien van het geslacht, aan Lat. annus, Osk.-Umbr. akno- (uit *atno-, zie Brugmann, IF. 17, 492).
26. Aúhns. Vondrák (BB. 29, 213) noemt aúhns in één adem met Lat. ignis enz. Het schijnt hem ontgaan te zijn, dat de h van aúhns, waarmede de g van Onoorw. ogn, Ozwe. ugn in grammatische wisseling staat, op een Idg. explosiva zonder stemklank wijst. Niet Oind. agní-, Oksl. ognĭ, Lit. ugnìs, Lat. ignis, maar Oind. ukhā́ is met aúhns te vergelijken.
27. Aúrkeis. Ten onrechte houdt Bezzenberger (BB. 27, 178) Oksl. vrŭčĭ voor een inheemsch woord. Vgl. nog Peisker, Die älteren beziehungen der Slawen zu Turkotataren und Germanen 68.
28. Awistr. Eenigszins afwijkend van Schulze's opvatting is die van Meillet (MSL. 12, 218 sq.). Hij verklaart awistr uit
| |
| |
*owi-sth(ə)-ro-, maar evenals Schulze ziet hij in Ohd. ewist een dergelijke formatie als Oind. goṣṭhá-.
29. Azēts. Eene dergelijke verklaring als die van Martin (Zs. fda. 46, 185 sqq.) was reeds vroeger, hoewel onder voorbehoud, door J.W. Muller (Tijdschr. 13, 232) geopperd. Deze dacht echter aan eene oorspronkelijke beteekenis ‘verzadigd’. ‘Maar wie durft - zegt hij - 1o. in 't Got. az- onderstellen, 2o. den overgang van ‘verzadigd’ tot ‘gemakkelijk’ (van zaken gezegd) aannemen?’ Toch houd ik Muller's twijfelend geuit vermoeden voor heel waarschijnlijk, want den overgang van ‘verzadigd’ tot ‘overvloedig’ vinden wij bij Oind. puṣṭá- en van ‘overvloedig’ tot ‘rijkelijk beschikbaar, volkomen tot iemands beschikking, gemakkelijk’ is het maar een kleine stap. Het adverbium azētaba, dat 2 Cor. 11, 19 als vertaling van ἡδέως gebruikt wordt, is dan eigenlijk zooveel als ‘rijkelijk, volop’ en het abstractum azēti (1 Tim. 5, 6) laat het etymologisch verband met een Germ. *az-etanan ‘zich zat eten’ nog eenigszins doorschemeren. Wizōn in azētjam is ‘zich verlustigen in overdaad, op de wijze van een afētja en afdrugkja’. In het Oudnoordsch zoude men de uitdrukking misschien met skemta sér í ofátum ok ofdrykkjum kunnen weergeven.
30. Badi. Denken wij aan woorden als Lat. lectus of Oind. çayyā́, dan zullen wij geneigd zijn om ook in badi een afleiding van een verbum met de beteekenis ‘liggen’ te vermoeden. Kern (Tijdschr. 1, 37) dacht indertijd aan Oind. bādh-, maar de afstand tusschen ‘op iets drukken’ en ‘op iets liggen’ is te groot dan dat wij deze etymologie zonder aarzelen mogen aanvaarden. Een woord voor ‘bed’ of iets dergelijks zoude trouwens ook van geheel anderen oorsprong kunnen wezen: vgl. b.v. Oksl. postelja ‘bed’: stelja̜ ‘ik spreid’; On. hvíla ‘bed’: hvíld ‘rust’, hvíla ‘rusten’; On. rúṁ ‘bed’: ‘ruimte’; Oind. tálpa- ‘bed’: Lit. talpà ‘de voldoende ruimte voor personen en zaken’; Gr. ϰλῑ´νη ‘leger, bed, rustbank’: ϰλίνομαι ‘ik leun’; Avest. barəziš ‘kussen’: Idg. *bhelγh- ‘opzwellen’; Slav. odrŭ ‘bed’: ‘stellage’. Waarschijnlijk moeten wij in het geval van badi van de beteekenis ‘peluw’
| |
| |
(On. beđr) uitgaan. Daarom is het gewaagd verwantschap met gr. ϕάτνη (πάϑνη) ‘krib’ aan te nemen (zie PBB. 30, 263).
31. Baidjan. Solmsen (KZ. 37, 24) meent terecht, dat Lit. baidýti ‘verjagen’ niet met baidjan mag worden vergeleken, aangezien het als een factitivum bij bijótis ‘vreezen’ te beschouwen is. Hij brengt baidjan met Oksl. běda, běditi, obida, obiděti bij Oind. bādh-, welks ā dan uit āxi moet verklaard worden (vgl. beneden over bidjan).
32. Baírgan. Afwijkend van de gewone voorstelling brengt Meringer (IF. 18, 262 sq.) baírgan met baúrgs in verband en reduceert hij beide tot een wortel *bhergh-, die van *bheryh- in Germ. *berga- ‘berg’ geheel verschillend zoude zijn. Op grond van Czech. brh, dat zoowel ‘hol’ als ‘hut’ of ‘tent’ beteekent, wil hij aan *bhergh- de oorspronkelijke beteekenis van ‘hol’ toekennen. Het werkwoord baírgan, Oksl. brěga̜, brěšti zoude dan eigenlijk ‘in een hol bergen’ beteekend hebben. Maar is het niet ongeraden den consonantstam baúrgs van de klank voor klank daarmede overeenkomende woorden van het Keltisch (Gall. brig-, Oiersch bri, gen. breg) en het Iraansch (Avest. barəz-, bərəz-) te scheiden? De overgang van ‘berg’ tot ‘burg’ is toch werkelijk zoo vreemd niet, dat wij daarom een phonetisch onberispelijk rapprochement overboord zouden moeten werpen! Het is veeleer de natuurlijkste zaak van de wereld, dat een woord voor ‘berg’ werd toegepast op de versterkingen, die op hoogten gebouwd waren. Als men nu aan de oude opvatting van baúrgs vasthoudt, behoeft men de gedachte aan verwantschap met baírgan nog niet geheel te laten varen, mits men brěga̜ wegens zijn gutturaal als een ontleening uit het Germaansch wil beschouwen. Dan kan men immers aannemen, dat baírgan een Idg. *bhérγhō representeert en eenmaal ‘op
een hoogte in veiligheid brengen’ beteekend heeft. Een andere praesensformatie van denzelfden radix is Oind. bṛṁhati, dat met briggan in nader verband schijnt te staan (PBB. 30, 270 sq.). Over Czech. brh heb ik voor het oogenblik nog geen meening, maar dit zie ik ook nu reeds, dat het een te zwakke grond is
| |
| |
om Meringer's holentheorie te kunnen dragen. Er zijn immers omstandigheden denkbaar, onder welke een woord voor ‘tent’ of ‘hut’ op tot woonplaats gekozen holen kon worden toegepast. Misschien zijn Czech. brh en brah uit *bŭrgŭ en *borgŭ in vroegen tijd uit Germ. *burg-, *borg- ontleend, evenals *bergŭ ‘oever, heuvel’ van Germ. *berga- afkomstig schijnt te zijn (zie Peisker, Die älteren beziehungen der Slawen zu Turkotataren und Germanen 60). En wat ten slotte den naam der Burgundiones betreft, dien Meringer ook met baírgan wil combineeren, geloof ik, dat Kossinna (IF. 7, 282 sqq.) het juiste heeft weten te treffen.
33. Bajōþs. Terecht verwerpt van Helten (IF. 18, 93) de gissing van Bartholomae. Indien men -jōþ- echter als een derivaat van Idg. *jā- ‘gaan’ wil opvatten, dan is het misschien beter de ō uit Idg. ā te verklaren, aangezien t-afleidsels van eensilbige wortels op ē, ā niet den ō-trap plegen te vertoonen (vgl. προβλής, ἀδμής enz.).
34. Balþaba. Een nieuwe verklaring van *balþs geeft Meringer (IF. 18, 285). Hij brengt het bij een wortel *bhel-, *bhol- ‘splijten, behakken’, zoodat *balþs eigenlijk ‘klobig, fest wie ein balken, eine bohle’ zoude beteekend hebben. Omtrent On. Baldr, Ags. bealdor zegt hij, dat wij hier den eigennaam van een god en een woord voor ‘vorst’ hebben, die eigenlijk een behakten boomstam beteekenen. Dit alles laat zich evenmin bewijzen als weerleggen. De wortel *bhel- ‘splijten’ is uit een aantal nomina geabstraheerd en dus niet boven twijfel verheven. Nemen wij daarentegen de grondbeteekenis ‘schitterend’ tot uitgangspunt, dan laat het gebruik van *balþs in historischen tijd zich heel goed verklaren, want de begrippen ‘glans’ en ‘kracht’ vinden wij ook in Oind. téjas vereenigd. En ligt het, wat bealdor (Baldr) betreft, niet voor de hand aan een kenning ‘de glansrijke’ of ‘de machtige’ te denken? Wij kunnen *balþs dan in zijn geheel met een Litausch woord gelijkstellen, wat mijn waarschijnlijkheidsgevoel meer bevredigt dan de door Meringer onderstelde afleiding van een onvoldoende gestaafden wortel. Maar hoe men over *balþs en bealdor (Baldr) moge oordeelen, in geen geval is
| |
| |
het geoorloofd On. bál, Ags. bǽl en Oind. bhāla- van Idg. *bhē- ‘lucere’ te scheiden, zooals Meringer mogelijk acht.
35. Balwawēsei. Naar aanleiding van Oksl. balŭvanŭ vraagt Meringer (IF. 17, 160): ‘Liegt zusammenhang mit got. balwawēsei ϰαϰία vor?’ Gaarne zoude ik weten, hoe Meringer zich een eventueel verband tusschen de begrippen ‘stuk hout, balk, zuil, afgod’ en ‘boosheid, kwaad, verderf’ voorstelt. Ik moet bekennen, dat ik zijne bedoeling niet begrijp. Waarschijnlijk is balwa- met Oksl. bolĭ, bolěti verwant.
36. Bandwa. Als Wood (Mod. philology 2, 471) zich ten gunste van de etymologie bandwa: bindan op eene beteekenis ‘zeigen, äussern’ van Oind. bandhá- beroept, schijnt hij door het vluchtig doorloopen van het artikel bandhá- in de Petersburgsche woordenboeken op een dwaalspoor te zijn gebracht. Over de groep van bandwa vergelijke men Loewe, KZ. 39, 266 sqq. Ik vrees, dat ik mij PBB. 30, 264 te beslist omtrent den oorsprong van het Gotische woord heb uitgelaten. Mocht bandwa, anders dan ik mij voorstelde, toch bij bindan behooren, dan is de opeenvolging der beteekenissen wellicht ‘band, aangebonden doek, vaandel, teeken’. Maar aan den anderen kant is en blijft het verleidelijk bandwa met ϕαίνω te verbinden!
37. Bansts. Over bansts: bindan (zie PBB. 30, 264) vgl. thans nog Johansson, IF. 19, 114 sqq.
38. Barizeins. Vgl. behalve PBB. 30, 264 ook Hoops, Waldbäume und kulturpflanzen 359 sqq. 655. Op. p. 361 zegt Hoops: ‘Ich selbst war zeitweise geneigt, den gemeineuropäischen getreidenamen für ein altes lehnwort aus dem semitischen zu halten, dessen grundbedeutung ‘weizen’ gewesen wäre; doch ist mir jetzt eine andere ableitung wahrscheinlicher.’ Had Hoops zijn vermoeden van Semitischen oorsprong misschien niet zoo gauw moeten laten varen? De groep van Germ. bariz- kan licht in overouden tijd met een bepaald graan uit het oosten zijn gekomen. De ontleening zoude op grond der met elkander in ablaut staande vormen wel reeds in de Idg. periode moeten hebben plaats gehad.
| |
| |
39. Batiza. Stokes (KZ. 40, 245) meent een verwant in het Keltisch te hebben ontdekt. Over Oind. bhadrá-, bhándiṣha-, bhándate, die men waarschijnlijk ten onrechte met batiza heeft vergeleken, zie Scheftelowitz, BB. 29, 31.
40. Baúrgs. Reeds naar aanleiding van baírgan heb ik Meringer's etymologie van baúrgs (IF. 18, 262 sq.) ter sprake gebracht.
42. Baúrgswaddjus. Over Ags. wág, Os. wēg vgl. van Helten, PBB. 30, 241 noot. De aanknooping aan Oind. vyac- vind ik niet gelukkig.
42. Bauþs. Aan de litteratuur over bauþs (PBB. 30, 265 sq.) is nog Meillet (Etudes sur l'étym. et le vocab. du vieux slave 378) toe te voegen.
43. Bidjan. Aangezien Oind. bādh- een zware wortel is, valt het moeilijk verwantschap met bidjan aan te nemen. Misschien moet de ā van bādh- uit ā*i verklaard worden (zie boven over baidjan), waardoor de combinatie met bidjan echter niet aan waarschijnlijkheid wint. De regelmatige zwakke trap van ā*i is immers ī, zoodat ook als wij de klankwisseling bidjan: baþ voor onoorspronkelijk hielden, de i van bidjan een bezwaar zoude blijven.
44. Bigitan. Loewe (KZ. 39, 312) ziet in Alban. ǵet ‘vinden, terugkrijgen’ een ontleening uit het Germaansch. De e wijst op een ander dialect dan het Gotisch.
45. Binaúhan. Meringer (IF. 18, 218 sq.) tracht de beteekenissen van binah en ganah, ganōhs daardoor te verklaren, dat de wortel eneϰ- eenmaal een ‘verplicht dragen’ aanduidde. ‘Ich fasse ganah - zegt hij - als ‘er hat getragen (was er hat tragen müssen)’, ‘hat genüge geleistet’ und denke, dass eine mussabgabe den sinn gab. Wie gamōt dann die bedeutung ‘habe raum’ entwickelt [vgl. beneden], so erhalten auch ganah, ganōhs ahd. ginuoc den sinn ‘genügt’, ‘genug’, hervorgehend aus der leistung der dem gesetze oder brauche entsprechenden abgabe. Ohne dass ein müssen in diesem bringen, tragen war, konnte sich meiner meinung nach der begriff ‘genug’ in das
| |
| |
perfektische ‘er hat getragen’ nicht leicht einschieben.’ Wat binah betreft, kan men twijfelen, hoe hij zich de beteekenisontwikkeling precies voorstelt. De gissing van Meringer treft ons door haar verrassende nieuwheid, al kunnen wij er ons ook niet over heen zetten, dat zij op veronderstellingen berust, die waarschijnlijk nooit te verifieeren zullen zijn. Ook is het mij niet helder geworden, hoe de constructie van ganah cum accusativo met Meringer's opvatting te rijmen is. - Om de litteratuuropgave te completeeren verwijs ik nog naar Lorenz (Afslphil. 27, 469) en Pedersen (KZ. 39, 411 sq.). De eerste ontdekt een Slav. *je̮sa̜, *jęsti, dat de ablautsstufe van ἤν-εγϰον vertoont, terwijl Pedersen een verren verwant van ganah in het Armenisch meent te kunnen aanwijzen.
46. Biniuhsjan. Een paar jaar geleden heb ik (PBB. 30, 267) -niuhsjan met Russ. njúchatĭ enz. tot een Idg. *neuks- herleid. Mijne opmerkingen waren blijkbaar nog niet verschenen, toen Charpentier (BB. 30, 165 sq.) op het denkbeeld kwam om -niuhsjan met Lat. nuscitio, nuscitiosus te verbinden. Inderdaad is het mogelijk bij de verklaring dier Latijnsche woorden van *nuksko- uit te gaan, dat dan echter op grond van de overeenstemming tusschen -niuhsjan en njúchatĭ (Got. hs = Slav. ch = Idg. ks) wel als *nuks-ko- zal moeten worden afgedeeld.
46. bis. Bismeitan. Het Iraansche rapprochement van Bartholomae (Altiran. wb. 1005. Zs. f.d. wortf. 6, 354 sq.) is te onzeker. Hetzelfde geldt van de vergelijking van Armen. mits ‘slijk’ (Scheftelowitz, BB. 29, 30).
47. Bisunjanē. Vgl. behalve von Grienberger (Untersuchungen zur got. wortkunde 49 sq.) ook Meringer (IF. 18, 222 sq.). De opvatting van bisunjanē als een tot adverbium geworden gen. plur. van een zwak masculinum *bisunjan- houd ik voor zeer aannemelijk.
48. Biwindan. Het lijkt mij gewaagd met Meringer (KZ. 40, 228) Gr. πείρινς bij den door hem geconstateerden wortel *wendh- te brengen (vgl. dienaangaande PBB. 30, 268). Hijzelf onderstelt trouwens reeds de mogelijkheid, dat πείρινς van
| |
| |
vreemden oorsprong zoude zijn. De door Scheftelowitz (BB. 29, 43) voorgestelde etymologie van Armen. vandak ‘traliewerk’ (: Got. -windan) kan ik niet beoordeelen.
49. Bliggwan. Ik geloof niet, dat de ww van Germ. *blewwanan op Idg. γhw teruggaat, zooals Walde (IF. 19, 105) ter wille van flīgo zoude willen aannemen. Eerder mogen wij met van Helten (PBB. 30, 244) de ww door assimilatie uit w + n verklaren. Vgl. PBB. 30, 269.
50. Bnauan. Bij Idg. *nāu- ‘stukwrijven, fijnwrijven, afschaven’ behoort volgens Meringer (IF. 17, 150) ook het tot nog toe geisoleerde *nāu- ‘schip’. ‘Der einbaum wird eben durch anbrennen und darauf folgendes kratzen, schaben hergestellt.’ Deze gissing lijkt mij wel waarschijnlijk. Het zoude echter ook denkbaar wezen, dat *nāu- ‘schip’ oorspronkelijk een woord voor boom, hetzij voor een bepaalden boom of voor boom in het algemeen, was geweest, maar ik zoude niet weten, waarmede wij het dan in verband moeten brengen. Onder eenig voorbehoud accepteer ik daarom de etymologie van Meringer.
51. Bōka. Ik betwijfel niet, dat bōka ‘boekstaaf’ met den naam van den beuk in het nauwste verband staat. Sievers, die een poos andere gedachten was toegedaan (Paul's Grundr. 11, 241 sq.), is later tot de oude opvatting teruggekeerd (Paul's Grundr. 12, 252) en Hempl's poging (Anglia 15, 220 sqq.) om bōka als een volksetymologische vervorming van Lat. buxum te verklaren, zal zeker bij weinigen instemming hebben gevonden. Een andere vraag is echter: in welke maagschap behoort Idg. *bhāgo- (*bhāγo-)? Vroeger dacht men aan ϕαγεῖν, maar sedert een gissing van Bartholomae (IF. 9, 271 sq.) is men geneigd de ā uit āu te verklaren en verwantschap met Kurd. būz ‘een soort van olm’ aan te nemen. Nu schijnt dit būz met de groep van Oksl. bŭzŭ in verband te staan (PBB. 30, 270), maar Hoops (Waldbäume und kulturpflanzen 126) acht zoowel bŭzŭ als būz met den beukennaam verwant. In denzelfden geest is het onlangs verschenen artikel van Osthoff (BB. 29, 249 sqq.), die tot staving van Bartholomae's hypothese op Germaansche
| |
| |
vormen met u-vocalisme de aandacht vestigt (IJsl. beyki enz.). Ik wil mij voorloopig van een oordeel onthouden.
52. Brusts. Nieuwe gissingen over brusts vindt men bij Stokes (BB. 29, 170 sq.) en bij Johansson (IF. 19, 117 sqq.). De eerste vergelijkt behalve een paar Keltische woorden ook het Russische brjucho ‘buik’, dat inderdaad op *bhreuso- kan teruggaan en dus, wat den vorm betreft, niet slecht bij brusts enz. past. Reeds Diefenbach (Vergl. wb. 1, 331 sq.) vermeldt brjucho naar aanleiding van brusts, maar zonder tot helderheid te komen omtrent de verhouding, waarin deze woorden tot elkander kunnen staan. Johansson daarentegen denkt aan een verwijderd verband met Slav. *bĭrdo, dat zoowel ‘hoogte, heuvel’ als ‘weverskam’ beteekent (zie Miklosich, Etym. wb. 10). Het schijnt mij, dat mijn eigen etymologie van brusts (PBB. 30, 271) althans boven die van Johansson de voorkeur verdient.
53. Brūþs. Aan PBB. 30, 271 sq. heb ik eene verwijzing naar Gundermann (Zs. f.d. wortf. 1, 240 sqq.) en Loewe (KZ. 39, 276 sqq.) toe te voegen. Het artikel van Gundermann was mij tot nog toe ontgaan.
54. Daúr. Vgl. nog Brugmann, IF. 17, 357 sqq.
55. Dishniupan. De worteldeterminatorische vergelijkingen van Wood (IF. 18, 31) hebben, dunkt mij, weinig waarde.
56. Diswinþjan. Volgens Solmsen (zie Sommer, Griech. lautstudien 104) behoort ook Gr. αἵνω in dit verband.
57. Diups. De gissing van Wood (Mod. lang. notes 20, 41 sq.), dat diups eigenlijk bij den wortel van Oind. dhūnóti zoude behooren, heeft voor mij niet de geringste waarschijnlijkheid. Op die manier kan men alles aan elkaar redeneeren. In het voorbijgaan merk ik op, dat het door Wood vermelde Lit. dukas uit Poolsch duch ontleend is (Brückner, Die slav. fremdwörter im litauischen 81).
58. Dōms. Fick (BB. 29, 238) vergelijkt Slav. duma ‘consilium’ met phryg. δουμος. Maar duma is uit het Germaansch afkomstig (zie Miklosich, Etym. wb. 52).
59. Dragan. Walde (IF. 19, 106) verbindt dragan met
| |
| |
Lat. traho. Idg. *dhraghō zoude in Italië eerst door aspiratendissimilatie tot *draghō en dan tot traho zijn geworden. Walde's dissimilatieregel luidt aldus: ‘In der anlautgruppe media aspirata + konsonant tritt wandel zu media + konsonant ein, wenn die nächste silbe mit aspirata anlautet’ (t.a. pl. 99). Wat den overgang van dr tot tr betreft, vergelijke men Sommer, Handb. der lat. laut- und formenlehre 232. Hoewel de combinatie van dragan met traho mogelijk schijnt, blijft zij in elk geval twijfelachtig, daar traho - zooals Walde zelf terecht opmerkt - ook met Kelt. *trā̆g- (Stokes, Urkelt. sprachschatz 136) kan worden vergeleken.
60. Dreiban. Meringer (IF. 18, 236) zegt omtrent dreiban: ‘Vielleicht ist v. Grienberger aber auf der rechten spur, wenn er an lit. drimbù, drìpti anknüpft ..., das vom fallen des weichen, grossflockigen schnees gebraucht wird, während wir bei schneetreiben allerdings an etwas anderes denken.’ Het is Meringer blijkbaar ontgaan, dat ik eenige jaren geleden (PBB. 27, 117) de onhoudbaarheid van Grienberger's achtelooze gissing uitvoerig heb aangetoond. In het kort wil ik thans mijne argumenten herhalen: 1o. Het begrip van beweging ‘dick und breiig fallen’, dat wij bij drimbù waarnemen, ligt niet in de beteekenis van den wortel, maar is door de inchoatieve conjugatiewijze veroorzaakt. Dit blijkt uit de vergelijking van gevallen als kimbù, kìpti ‘woran hängen bleiben, sich anhäkeln’: kýbau, kýboti ‘dauernd hangen’. Het bij drimbù behoorende durativum luidt drýbau, drýboti ‘dick und voll hangen, besonders von breiigen oder auch sonst weichen massen’. 2o. Lit. drib- (dryb-) heeft geen echte i (y), maar behoort tot de groep van drebiù ‘werfe breiiges, dass es spritzt’, zoodat het ook formeel niet onmiddellijk met dreiban zoude kunnen worden vergeleken. Het rapprochement van Grienberger kan slechts op hen eenigen indruk maken, wier kennis van het Litausch niet op lectuur van teksten, maar op doorbladering van woordenboeken berust. Meringer heeft er ook een
oogenblik aan gedacht om dreiban met Gr. ϑρψ ‘houtworm’ tot een wortel *dhrip- ‘anbohren,
| |
| |
stacheln’ te reduceeren, maar is op grond van het bij L. Meyer (Griech. etymologie 3, 473) verzamelde materiaal hiervan teruggekomen. Prikkelend tot verder onderzoek is echter Meringer's onderstelling, dat dreiban uit de taal der herders afkomstig is.
61. Driusan. Voor iemand, die niet van worteldeterminatieven houdt, is er weinig aantrekkelijks in om verwantschap van driusan met druif en druipen te vermoeden, al heeft Wood (Mod. lang. notes 20, 42) geen bezwaar daartegen.
62. Duginnan. Fick (BB. 29, 237) denkt aan verwantschap met Gr. χαίνω (*χάνϑω), daar de beteekenis ‘beginnen’ uit ‘zich openen’ kan zijn voortgekomen (vgl. Diefenbach, Vergl. wb. 2, 405). Het schijnt, dat men over duginnan niet licht eenstemmig zal worden.
63. Dulgs. Vgl. Meringer (IF. 18, 230 sq.) en Walde (IF. 19, 105).
64. Dulþs. Misschien is de verklaring van dulþs als ‘rusttijd’ (vgl. Diefenbach, Vergl. wb. 2, 634 sq.; Brugmann, Kurze vergl. gramm. 106) boven de mijne te verkiezen.
65. Ei. Verband met Gr. ὅς, Oind. yá- is alles behalve zeker. Eene andere opvatting vindt men bij Brugmann, Kurze vergl. gramm. 669 sq., Demonstrativpronomina 118.
66. Faíhu. Anders dan Wood (Mod. philology 2, 472 sq.) ben ik geneigd om ‘vee’ voor de oudere beteekenis te houden. Ik leg nadruk op het feit, dat de beteekenis ‘vermogen’ in het Indo-Iraansch onbekend is. Tot welken wortel Idg. *peκu- behoort, durf ik niet beslissen.
67. Faírguni. Vgl. bij PBB. 30, 273 sq. ook Helm, PBB. 30, 329 noot.
68. Faúratani. Holthausen (IF. 17, 295) brengt faúratani bij Ohd. Mhd. zen(n)en ‘provocare, irritare, allicere’. ‘Das germ. *tanja- wird ursprünglich ‘trugbild, verlockung’ bedeutet haben.’ Liever zoude ik echter in -tani een woord voor ‘teeken’ zien, want dan zoude faúratani in zijn beide onderdeelen met Ohd. forazeihhan parallel wezen.
69. Fēra. Het is mij niet heel duidelijk, hoe Stokes (KZ.
| |
| |
40, 248) het vocalisme van fēra, Ohd. fiara beoordeelt. Ik herhaal, wat ik reeds vroeger (PBB. 30, 275) gezegd heb: op grond van Ohd. fiara is elke etymologie, die van een wortel *per- uitgaat, te verwerpen (vgl. thans R. Trautmann, Zs. f.d. wortf. 7, 270).
70. Fidwōr. Vgl. van Helten, IF. 18, 94.
71. Figgrs. Oksl. pęstĭ kan met Ags. fýst, Ohd. fūst uit *pn̥qsti- ontstaan zijn (of wijst het Slavische woord op *peṅqsti-? Vgl. Jokl, Afslphil. 28, 15) en figgrs laat zich uit *peṅqro-verklaren, zoodat verwantschap met fimf wel denkbaar is. Het artikel figgrs in mijn etymologisch woordenboek moet gewijzigd worden.
72. Finþan. Als Bartholomae (Altiran. wb. 732) terecht Gr. παπταίνω met finþan verbindt, dan moet de n als infix worden beschouwd. Maar vergelijken wij alle woorden, die zeker met finþan verwant zijn, dan komen wij veeleer tot de conclusie, dat de n hier deel van den wortel uitmaakt. Vgl. Walde, Lat. etym. wb. 479.
73. Flōkan. De door Holthausen (IF. 17, 295 sq.) onderstelde verwantschap van Eng. filch met flōkan is uiterst twijfelachtig, daar er bij den wortel *plāq- overigens geen vormen met lange of korte liquida sonans voorkomen.
74. Fōn. Indien fōn met Gr. πᾱνός ‘fakkel’ verwant is (vgl. Meringer, IF. 17, 163), behoeft de beteekenis ‘vuur’ zich toch nog niet uit ‘fakkel’ ontwikkeld te hebben, want ook van ‘vuur’ zoude men tot ‘fakkel’ kunnen komen. Vgl. Prellwitz, Etym. wb.2 350.
75. Fōtubaúrd. Over -baúrd vgl. PBB. 30, 276 en Johansson, IF. 19, 119.
75. bis. Frahinþan. De n van -hinþan schijnt tot den wortel te behooren, zoodat verwantschap met Lat. cassis ‘net’ enz. (Walde, Lat. etym. wb. 102 sq.) niet aannemelijk is. Zie ook PBB. 30, 277.
76. Framaþjis. Omtrent de formatie vgl. Brugmann, IF. 17, 351 noot.
77. Frasts. Meillet (MSL. 12, 219) reduceert frasti- tot
| |
| |
Idg. *⌕o-sə-ti-, terwijl Osthoff een grondvorm *pro-s-ti- onderstelde. Beide geleerden denken aan een derivaat van *sē- ‘zaaien’. Osthoff heeft ook nog een andere etymologie voorgeslagen, maar die is minder waarschijnlijk. Hetzelfde geldt van Grienberger's verklaring (Untersuchungen zur got. wortkunde 74 sq.), want wegens het vocalisme is het niet aan te bevelen in frasti- een abstractum bij het Lat. pario te zoeken. Een andere gissing vindt men PBB. 27, 119.
78. Fula. Misschien is Lat. pullus wel een vleiwoord van onomatopoëtischen oorsprong (vgl. Zimmermann, BB. 29, 271). Fula zoude van denzelfden aard kunnen wezen, want ook aba en atta zijn van indeclinabele interjectioneele formaties tot -n-stammen geworden. Dan zoude men fula van Gr. πῶλος moeten scheiden en is een in elk geval problematisch verband met het Albaneesche verbum pjeλ ten eenen male uitgesloten. Men vergelijke over het een en ander Walde, Lat. etym. wb. 500.
79. Ga-. Armen. z- schijnt noch met Slav. za, noch met het Germaansche ga- vergeleken te kunnen worden (zie Pedersen, KZ. 39, 433 sqq.).
80. Gabaúr. Vgl. Meringer, IF. 18, 205 sq. Ook hij brengt de beide woorden gabaúr bij gabaíran. Omtrent het neutrum zegt hij: ‘Von haus aus ist sein sinn bloss ‘das zusammengebrachte’, keineswegs die mussabgabe, die steuer, der zins. Erst die soziale einrichtung der steuer bringt den sinn ‘steuer’ hervor.’ En wat het masculinum betreft, meent hij, dat het oorspronkelijk ‘gastmahl auf gemeinsame kosten’ zal beteekend hebben. Dit is mogelijk, maar niet gemakkelijk te bewijzen.
81. Gabaurjaba. In hoofdzaak blijft Meringer (IF. 18, 206) bij de oude verklaring van gabaurjaba, gabaurjōþus. Hij verklaart gabaurjaba als ‘in der stimmung des gastmahls’ en in gabaurjōþus ziet hij een bewijs, dat bij de gastmalen, die gabaúr genoemd werden, losbandigheid niet ongewoon was. Maar vgl. PBB. 30, 278.
82. Gadiliggs. Lat. habeo behoort zeker niet tot deze groep (zie Walde, Lat. etym. wb. 280).
| |
| |
83. Gafaurs. Meringer (IF. 18, 207 sq.) verbindt evenals Grienberger (Untersuchungen zur got. wortkunde 81) gafaurs, unfaurs met faran. Vgl. echter PBB. 30, 279.
84. Gahwatjan. De combinaties van Johansson (IF. 19, 125 sqq.) lijken mij vrij onzeker. Gedeeltelijk stemt hij overeen met Wood (Mod. lang. notes 20, 43).
84. bis. Galaubjan. Vgl. Kluge, Zs. f.d. wortf. 7, 169.
85. Galeiks. Ter opheldering der beteekenisontwikkeling van galeiks bij leik wijst Bréal (MSL. 12, 239 sq.) op Gr. δέμας, ‘qui désigne le corps humain, et que nous trouvons jouant le rôle d'un adverbe signifiant ‘comme, de même que’: Ὥς οἱ μὲν μάρναντο, δέμας πυρὸς αἰϑομένοιο ‘à la façon d'un feu dévorant’.’ De parallel is niet volkomen, want galeiks is ‘dezelfde gestalte hebbend’. Wood (Mod. lang. notes 18, 15. 21, 39 sq.) meent echter, dat ga- in galeiks alleen de beteekenis van Germ. *līka- versterkte, dat op zich zelf dan reeds ‘gelijk’ zoude hebben beteekend. In leik ziet hij een gesubstantiveerd adjectief: ‘In that case the primary meaning of the noun was ‘likeness ...’, whence ‘form, body, flesh, corpse’.’ Maar het ligt toch veel meer voor de hand om aan ga- in galeiks zijn gewone beteekenis toe te kennen en in leik een woord voor ‘gestalte’ te blijven zien (vgl. mijn aanteekening bij leik).
86. Gamains. Meringer's hypothese (IF. 18, 271) hangt in de lucht, want ‘hier, auf germ. boden, fehlen die wörter, an denen man die ganze entwicklung zeigen könnte.’
87. Gamaiþs. Er is niet de minste reden om gamaiþs en On. meiđa van maidjan te scheiden. Daar Wood (Mod. lang. notes 21, 40) geen acht heeft geslagen op hetgeen ik dienaangaande gezegd heb (PBB. 30, 280), neem ik de vrijheid mijne woorden te herhalen: ‘Auch sonst hat sich gelegentlich der begriff der körperlichen verletzung aus dem des veränderns entwickelt (vgl. an. mein ‘verletzung, beschädigung, krankheit’, meinn ‘körperlichen schmerz verursachend’ zu aksl. měniti ‘ändern’ u.s.w.; ähnlich wird aind. vikāra- ‘veränderung’ auch für ‘gebrechen, krankheit, wunde’ gebraucht’).’ Ook het aan
| |
| |
gamaiþs beantwoordende Westgermaansche adjectief (Ohd. gameit enz.) geeft geen moeilijkheid, want de beteekenissen ‘dwaas, ijdel, overmoedig’ enz. laten zich alle tot ‘vikṛta-’ reduceeren. Ik ben niet geneigd om met Wiedemann (BB. 28, 41 sq.) en Wood (t.a. pl.) twee Germaansche woorden *gamaiđa- aan te nemen.
88. Gamaúrgjan. Of Lat. brevis, Gr. βρα⊚ύς hierbij behooren, durf ik niet beslissen. Onmogelijk acht ik het niet, want mr- schijnt in het Latijn br- te zijn geworden (vgl. Persson, Wurzelerweiterung 288 tegen Osthoff, MU. 5, 85 sqq.). Maar als Oksl. brŭzŭ (*bŭrzŭ) ‘snel’ met brevis en βραχύς verwant is, dan moeten wij van Idg. br uitgaan en is er van connectie met gamaúrgjan geen sprake (vgl. boven over anapraggan).
89. Gamōtan. Volgens Meringer (IF. 18, 211 sqq.) is gamōt eigenlijk ‘ich habe zugemessen, habe zumessen müssen, habe meine abgabe entrichtet.’ ‘Und darauf - gaat hij verder - führt auch got. mōta ‘maut, zoll’... Wer seine mōta entrichtet hat, gamōt, der ist frei, ‘hat raum’. Die mōta war gewiss eine abgabe in naturalien. Das stimmt zu der herkunft von mitan ‘messen’ ... Aber wenn auch mōta die bedeutung ‘maut’ allein gehabt haben soll, gamōt hat sich wohl sicher nicht allein auf den wegzoll bezogen, sondern auf jede mussabgabe; denn das zahlen war den Germanen ein zumessen, weil es an geld fehlte ... Für das got. gamōt ‘habe raum’ könnte man eventuell mit der deutung ‘habe meinen wegzoll erlegt’ auskommen. Wenn aber die westgerm. sprachen die bedeutung ‘habe erlaubnis, darf’ zeigen, dann hat mōt wohl von allen verpflichtungen, zahlungen, d.h. von allem ‘zumessen müssen’ gegolten und ‘ich habe zugemessen’ war die grundbedingung der bürgerlichen rechte, ‘des erlaubnishabens’, ‘des dürfens’, was immer auch der reale inhalt dieser wörter war.’ De hypothese van Meringer is moeilijk te weerleggen, daar zij, als wij in de ō van gamōt geen bezwaar zien, niet met eenig feit in tegenspraak is, maar zij berust eigenlijk alleen op de klankgelijkenis tusschen gamōt en mōta. Ik zoude mij kunnen voorstellen, dat
| |
| |
iemand met evenveel succes beredeneerde, hoe gamōt als ‘ik ben verzadigd, ik ben sterk, ik vermag, ik mag, ik heb ruimte’ bij een wortel *mā̆d- kon behooren. De beteekenissen van gamōt, Ags. mót enz. zijn van dien aard, dat men onmogelijk kan gissen, welk uitgangspunt zij hebben gehad.
90. Gamōtjan. Van gamōt en mōta gaat Meringer (IF. 18, 212 sq.) tot gamōtjan over. ‘Und dass *mōtjan ‘mota zahlen’ existiert hat, - zoo zegt hij - beweist got. gamōtjan, das ‘begegnen’ bedeutet, aber eigentlich ‘zusammen motazahlen’ heisst, denn diese zahlungen fanden bei den grossen versammlungen statt, wo alles herbei kam... Wir werden mit recht gamōtjan auf die versammlungen beziehen können, von denen Tacitus cap. 11, 12 berichtet, die allen agendis rebus gewidmet waren, namentlich den juristischen geschäften.’ Maar als gamōtjan eigenlijk ‘met iemand de mōta betalen’ heeft beteekend, waarom wordt het dan niet met miþ geconstrueerd? Nog onverklaarbaarder dan de enkele datief bij gamōtjan en On. mǿta is, op het standpunt van Meringer, de accusatief bij Ags. (ge)métan. Een ander - hoewel misschien niet onoverkomelijk - bezwaar tegen Meringer's verklaring is de omstandigheid, dat Ags. métan, Os. mōtian ook zonder ge- ‘ontmoeten’ beteekent (in On. mǿta zoude men een *g-mǿta kunnen vermoeden). En is Ags. gemót, On. mót niet een vrij zonderlinge formatie om de gemeenschappelijke mōta-betaling uit te drukken? Alles bij elkaar genomen vind ik Meringer's gissing onaannemelijk of althans in hooge mate onwaarschijnlijk. Niet gunstiger denk ik over zijne opvatting van mapl ‘ἀγορά’ als
‘ort des messens’, want een -tlo- afleidsel van *med- zoude eerder als nomen instrumenti ‘maat’ hebben aangeduid (vgl. met -tro- Gr. μέτρον) en bovendien hebben de -tlo- en -tro-derivaten van e-verba in den regel geen o (Germ. a), maar e in de wortelsilbe. En Meringer wil immers gamōt, mōta, gamōtjan, maþl alle bij een e-wortel brengen. Willen wij maþl echter op de wijze van Wiedemann (IF. 1, 512 sq.) met gamōtjan combineeren, hetgeen inderdaad mogelijk schijnt, dan zal men van een zwaren wortel moeten uitgaan
| |
| |
en de a van maþl als representant van Idg. ə moeten beschouwen. Dat dit geoorloofd is, blijkt uit gevallen als Ohd. stadal, wadal (zie Brugmann, Grundr. 2, 114). Ook Pedersen (KZ. 39, 411), die Armenische woorden met gamōtjan vergelijkt, neemt een wortel met langen klinker aan (*mād-). Zoowel Wiedemann als Meringer verklaren de þ van maþl volgens den regel van de Saussure.
91. Ganipnan. Bij mijne denkwijze over etymologie is het niet geoorloofd verwantschap met Lat. niger aan te nemen. Van gelijkstelling der g van niger met de p van ganipnan kan geen sprake zijn en, als wij met Walde (Lat. etym. wb. 413) aan verschillende worteldeterminatieven gaan denken, begeven wij ons op te glad ijs. Vgl. PBB. 27, 120. 30, 280 sq.
92. Ganisan. De gissingen van Meringer (IF. 18, 269 sq.) heb ik reeds naar aanleiding van ans besproken, zoodat ik hier met eene verwijzing kan volstaan.
93. Gaweisōn. Volgens Loewe (KZ. 39, 307 noot 2) is -weisōn, Os. Ohd. wīsōn vroeg uit het Latijn ontleend.
94. Gawidan. Over den wortel *wedh- ‘binden’ vergelijke men Meringer (IF. 17, 142 sq.). Ik geloof echter niet, dat er voldoende reden is om Oksl. vedă enz. bij dezen radix te brengen. Wat Gr. ὀθόνη betreft, is ontleening uit het Semitisch waarschijnlijker dan verwantschap met Mhd. wāt (vgl. Lewy, Die semit. fremdwörter im griechischen 124 sq.). Op de groep van wadi kom ik later terug. Ten slotte een verwijzing naar Weyhe (PBB. 30, 67), die een aantal verwanten van gawidan vermeldt.
95. Gazds. Het Slavische gvozdĭ ‘wig, spijker’ past wegens zijn υ niet bij gazds, maar wel bij de groep van Nl. kwast en On. kvistr ‘twijg’ (Torbiörnsson, zie IF. Anz. 18, 69).
95. bis. Giban. Zekere verwanten buiten het Germaansch ontbreken, want Lit. gabénti enz. schijnen niet tot de e-rij te behooren. Ook Walde (Lat. etym. wb. 280) houdt niet voldoende rekening met het vocalisme.
96. Gistradagis. Vgl. Brugmann, Demonstrativpronomina 72. Zijne op zich zelf niet onaardige gissing is te weinig vatbaar
| |
| |
voor contrôle. Ik geloof niet, dat wij ooit de etymologie van hyás, χϑές, heri zullen vinden.
97. Glaggwō. De ggw van glaggwō, glaggwuba, On. glǫggr, gløggr is uit Oergerm. ww ontstaan (vgl. Ags. gléaw, Os. Ohd. glau), maar omtrent den oorsprong dezer geminata loopen de meeningen uiteen. Vroeger dacht men algemeen, dat ww en jj na een korten betoonden klinker uit w en j verscherpt waren, zoodat men glaggwō gevoegelijk als een klankwisselenden vorm bij On. glóa enz. kon beschouwen, maar in de laatste jaren gaan er stemmen op, die zich tegen de verscherpingshypothese verzetten (Brugmann, Grundr. 12, 283. 331. Kurze vergl. gramm. 96 sq. 107 sq. van Helten, PBB. 30, 230 sqq.). Wat glaggwō betreft, vermoedt van Helten (PBB. 30, 245) assimilatie van ww uit w + n, evenals hij in andere gevallen de ww op deze wijze wil verklaren, maar overigens houdt hij zich aan de oude etymologie, die glaggwō met On. glóa verbindt. In elk geval zoude ik aan van Helten's opvatting de voorkeur geven boven Brugmann's combinatie van glaggwō met Lit. žvilgḗti (Grundr. 12, 331. 556. Kurze vergl. gramm. 108. IF. 16,500). Maar over de ww en jj is nog niet het laatste woord gezegd (vgl. Osthoff, Etym. parerga 1, 141).
98. Glitmunjan. Vgl. Walde, IF. 19, 104. Lat. etym. wb. 320.
99. Gōþs. De jongste behandeling van dit woord door Lagercrantz (zie IF. Anz. 18, 69) heb ik niet gelezen. Bij zijne vroegere opmerkingen (KZ. 35, 287 sqq.) vgl. PBB. 30, 283. Ik houd vast aan de opvatting van mijn etymologisch woordenboek (: gadiliggs) enz.
100. Gramst. Holthausen's gissing (IF. 17, 294 sq.), volgens welke niet alleen de st, maar ook de m suffixaal zoude wezen, vind ik niet zeer aannemelijk. Ik zie geen reden om van PBB. 30, 284 af te wijken.
101. Gras. Lat. grāmen is waarschijnlijk niet verwant (vgl. PBB. 30, 284. Walde, IF. 19, 101. Lat. etym. wb. 273).
102. Grids. Bij Lat. gradior enz. behoort nog Avest. garəd- | |
| |
(Bartholomae, Altiran. wb. 514 sq.). Het is echter niet zeker, dat grids met deze groep verwant is, want de i kan ook oorspronkelijk wezen (zie H. Schroeder, PBB. 29, 553). Aan een ook door Siebs (KZ. 37, 321) ondersteld verband met On. skríđa enz. geloof ik niet.
103. Grindafraþjis. Over het met Ags. grindan enz. vergeleken Lat. frendo vgl. Walde, IF. 19, 100. Lat. etym. wb. 244.
104. Grundu-. De d van grundu- is een Idg. t, want de nn van On. grunnr ‘bodem (van water)’, grunnr ‘ondiep’, grunn ‘ondiepe plaats’ wijst op nþ uit nt (vgl. PBB. 27, 121 sq. 30, 284 sq.). Ik releveer dit met het oog op Meringer, IF. 17, 114.
104. bis. Gunds. Vgl. behalve PBB. 30, 285 nog R. Trautmann (Zs. f.d. wortf. 7, 268), wiens opvatting mij onwaarschijnlijk voorkomt.
105. Haban. Vgl. PBB. 30, 285 en Walde, Lat. etym. wb. 280.
106. Hafjan. Of alle woorden, die ik vroeger als met hafjan, Lat. capio verwant beschouwde, inderdaad tot één maagschap behooren, is tamelijk onzeker. Vgl. Walde, Lat. etym. wb. 89.93 sq.
107. Hails. Toen ik mijn artikel in PBB. 30 schreef, had ik de opmerkingen van Gray (BB. 27, 300 sq.) over het hoofd gezien.
108. Haírþra. Meillet's rapprochement haírþra: Oksl. črěvo (Etudes sur l'étym. et le vocab. du vieux slave 167) verdient geen aanbeveling, want de υ van črěvo zal wel radicaal wezen. Vgl. over črěvo Pedersen (KZ. 39, 459), over haírþra PBB. 30, 286 sq.
109. Haírus. Verwantschap met den Ierschen acc. plur. coire (Stokes, KZ. 40, 247) is uiterst problematisch. In elk geval te verwerpen is de combinatie van haírus met Lat. crūs (Hirt): vgl. Walde, Lat. etym. wb. 152 sq.
110. Hais. De woorden, die van Helten (PBB. 30, 241) met haiza- verbindt, schijnen tot verschillende groepen te behooren. Oksl. sijati, sina̜ti is waarschijnlijk met skeinan, Gr. σϰιᾱ´ enz.
| |
| |
verwant (zie beneden), terwijl Oksl. sivŭ daarentegen met Oind. çyāvá- in ablaut staat (zie Etym. wb. der aind. sprache 318). Wat Lat. cinis betreft, zijn verschillende opvattingen mogelijk (vgl. Walde, Lat. etym. wb. 120 sq.). Vgl. over haiza- nog PBB. 30, 287.
111. Haitan. Onder de verschillende etymologieën, die van haitan in omloop zijn, is die van Brugmann (IF. 6, 94) nog wel de waarschijnlijkste. Haitan bij Lat. cieo, cio, Gr. ϰῑνέω, κῑ´νυμαι, is dan een dergelijk d-praesens als giutan bij Gr. χέω en de verhouding van haitan tot Gr. χίνδαξ, ὀνοϰίνδιος, ϰίνδῡνος laat zich bij die van giutan tot Lat. fundo vergelijken. Alleen het vocalisme van haitan blijft eenigszins bevreemdend. Over Idg. d-praesentia vgl. Brugmann, Grundr. 1, 1045 sqq. Ook bij Walde (Lat. etym. wb. 119) heeft de combinatie van haitan met cieo instemming gevonden (vgl. echter ook Walde t.a. pl. 299).
112. Hakuls. De verklaring, die men PBB. 30, 287 vindt, is m.i. aannemelijker dan de etymologie van Wiedemann (BB. 29, 314), volgens welke hakuls bij Lett. segt ‘bedekken’ zoude behooren, en die van R. Trautmann (Zs. f.d. wortf. 7, 171), die aan verwantschap met een Slavisch woord voor ‘mandje van boombast’ denkt. Ik herhaal mijne woorden: ‘Wie schon Diefenbach (Vergl. wb. 2, 513) andeutet, gehört hakuls wahrscheinlich zu germ. *hakan- ‘haken’, so dass der mantel von den Germanen nach der fibula benannt wäre.’
113. Haldan. Bartholomae (Altiran. wb. 467) vergelijkt Avest. kərəþwan- ‘der hütet, bewahrt’. Dit is op zich zelf niet in strijd met de hypothese, dat haldan oorspronkelijk een woord der veehoeders zoude zijn geweest (Meringer, IF. 18, 236). Of Gr. βουϰόλος met haldan verbonden kan worden, hangt af van de vraag, of wij het recht hebben βουϰόλος, ondanks αἰπόλος, ἱπποπόλος, als een nomen agentis bij ϰέλλω te beschouwen. Ziet men in -ϰολος een door de voorafgaande υ van βου- geconditioneerden bijvorm van -πολος, dan is verwantschap met haldan, althans bij mijne denkwijze over de representatie der labiovelaren in het Germaansch, ten eenen male uitgesloten.
| |
| |
Vgl. over βουϰόλος Mansion, Les gutturales grecques 41. 53. 163.
114. Handus. Scheftelowitz (BB. 29, 26) vergelijkt Armen. kanth ‘handvat’, m.i. zonder eenige waarschijnlijkheid. Vgl. over handus PBB. 30, 288.
115. Haubiþ. De groep van Lat. caput is onlangs door Wood (IF. 18, 34) en R. Trautmann (BB. 29, 309) ter sprake gebracht, zonder dat wij daardoor eigenlijk iets gevorderd zijn. Vgl. nog Walde, Lat. etym. wb. 96.
116. Hauns. In strijd met een gezonde methode scheidt Helm (PBB. 30, 328 sqq.) Gr. ϰαυνός van hauns, terwijl hij Lett. kauns en Lit. kuvḗtis door ontleening uit het Germaansch wil verklaren. Wat kauns betreft, zoude dit nog gaan, maar bij kuvḗtis moet hij zijn toevlucht nemen tot een even willekeurige als zonderlinge onderstelling. Het zoude namelijk naar het model van andere verba afgeleid zijn van een uit het Germaansch ontleend adjectief *kūnas ‘laag’, ‘bei welchem das n als ableitungssuffix empfunden und deshalb vor der verbalbildung abgeworfen wurde’, een adjectief, waarvan echter noch in het Germaansch, noch in het Baltisch eenig spoor te vinden is. Want geen voorzichtig etymoloog zal het onzekere Germ. *hūni- ‘donker’ als zulk een spoor willen erkennen. De bespiegelingen van Helm leiden ten slotte tot een wortel *ϰeωō- met de eigenaardige beteekenis ‘sich in grösse oder lage in irgend einer richtung verändern’. Dit herinnert aan de Babylonische spraakverwarring. Even onaannemelijk als de gissingen van Helm zijn de combinaties van Meillet (Etudes sur l'étym. et le vocab. du vieux slave 1, 174), waartegen ik reeds (PBB. 30, 289) protest heb aangeteekend. Met genoegen zie ik, dat zij ook bij Pedersen (KZ. 39, 382) geen instemming hebben gevonden.
117. Haúri. Over het met haúri vergeleken Armen. krak ‘vuur’ zie Pedersen, KZ. 49, 380 sq.
118. Hausjan. Veel onzekers vindt men bij Walde, Lat. etym. wb. 107.
119. Hawi. Over de ggw van *haggwan, On. hǫggva vgl.
| |
| |
van Helten (PBB. 30, 244), wiens opvatting, hoewel betwistbaar, boven die van Brugmann (IF. 6, 100. Grundr. 12, 331) te verkiezen is.
120. Hazjan. Fay (Am. Journal of philology 25, 178 sq.) bepleit verwantschap met Lat. carmen en Ca(s)mēnae, welke beide woorden echter niet met elkaar in verband schijnen te staan. In Ca(s)mēnae is voor de s een t weggevallen, aangezien een oorspronkelijk *casmēna tot *cāmēna had moeten leiden, zoodat het noch met carmen, noch met hazjan te verbinden is (Walde, Lat. etym. wb. 88). Omtrent carmen vergelijke men Walde t.a. pl. 99.
121. Heitō. Scheftelowitz (BB. 29, 31) vergelijkt nog Armen. kits ‘brand, pijn’, kaits ‘vonk’ enz. Met welk recht, kan ik niet beoordeelen.
122. Hēþjō. In welk verband hēþjō behoort, is nog altijd niet duidelijk. Als het werkelijk een ē had en geen ī, zooals Grienberger (Untersuchungen zur got. wortkunde 112 sq.) aanneemt, dan ligt het wel het meest voor de hand met Bartholomae (Altiran. wb. 432. Zs. f.d. wortf. 6, 355) verwantschap met Avest. kata- ‘vertrek’, Nperz. kad ‘huis’ te onderstellen.
123. Hilpan. De p van hilpan kan niet uit een labiovelaar ontstaan zijn, aangezien er geen tweede labiaal in het woord aanwezig is, waardoor de assimilatie veroorzaakt had kunnen worden. Bovendien heeft het Litausch een radix szelb- (szelp-) ‘helpen’, die uitstekend bij hilpan past. Deze feiten in aanmerking nemende, begrijp ik niet, hoe Bartholomae (Altiran. wb. 1566) er toe gekomen is hilpan met Avest. sarəjan- te vergelijken, welk ἅπ. λεγ. eerder met Justi (lF. Anz. 17, 123) als eene samenstelling met -jan- ‘doodend’ beschouwd moet worden.
124. Hindar. Vgl. behalve PBB. 30, 291 nog Brugmann, Demonstrativpronomina 144.
125. Hiufan. Bij hiufan (vgl. PBB. 27, 122) behoort misschien ook het Iersche ceol ‘muziek, melodie’ (Stokes, KZ. 40, 246).
126. Hiwi. Vgl. nog Zupitza, KZ. 40, 251 noot 1.
| |
| |
127. Hōha. Het laatst is hōha besproken door Meringer (IF. 17, 121)). Ook hij houdt het Slavische socha voor niet verwant (IF. 17, 116 sqq. 18, 279 sq.), al beoordeelt hij dit woord geheel anders dan Zupitza (Gutturale 138) of ik (IF. 17, 99). Volgens Meringer namelijk zoude socha uit een hypothetisch Hoogduitsch woord (*sacha) ontleend wezen, iets waartegen Pedersen (KZ. 40, 177 sq.) terecht bezwaar maakt. Deze legt er nadruk op, dat socha oorspronkelijk niets anders dan ‘tak’ of ‘knuppel’ heeft beteekend; ‘es kann daher nicht aus einem (nicht existierenden) germanischen wort mit der bedeutung ‘zoche’ entlehnt sein; es war weder ein kulturwort noch ein lehnwort. Allerhöchstens könnte man daran denken, dass die bedeutungsentwickelung, wodurch das wort im slavischen u.a. die bedeutung ‘hakenpflug’ bekam, durch den anklang an ein germanisches wort (etwa das wirklich existierende ahd. suohha, suohhili ‘aratiuncula’) begünstigt worden ist. Ein echt slavisches wort bleibt socha aber auch so.’ Dat Pedersen geen worteletymologie voor socha gereed heeft, is hem terecht onverschillig. Niettemin blijf ik het waarschijnlijk vinden, dat socha uit *soksā (met o uit Idg. ə) ontstaan is en met On. sax, Ags. seax, Ohd. sahs en Lat. saxum (vgl. dienaangaande nog van Wijk, Tijdschr. 23, 154 sq.) in nauw verband staat.
128. Hrains. Vgl. nog Brugmann (Verh. der kön. sächs. ges. der wissensch. phil. hist. cl. 52, 406 sqq.) en Walde (Lat. etym. wb. 115).
129. Hraiwadūbō. In een vroeger artikel (PBB. 30, 292) heb ik hraiwa- ‘lijk’ met Oind. klībá- ‘impotent, ontmand, onmannelijk, lafhartig’ vergeleken, dat dan met b uit v op een Idg. *krīwó- zoude teruggaan. ‘Die bedeutung ‘leiche’ - schreef ik toen - hätte sich aus ‘schwach’ oder ‘verstümmelt’ entwickelt.’ Het is echter niet te loochenen, dat klībá- ook anders kan worden verklaard, want al weerhoudt de vocaal ons van de overigens zoo verleidelijke combinatie met Gr. ϰολοβός (Niedermann, BB. 25, 294), toch blijven er twee etymologieën, die overweging verdienen. Deze beide komen hierin overeen, dat zij
| |
| |
van het begrip ‘wankel, onvast, waggelend’ uitgaan. Zubatý (Afslphil. 16, 397), die klībá- als een Pracritisme opvat, denkt aan Lit. kryp-, kreip-, kraip- ‘draaien’, Gr. ϰραιπάλη ‘duizeligheid ten gevolge van dronkenschap’ enz., terwijl Wood (Am. Journal of philology 21, 182) het als een echt Oudindisch woord met Lit. klibù, klibḗti ‘waggelen’ verbindt. Deze laatste etymologie is wel de waarschijnlijkste, zoodat wij voor hraiwa-andere aanknoopingspunten zullen moeten zoeken. - Wat het tweede lid van hraiwadūbō betreft, had ik in mijn etymologisch woordenboek ook van Prellwitz (BB. 22, 103) gewag moeten maken. Geheel afwijkend van de gewone verklaring, die -dūbō met het Iersche dub ‘zwart’ in verband brengt, zoekt hij in de b een Idg. bh-suffix en vergelijkt hij Lett. dûja ‘duif’.
130. Hrōt. H. Schroeder (PBB. 29, 520) brengt hrōt en het ongetwijfeld daarmede verwante Os. hrōst ‘dakgeraamte’, Ags. hróst, Eng. roost, Nl. roest ‘hoenderstok’ bij de groep van Nl. ratelen, die blijkens den plantennaam Ags. hroetele, hroetelwyrt ‘rhinanthus crista galli’ (‘from the rattling of the seeds in the capsules’) een h aan het begin heeft gehad. ‘Die bedeutungsentwicklung - zegt Schroeder - macht keine schwierigkeit. Hrōt bezeichnet das ‘sparren-, lattenwerk’ des daches und wird im got. dem dachziegel (skalja) gegenübergestellt.’ En na op de beteekenissen van *hrōsta- te hebben gewezen, gaat hij aldus voort: ‘Hrōt und hrōst bezeichnen also ein sparren-, balken-, lattenwerk, und diese bedeutung kann sehr wol von der des zerreissens, zersplitterns ausgegangen sein.’ De beteekenis ‘scheuren, rijten’ wordt door Schroeder bij enkele verwanten van ratelen aangetoond. Wij moeten toegeven, dat Schroeder's verklaring, die geheel binnen de perken van het Germaansch blijft, op zich zelf niet onaannemelijk zoude zijn, maar zij is moeilijk te rijmen met de door Lidén (Nord. studier 432 sqq.) zoo waarschijnlijk gemaakte identiteit van hrōt met Iraansch *srāda- ‘dak of overdekte ruimte’, Nperz. sarā(ī) ‘paleis’. Niemand immers zal geneigd zijn om ook dit *srāda- met ratelen, ratzen enz. in verband te
brengen, en dat nog te
| |
| |
minder, daar de beteekenis ‘latwerk’, die zich volgens Schroeder ‘aus der des zerreissens, zersplitterns’ liet verklaren, bij het Iraansche woord niet voorkomt. Maar bij hrōt en *srāda- behoort misschien een hypothetisch Grieksch *ϰρᾱδ-, dat Charpentier (BB. 30, 155 sqq.) uit ϰρησϕύγετον heeft trachten op te delven. Hoe wij echter ook over de waarde van dit *ϰρᾱδ- mogen denken, de identiteit van hrōt en *srāda- zullen wij wel moeten erkennen. Lidén's denkbeeld is niet vereenigbaar met de wegens de beteekenis reeds minder waarschijnlijke gissing van Bezzenberger (BB. 27, 170), dat hrōt bij Oksl. krada ‘rogus, fornax, altare’ zoude behooren, want zonder dwingende redenen een wisseling van velaren (krada) en palatalen (*srāda-) aan te nemen, is niet aanbevelenswaardig. Ook gaapt er tusschen srāda- (hrōt) en krada een semantische klove, die niet gemakkelijk te dempen is. Nog minder dan voor de vergelijking van hrōt met krada voel ik voor Bezzenberger's suppositie, dat Gr. ϰρόσσα met hrōt verwant zoude zijn (vgl. over ϰρόσσα Bezzenberger, BB. 12, 239; Zupitza, Gutturale 122; Prellwitz, Etym. wb.2 246). Wij blijven dus voorloopig bij Lidén's rapprochement, zonder verdere combinaties met woorden buiten het Germaansch. Maar zelfs dan blijven er onopgeloste
moeilijkheden, want niet gaarne zullen wij hrōt van hrōst willen scheiden, dat zich wel-is-waar uit *krād-s-to- laat verklaren, maar welks beteekenissen niet goed met die van *srāda- harmonieeren. Slechts als wij met Schroeder aannemen, dat hrōt eigenlijk ‘latwerk’ beteekend heeft, laat het zich ongedwongen met hrōst verbinden, maar als hrōt met *srāda- identiek is, dan zullen wij eerder aan eene grondbeteekenis ‘overdekking’ moeten denken, van welke men niet licht tot ‘dakgeraamte’ of ‘hoenderstok’ kan komen. Een andere moeilijkheid is de klankgelijkenis van hrōt en hrōst met Ags. hrōf, Eng. roof ‘dak’, On. hróf ‘a shed under which ships are built or kept’, waaraan Iersch cro, Cymr. craw, Bret. crou beantwoordt (Stokes, Urkelt. sprachschatz 96). Stonden reeds in het Indogermaansch *krādo- en *krāpo- gelijkwaardig naast elkander? Maar in welke onder- | |
| |
linge verhouding hebben wij ons dan die beide woorden voor te stellen? Misschien waren zij eigenlijk niet met elkaar verwant, maar heeft het eene op het andere, hetzij in vorm, hetzij in beteekenis, een assimileerenden invloed gehad. Of is de gelijkenis tusschen krōt en hróf maar een toevallige? Wij weten ook niet, of de h van hróf, zooals die van hrōt (indien het aan *srāda- beantwoordt), uit een palataal is ontstaan. Ook de klankovereenkomst van
hrōt en hrōst zoude après tout een speling van het toeval kunnen wezen. Ik zie geen weg, langs welken men tot eene bevredigende oplossing van deze problemen zal kunnen geraken. De woordgroepen zijn maar al te dikwijls als lianen in een oerwoud dooreengestrengeld en door den afstand der eeuwen is het voor onzen blik maar zelden mogelijk ze te ontwarren. Het eenige betrekkelijk zekere, dat wij kunnen bereiken, is de gelijkstelling van woorden, die bij volkomen of nagenoeg dezelfde beteekenis klank voor klank met elkaar correspondeeren of die, zoo zij al in suffix verschillen, zich beide onmiddellijk, zoowel wat de beteekenis als den vorm betreft, als normale afleidsels van een bekenden stam of wortel laten analyseeren. En daarom hebben wij alle reden om hrōt en *srāda-, die ten opzichte van elkander in het eerstgenoemde geval verkeeren, voor één en hetzelfde woord te houden. Maar over al het verdere ligt een dikke mist.
130. bis. Hrōþeigs. Ik zie geen reden om Oksl. krasa van On. hrós te scheiden. Maar vgl. Fick (Vergl. wb. 14, 30), Walde (Lat. etym. wb. 145) en, ook van hen afwijkend, Jokl (Afslphil. 28, 4 sq.).
131. Hrugga. Vergelijken wij de verwanten van hrugga in de andere Germaansche dialecten, dan zullen wij niet veel aantreffen, wat op een oorspronkelijk begrip van rondheid en op verwantschap met Germ. *hringa- zoude kunnen wijzen, zooals die door H. Schroeder (PBB. 29, 499), minder voorzichtig dan Kluge (Etym. wb.6 323), wordt aangenomen. Zoolang wij niet weten, van welke grondbeteekenis wij moeten uitgaan, is het niet mogelijk de etymologie te benaderen. Daarom is het ver- | |
| |
moeden van Charpentier (BB. 30, 159), dat hrugga met Lat. crux zoude samenhangen, slechts een gissing in het wilde, te meer daar wij eigenlijk geen reden hebben om de nasaal van hrugga als infix te beschouwen. Niettemin verdienen zijne opmerkingen omtrent de oorspronkelijke beteekenis van crux de aandacht van den etymoloog. Wat hrugga betreft, brengen zij ons geen stap verder.
132. Hugs. Alle oudere etymologieën van hugs lijden aan het gebrek, dat zij niet voldoende rekening houden met het feit, dat de gd van gahugds zich ongedwongen alleen uit Idg. gh (γh) + t laat verklaren. Hetzelfde verwijt treft ook Charpentier (BB. 30, 153 sqq.), die Oind. kúçala- vergelijkt. Eigenlijk spreekt hij alleen van het substantief kúçala-, waaraan hij ten onrechte de eerste beteekenis van ‘vreugde’ toekent, en bekommert hij zich niet het minste om de hinderlijke omstandigheid, dat kúçala- ‘welzijn’ de substantiveering is van het gelijkluidende adjectief, dat ‘behoorlijk, gezond, bedreven, ervaren’ beteekent. Ik zie niet, hoe deze beteekenissen zich met die van hugs laten vereenigen. Toen Charpentier zijn artikel schreef, had hij mijn nieuwe etymologie van hugs (PBB. 30, 293) blijkbaar nog niet gelezen.
133. Hunsl. Dit woord laat zich op allerlei wijzen verklaren (vgl. PBB. 30, 293). Niet onaannemelijk is ook de gissing van Bezzenberger (BB. 27, 151 noot), die door sauþs bij On. sjóđa, Ags. séođan, Ohd. siodan op de gedachte gekomen is hunsl met Lit. szuntù, szùsti ‘broeien, stoven’ te verbinden. Wij hebben alleen l'embarras du choix.
134. Huzd. Vgl. Johansson, IF. 19, 131 sqq. Terwijl deze, evenals de meeste anderen, verwantschap van huzd met Lat. custōs aannemelijk acht, willen Bezzenberger (BB. 27, 145 sq.) en Walde (Lat. etym. wb. 163) custōs van Ags. hýdan, Gr. ϰεύϑω enz. scheiden. Ook tusschen huzd en -hūs (in gudhūs) erkent Bezzenberger geen verband, maar volgens hem zoude -hūs met Lit. kūtis ‘stal’, Lett. kūts ‘veestal, hangslot’ samenhangen.
| |
| |
135. Hwaiwa. Vgl. Brugmann, IF. 17, 370. 372 (: Gr. ποῖος).
136. Hwaþjan. In mijn etymologisch woordenboek ontbreekt een verwijzing naar Pedersen, IF. 5, 37 sq. Vgl. nog Walde, Lat. etym. wb. 102. 505.
137. Hwōpan. Omtrent Solmsen's vergelijking van Gr. σϰώπτω zie Mansion (Les gutturales grecques 222) en Osthoff (BB. 29, 259).
138. Ibai. Het element -ba(i) in iba(i), niba(i) is niet van -bai in jabai te scheiden. Terecht meent Brugmann (Kurze vergl. gramm. 669), dat het in klank met iba(i) overeenkomende substantief, dat ‘twijfel’ beteekent (Ohd. iba enz.) op de partikel gebaseerd is, ‘ähnlich wie ahd. wē ‘weh’ aus der interjektion wē hervorgegangen ist.’ De verhouding van iba(i) tot -ba(i) is volgens Brugmann dezelfde als die van Lat. equidem tot quidem. Over de gepraefigeerde e- zie Brugmann, Demonstrativpronomina 115 sqq. Bij deze opvatting vervalt de mogelijkheid om iba(i) met Lat. opīnor enz. te combineeren.
139. Ibns. Over de door Johansson met ibns vergeleken woorden zie ook Fay (Am. Journal of philology 25, 164 sq. 170 sq. 173 sq.). Een nieuwe gissing omtrent ibns vindt men PBB. 30, 294.
140. Ik. Als wij ons met Brugmann (Demonstrativpronomina 71) op het grenzenlooze gebied van het oncontroleerbare wilden begeven, dan zouden wij ook met Almkvist (zie KZ. 36, 410) een volkomen parallelisme tusschen Idg. *eγhóm en Groenl. uvanga kunnen onderstellen. Dat het Indogermaansch eenmaal possessiefsuffixen heeft gehad, acht ik op grond van de conjugatie heel goed denkbaar (vgl. KZ. 40, 121 sqq.), zoodat wij ook in de -m van *eγhóm een possessiefsuffix konden vermoeden (over Oind. tvám enz. zie J. Schmidt, KZ. 36, 409). Maar zeer juist noemt Walde (IF. 19, 108) Brugmann's hypothese ‘eine blosse möglichkeit, die wir unbedenklich aufgeben dürfen, wenn sie lautlichen schwierigkeiten begegnet.’ Over de e- van *eγhóm vgl. Brugmann t.a. pl. 116.
141. Inwinds. Vgl. Meringer, IF. 18, 295.
142. Is. Hierbij behoort nog Oksl. ojï, dat geheel aan Oind.
| |
| |
ayám, Avest. aēm kan beantwoorden (Leskien, IF. 17, 491).
143. Jabai. Over ja- in jabai vgl. Brugmann, Kurze vergl. gramm. 669.
144. Jains. Vgl. nog Brugmann, Demonstrativpronomina 91 sq. 113 sq.
145. Jiukan. Wood (Mod. philology 2, 471) vergelijkt Avest. yaoz- ‘in beroering geraken, opbruisen, oproerig worden’, waarmede Operz. yaud- correspondeert (Bartholomae, Altiran. wb. 1231 sq.), terwijl het door Wood genoemde Armen. yuzem uit het Iraansch is ontleend (Hübschmann, Armen. gramm. 1, 199). Wij zouden dan het substantief jiuka, afgezien van het geslacht, met Avest. yaoza- (Bartholomae t.a. pl.) kunnen identificeeren. Het is Wood ontgaan, dat Kern (zie Handelingen van het tweede Nederlandsche Philologen-Congres 164) Indische verwanten van yaoz- heeft ontdekt, waaruit blijkt, dat de z niet uit een media, maar uit een media aspirata is voortgekomen, zoodat yaoz- niet onmiddellijk aan jiukan kan beantwoorden. Kern heeft namelijk bewezen, dat er een Indische wortel yū̆h- heeft bestaan, die met yas- synoniem was en dezelfde beteekenisontwikkelingen heeft doorloopen. In het Pāli vinden wij āyū̆hati ‘zich moeite geven, zich inspannen, kampen’, waarbij zich in het Sanskrit een met niryāsa- synoniem niryūha- ‘hars, uit boomen vloeiend sap’ aansluit. Moeten wij nu de gedachte aan verwantschap tusschen jiukan en yaoz- geheel laten varen? Wij zouden kunnen onderstellen, dat tusschen Ind. yū̆h-, Avest. yaoz-, Operz. yaud- en jiukan dezelfde klankverhouding bestond als tusschen Oind. ahám, mahā́nt-, duhitár-, hánu-, ha en de verwante Europeesche woorden.
Waarschijnlijk hebben wij in dergelijke gevallen een oude wisseling van γh en γ aan te nemen, want Fierlinger's hypothese omtrent een Idg. palatale spirans met stemtoon, die in het Sanskrit als h, in de klassieke talen als g, in het Germaansch als k zoude optreden, rust op te zwakke grondslagen. Voor een stuk of zes woorden mogen wij toch niet een afzonderlijken klank aan de stamtaal toeschrijven. Maar wij kunnen ook nog een anderen
| |
| |
weg inslaan om jiukan met de Indo-Iraansche woorden te verbinden. Jiukan is immers een zwak verbum en er is niet het minste bezwaar tegen om het als een afleidsel van het substantivum jiuka te beschouwen. Maar de k van jiuka zoude na den tweeklank uit kk vereenvoudigd kunnen zijn, welke kk zich dan tot Idg. γhn voor het hoofdaccent laat reduceeren. Dat jiuka sterk vocalisme vertoont, zal niemand als een ernstig argument tegen deze suppositie willen aanvoeren, want wij weten immers maar al te goed, hoe vaak de vocaaltrap niet met het accent in overeenstemming is. Een uitstekend Indogermanist meent zelfs het recht te hebben alle verband tusschen vocalisme en woordaccent te loochenen (Meillet, Recherches sur l'emploi du génitif-accusatif en vieux-slave 178 sqq.) en al gaat hij m.i. beslist te ver, toch bewijst die loochening op zich zelf, hoe wankel de fundamenten zijn, die onze leer van het vocalisme dragen. Maar bovendien zoude jiuka uit *jeuγhnā́ niet vreemder zijn dan Gr. σεμνός of περϰνός. Uit een semasiologisch oogpunt schijnt mij de vergelijking van jiukan met yū̆h- enz. te verkiezen boven de oude hypothese, die jiukan met behulp van jungere wil verklaren (zoo nog Grienberger, Untersuchungen zur got. wortkunde 136). Een dergelijke beteekenisontwikkeling als die van jiuka, jiukan vinden wij bij Opruis. ūlint ‘strijden’ en andere met Got. wulan, On. vella, Ags. weallan, Ohd.
wallan verwante woorden (vgl. Berneker, IF. 9, 360). Trouwens yū̆h- zelf beteekent ook reeds ‘kampen’, zoodat de combinatie met jiukan, wat de beteekenis betreft, geen bijzondere verdediging behoeft.
146. Juggs. Over eventueele Grieksche verwanten van juggs vgl. Sommer, Griech. lautstudien 155. 158 sq.; Walde, Lat. etym. wb. 314.
147. Juk. Over de ζ van Gr. ζυγόν vgl. Sommer, Griech. lautstudien 137 sqq.
148. Kilþei. Gr. δέλτα ‘cunnus’ is de naam van de letter en heeft niets met kilþei te maken (W. Schulze, KZ. 39, 611 sq.).
149. Kinnus. Bij Wood (IF. 18, 32) lees ik tot mijn ver- | |
| |
bazing, dat Oind. hánu- ‘kinnebak’ van Gr. γένυς moet worden gescheiden. Zoo maakt men zich de zaak wel wat al te gemakkelijk. Is ahám dan ook niet met ἐγώ verwant? Vgl. het naar aanleiding van jiukan opgemerkte.
150. Klismjan. De door Wood (IF. 18, 48) onderstelde verwantschap van Hd. klirren met klismjan, klismō vind ik niet heel waarschijnlijk. Hij zegt trouwens reeds zelf, dat klirren ‘may be a secondary onomatopoetic word modeled after such words as NHG. schwirren, Dan. svirre; MHG. sneren, snarren, snurren; knirren, knarren.’ Vgl. Kluge, Etym. wb.6 211.
151. Lais. Over het met lais, laisjan verwante Os. līnon enz. vgl. Weyhe, PBB. 30, 55 sq. 66.
152. Lamb. Hirt (Ablaut 122), Osthoff (Etym. Parerga 1, 305 sqq.) en Wood (Mod. lang. notes 20, 44) brengen lamb met Gr. ἔλαϕος in verband. Maar Wood voegt er bovendien Gr. ἐλαϕρός aan toe, dat door anderen m.i. terecht met Ohd. lungar wordt vergeleken (zie beneden over leihts). De klankgelijkenis tusschen ἔλαϕος en ἐλαϕρός zal toevallig wezen.
153. Land. Vgl. nog Meringer (IF. 18, 240 sq.) en Jokl (Afslphil. 28, 2).
154. Lasiws. Solmsen (IF. 13, 140 sqq.) heeft o.a. Gr. λοῖσϑος vergeleken, dat dan uit *λόhιστος ontstaan zoude zijn. ‘Das musste - zegt Solmsen - zunächst zu *λόhιστος werden. Nun wissen wir heute, dass intervokalische aspiration keineswegs immer spurlos verloren gegangen ist. Bei vokalischem anlaut ist sie vielfach auf diesen übergetreten. .... Desgleichen bei anlautender [zoo te lezen in plaats van: auslautender] tenuis + ρ .... Anlautendes aspiriertes λ ist nun aber, wenn auch der sprache nicht völlig unbekannt...., so doch ein recht ungewöhnlicher laut. Deshalb konnten, als in *λόhιστος die vokale allmählig in eins verschmolzen, die sprechenden den hauch sehr wohl nicht auf den anlaut werfen, sondern erst später, bei dem dental, nachholen.’ Maar aangezien λh in het Grieksch werkelijk voorkomt (λhαβών enz.), zoude een *λόhιστος waarschijnlijk toch tot *λhοῖστος toch tot *λοῖστος zijn ge- | |
| |
worden (Sommer, Griech. lautstudien 81 sq.). Brugmann (IF. 18, 433) merkt dienaangaande nog op, dat het wonderlijk zoude zijn, ‘dass dieser eine superlativ ohne verdunklung des superlativsinns durch sein -ισϑος von allen andern superlativen auf -ιστος sich sollte auf die dauer getrennt haben.
Ein *λόισϑος, wenn es entstand, wäre doch wohl sogleich nach den andern formen auf -ιστος zu *λόιστος rektifiziert worden.’ Het schijnt dus, dat wij het rapprochement lasiws: λοῖσϑος moeten laten varen. Vgl. over lasiws PBB. 30, 298.
155. Leihts. Hirt (Ablaut 122) en Mansion (Les gutturales grecques 45 sqq.) nemen aan, dat leihts en zijn verwanten tot een wortel met zuiver-velare media aspirata behooren. Daarvoor pleit wel-is-waar niet ἐλαχύς, welks χ voor de υ uit een labiovelaar zoude kunnen ontstaan zijn, maar wel de groep van ἔλεγχος, die zeker wel bij ἐλαχύς behoort en die beslist op een zuivere velaar wijst. Daarom moeten wij met de genoemde geleerden ἐλαϕρύς (:Ohd. lungar) van ἐλαχύς enz. scheiden. Minder gelukkig schijnt mij het denkbeeld van Meillet (Etudes sur l'étym. et le vocab. du vieux slave 164 sqq.) om bij een splitsing van leihts enz. in twee oorspronkelijk verschillende familiën het al of niet aanwezig-zijn van een nasaal als het hoofd-criterium te beschouwen. Vgl. over lĭgŭkŭ Vondrák, BB. 29, 214.
156. Leik. Tegen Wood's etymologie van leik (Mod. lang. notes 18, 15), die van de zeer onwaarschijnlijke grondbeteekenis ‘anything fallen’ uitgaat, heb ik reeds vroeger geprotesteerd (PBB. 30, 298 sq.). Sedert is Wood zelf van meening veranderd en ziet hij in leik een gesubstantiveerd adjectief, dat eerst ‘gelijk, gelijkheid’ en dan ‘evenbeeld, vorm, lichaam, vleesch, lijk’ zoude hebben beteekend (Mod. lang. notes 21, 40). Zooals ik reeds naar aanleiding van galeiks heb opgemerkt, begrijpen wij de verhouding van leik tot galeiks veel beter, als wij ‘vorm, gestalte’ als de oudste voor ons bereikbare beteekenis van leik beschouwen. De denominativa van leik vertoonen de beteekenissen ‘lijken, gelijken, behagen, convenieeren’, die zich desnoods alle
| |
| |
uit ‘(zich) vormen’ laten verklaren. Maar voor een deel kunnen zij uit denominativa van galeiks geabstraheerd zijn, doordat men ga- als het gewone perfectieve verbaalpraefix opvatte (gabaíran:baíran = galeikōn:x), of althans onder den invloed van galeiks hunne beteekenis gewijzigd hebben. Nemen wij nu aan, dat Germ. *līka- de beteekenis had van ‘gestalte’, dan behoeven wij de gedachte aan verwantschap met Lit. lýgus nog niet onvoorwaardelijk te verwerpen, want het door Bréal (MSL. 12, 239 sq.) gereleveerde Gr. δέμας leert ons, hoe een woord voor ‘gestalte’ in vergelijkingen kan gebruikt worden. Maar het zoude ook mogelijk zijn, dat lýgus bij Kelt. *liqqi- (Stokes, Urkelt. sprachschatz 251) behoorde en uit een Idg. grondvorm met labiovelaar ontstaan was, in welk geval het niet met leik kan vergeleken worden. Voor *liqqi- een onderen vorm *ligwní- met zuiver-velare g en met suffixale w te onderstellen (Zupitza, Gutturale 163), dunkt mij niet geraden. Nog een andere opvatting van lýgus vinden wij bij Walde, Lat. etym. wb. 338. Met meer zekerheid kunnen wij daarentegen Iersch lecco (met kk uit gn?) en Opruis. laygnan, die beide ‘wang’ beteekenen, als met leik verwant beschouwen en ook valt het moeilijk niet aan een verwijderde connectie met Oind. liṅga-, Avest. -iringa- ‘kenteeken’ te gelooven. Wat echter de groep van Slav.
lice, likŭ (Miklosich, Etym. wb. 169) betreft, is ontleening uit het Germaansch verreweg het waarschijnlijkst.
157. Liþus. Vgl. nog Walde (Lat. etym. wb. 345) en Johansson (IF. 19, 120 noot). Alles onzeker.
158. Liufs. Ook in het Keltisch schijnt de wortel *leubh- te hebben bestaan (zie Stokes, KZ. 40, 247).
159. Lōfa. Het verband, dat Meringer (IF. 17, 162) tusschen lōfa ‘vlakke hand’ en Gr. λώπη ‘gewaad’ meent te bespeuren, schijnt mij te gezocht.
160. Maidjan. Over de beteekenisontwikkeling van maidjan vgl. Meringer, IF. 18, 271. Dat het woord reeds vroeg naast ‘ruilen’ ook ‘veranderen’ moet beteekend hebben, blijkt uit het correspondeerende On. meiđa ‘verminken, bederven’, waarbij
| |
| |
gamaips zich nauw aansluit (zie mijne aanteekening bij dat woord).
160. bis. Mais. Vgl. Brugmann, Vergl. gramm. 12, 176.
161. Maitan. Klaarblijkelijke verwanten buiten het Germaansch zijn nog niet gevonden (vgl. PBB. 30, 300). Ook Wood (Mod. lang. notes 21, 40) brengt ons niet verder.
162. Mammō. J.W. Muller maakt terecht bezwaar tegen PBB. 30, 300 sq. Maar al durf ik niet zeggen, hoe de beteekenis van mammō zich kan hebben ontwikkeld, toch blijf ik geneigd om aan een oorspronkelijk stamelwoord *mammā te denken.
163. Manna. Over de formatie van Oksl. mąžĭ vgl. Meillet, Etudes sur l'étym. et le vocab. du vieux slave 209. 354 (‘le suffixe est visiblement apparenté à celui de lit. žmogùs dont le pluriel est žmónēs’).
164. Marzjan. Vgl. PBB. 30, 301 sq. KZ. 39, 599 sq. De poging van Wood (Mod. lang. notes 21, 40 sq.) om het grondbegrip van Idg. *mers- te reconstrueeren, lijkt mij te gewaagd. Ook is het jammer, dat hij de Slavische woorden buiten rekening heeft gelaten.
165. Mats. Sommer (IF. 11, 265 sq.) brengt mats bij een wortel *mad- ‘hakken, snijden, deelen’ (vgl. Kluge, Etym. wb.6 268 s.v. metze1 en over mattock Kluge-Lutz, Engl. etymology 134), zoodat het oorspronkelijk ‘portie’ zoude hebben beteekend, evenals Lat. caro ‘vleesch’: Umbr. karu ‘deel’ (vgl. Walde, Lat. etym. wb. 99 sq.). Semasiologisch daarmede in overeenstemming is de gissing van Meringer (IF. 18, 211), dat mats als ‘het toegemetene’ bij mitan zoude behooren. Grienberger (Untersuchungen zur got. wortkunde 156 sq.) en Thurneysen (IF. 14, 132 sq.) houden op grond van den vṛddhi-vorm Ohd. muos ‘weeke en vochtige spijs’ voor de oorspronkelijke beteekenis van mats en brengen het bij Lat. madeo, Gr. μαδάω. Wij hebben hier, zooals in menig ander geval, de keus tusschen schijnbaar gelijkwaardige verklaringen, die alle evenveel kans hebben van al of niet de waarheid te benaderen. Het eenige, wat wij weten,
| |
| |
is dat mats ‘spijs’ en matjan ‘eten’ beteekent en verder kunnen wij bij gebrek aan sterk sprekende gegevens niet komen. Wat ik in mijn etymologisch woordenboek over mats heb gezegd, zal wel verkeerd wezen. Een heel twijfelachtig rapprochement vindt men nog bij Justi, IF. Anz. 17, 90 sq.
166. Maþl. Over Meringer's verklaring van maþl (IF. 18, 213) heb ik reeds naar aanleiding van gamōtjan het noodige gezegd. Hier kan ik mij beperken tot een verwijzing naar Weyhe (PBB. 30, 72 sqq.), die de Angelsaksische verwanten van maþl, maþljan bespreekt.
167. Maúrgins. Vgl. nog Scheftelowitz (BB. 29, 17) en van Wijk (Tijdschr. 24, 7 sqq.).
168. Meins. Brugmann (Demonstrativpronomina 111) acht het waarschijnlijk, dat Idg. *(e)me- ‘ik’ met het demonstrativum Oind. áma- (amā́, amā́d) verwant is.
169. Miluks. Meillet (MSL. 12, 219 noot) houdt mlěko voor echt-Slavisch en meent, dat de verhouding van miluks tot mlěko een dergelijke is als die van Gr. δεϰάδ- tot Slav. desęt-. Deze parallel schijnt mij niet gelukkig, want de δ van δεϰάδ- laat zich immers heel goed door den invloed van oorspronkelijke δ-stammen verklaren. De overeenstemming van Slav. desęt- en Oind. daçát- wijst duidelijk op een t-stam, zoodat de δ van het Grieksch wel aan de eene of andere analogische wijziging zal moeten worden toegeschreven. Bij miluks daarentegen wijzen alle vormen behalve mlěko op een Idg. media en dat nog wel een palatale media, zoodat mlěko in twee opzichten van het normale afwijkt. De groep van miluks wordt in het Slavisch door mlŭzą, mlězivo gerepresenteerd. Is het dan niet het waarschijnlijkst, dat mlěko uit een Germ. *melka- ontleend is? Vgl. Peisker, Die älteren beziehungen der Slawen zu Turkotataren und Germanen 74 sqq. -. Voor de curiositeit wijs ik op de merkwaardige overeenstemming van Idg. *meləγ- met Groenl. milugpoq ‘zuigt’, milugtoq ‘zuigeling’, milugtípâ ‘zoogt’, milugtitsissoq ‘zoogster’. Zulke coincidenties zijn trouwens niet zeldzaam, b.v. Groenl. anerpoq ‘ademt’, anerneq
‘adem, geest’, anore
| |
| |
‘wind’: Oind. ániti ‘ademt’, ánila- ‘wind’, Gr. ἄνεμος, Lat. animus, anima enz.; Groenl. i(n)gneq ‘vuur’ (vgl. ikípâ ‘steekt in brand’): Oind. agní-, Oksl. ognĭ, Lit. ugnìs, Lat. ignis; Groenl. kapivâ ‘steekt hem’: Oksl. kopati ‘graven’, Gr. ϰόπτω ‘ik sla’, ϰοπίς ‘mes’; Groenl. káupâ ‘behamert’, kautaq ‘hamer’: Oksl. kovati ‘smeden’, On. hǫggva ‘houwen’ enz.; Groenl. kavsseq ‘schedel’ (vgl. kâveq ‘top’): On. hauss, Lit. kiáuszė ‘schedel’; Groenl. nagssuk ‘hoorn’: Idg. *nogh-, nokh- ‘nagel’; Groenl. nutâq ‘nieuw’: Idg. *newo-; Groenl. pátagpâ ‘slaat met de hand op iets’: Gr. πατάσσω, πάταγος; Groenl. puto ‘gat’: Lat. puteus ‘kuil, put’; Groenl. qaoq ‘voorhoofd’: Lit.
kaukas ‘buil’, kaukarà ‘heuvel’, Got. hauhs; Groenl. qauk ‘dag, daglicht’, qaumavoq ‘schijnt, geeft licht’, qaumat ‘maan’: Gr. ϰαίω (*ϰάϜjω), ϰαῦμα; Groenl. qapuk ‘schuim’: Oind. kapha- ‘slijm’, Avest. kafa-, Nperz. kaf ‘schuim’; Groenl. qaqaq ‘berg’, qáqípoq ‘gaat bergop’, qaqivoq ‘klimt’: Oind. kakúd- (kakúbh-) ‘top’, Lat. cacūmen; Groenl. qerneq ‘zwart’: Oind. kṛṣṇá-, Opruis. kirsna-, Oksl. črĭnŭ ‘zwart’; Groenl. sermeq ‘ijs op het land, rijp, vorst’: Lit. szarmà ‘rijp’, Armen. saρn ‘ijs’, saρnum ‘bevries’; Groenl. súkavoq ‘beweegt zich snel’: Lit. sùkti ‘draaien’, Lat. sucula ‘windas, haspel’. Het zoude niet heel moeilijk zijn dit lijstje te vermeerderen, maar het is hier niet de plaats om veel over het Eskimo te spreken. En wat moeten wij van zulke klankgelijkenissen denken? De grammatica van het Groenlandsch en de daaraan verwante dialecten herinnert veel meer aan het Finsch-Ugrisch en het Samojeedsch dan aan onzen taalstam!
Maar heeft men ook in de talen van den Ural geen punten van gelijkenis met het Indogermaansch meenen te ontdekken? En zoude er dus ook geen verwijderd verband tusschen het Eskimo en onze talen kunnen bestaan? Wie zal het zeggen? Maar ook aan toevallige coincidenties moeten wij denken en ware het niet, dat de punten van overeenkomst in dit geval wat talrijk waren, dan zoude ik niet aarzelen ze aan speling toe te schrijven. Een enkele maal hebben wij misschien met ontleening uit het Oudnoordsch te doen (b.v. Groenl. kuáneq ‘angelica’: On. hvǫnn). Maar ge- | |
| |
noeg hierover. Laten wij van het onherbergzame Groenland tot onze Goten terugkeeren!
170. Mitan. Bartholomae (Altiran. wb. 1113) meent een Avest. mad- ‘toemeten’ te mogen aannemen, dat met mitan enz. verwant zoude zijn.
171. Mōta. Vgl. nog Loewe, KZ. 39, 322 sq. Omtrent Meringer's hypothesen (IF. 18, 211 sq.) zie men de aanteekeningen bij gamōt en gamōtjan.
172. Naúh. Vgl. Brugmann (Demonstrativpronomina 66 noot) en Meringer (IF. 18, 219).
173. Nauþs. Verwantschap met bnauan is wel niet twijfelachtig en wordt ook door Meringer (IF. 17, 152 sq.) erkend. Het eerst schijnt zij door Peters te zijn opgemerkt (zie PBB. 30, 303). Wat Oksl. nąžda, nąditi (nužda, nuditi) betreft, die vroeger dikwijls met nauþs werden vergeleken, zie Vondrák (BB. 29, 223 sq.).
174. Nei. Vgl. Brugmann, Demonstrativpronomina 118.
175. Ni. Een heel onzekere gissing omtrent den oorsprong der negatie *ne vindt men bij Brugmann, Demonstrativpronomina 120 noot 2.
176. Nibai. Vgl. Brugmann, Kurze vergl. gramm. 669. Het element -ba(i), vindt men ook in iba(i), jabai.
177. Niman. De opmerkingen van Meringer (IF. 18, 238 sqq.) bevatten zeker wel een goeden kern, maar dragen een te vluchtig karakter. Wij krijgen uit zijn losse aanteekeningen geen duidelijke voorstelling van wat hij eigenlijk wil. Zoo is het mij een raadsel, hoe het verhaal van het uiteengaan van Abraham en Lot ‘manches aus der geschichte von idg. *nemō ‘ich teile zu’’ kan verklaren. De beide veehoeders gaan elk hun eigen kant uit om elkaar niet te hinderen, maar van een eigenlijke verdeeling van weideland (νομή) is immers geen sprake. Ook geeft Meringer ons geen voldoende uitsluitsel omtrent de beteekenisontwikkeling van ‘toedeelen’ tot ‘nemen’. Bij het Iersche gabim, dat hij als parallel aanvoert, is het onzeker, of wij niet eerder van het begrip ‘nemen’ moeten uit- | |
| |
gaan, zooals in het geval van On. fá. Met belangstelling zie ik van Meringer een uitvoeriger behandeling van Idg. *nemō tegemoet.
178. Niþan. De combinaties in mijn etymologisch woordenboek zijn te onzeker.
179. Niutan. Ik geloof niet, dat er genoeg gegevens zijn om Meringer's hypothese (IF. 18, 234 sq.) te wettigen. Als wij van het grondbegrip ‘(vee) drijven’ uitgaan, is het niet gemakkelijk de verschillende beteekenissen van het Germaansche werkwoord te verklaren en ook het Litausch wijst niet in de richting van Oind. nudáti. Het eenige, wat voor Meringer kon pleiten is het neutrum *nauta- ‘vee’, welks grondbeteekenis dan ‘het gedrevene’ moest geweest zijn. Maar ook dit is volstrekt niet te bewijzen. Eerst wanneer Meringer weet te beredeneeren, hoe de beteekenis ‘voordeel van iets hebben’ zich uit ‘drijven’ kan hebben ontwikkeld, zal ik mij beter in zijne gissingen kunnen indenken. De beteekenis ‘vangen’ laat zich eerder uit die van ‘drijven’ afleiden. Dat On. nyt vooral in toepassing op de melkopbrengst van het vee wordt gebezigd, mag - zoo het al een oude betrekking tot de veeteelt kon helpen bewijzen - toch zeker niet als een argument voor een grondbeteekenis ‘(vee) drijven’ worden aangemerkt en Meringer heeft er zich dan ook niet op beroepen.
180. Nōta. Wat Meringer (IF. 17, 151 sq.) over nōta zegt, vind ik niet overtuigend. Vgl. Kossmann, PBB. 30, 303 sq.
180. bis. Paida. Vgl. Thumb, Zs. f.d. wortf. 7, 261 sqq.
181. Puggs. Vgl. nog Loewe, KZ. 39, 323 sq.
182. Qiþan. Woods combinatie van qiþan met Oind. gā́yati (Mod. lang. notes 20, 43) is in meer dan één opzicht bijzonder ongelukkig. Niet alleen blijft de dentaal van qiþan onverklaard, maar ook de klankwisseling i:a (Germ. e:a) laat zich niet met gā́yati:gītá- vereenigen. Wood oppert ook nog de mogelijkheid, dat qiþan met Mhd. kiuten ‘praten, babbelen’ en met Iersch guth ‘stem’ verwant zoude kunnen wezen. Maar wat guth betreft, zijn er nog geheel andere aanknoopingspunten
| |
| |
(vgl. Stokes, Urkelt. sprachschatz 115 en mijn Etym. wb. der aind. sprache 103). Vgl. omtrent qiþan PBB. 30, 304.
183. Qiþus. Vgl. behalve PBB. 30, 304 nog Walde (Lat. etym. wb. 70) en van Helten (Tijdschr. 25, 62 sqq.).
184. Rauþs. Volkomen met rauþs correspondeert nog Slav. *rudŭ (zie Meillet, Etudes sur l'étym. et le vocab. du vieux slave 228).
185. Razn. Over Ags. oern vgl. Weyhe, PBB. 30, 55 sqq.
186. Riurs. Over Lat. ruĕre vgl. thans Walde, Lat. etym. wb. 533 sq. IF. 19, 99.
187. Rūms. Oksl. ravĭnŭ uit *orvĭnŭ (Torbiörnsson, Die gemeinslav. liquidametathese 1, 62 sq.) laat zich met rūms enz. onder een tweesilbige basis *ereu- vereenigen. Ik zie geen reden om met Meillet (MSL. 12, 223 sqq.) de o van *orvĭnŭ door Idg. prothese te willen verklaren.
188. Sai. Vgl. Brugmann, Demonstrativpronomina 28.
189. Saíhwan. Vgl. PBB. 29, 336 sq. 30, 305. Een Keltische verwant met gelijke beteekenis wordt door Stokes (KZ. 40, 249) aan het licht gebracht. Wat Alban. šoh betreft, zijn de meeningen verdeeld (vgl. Loewe, KZ. 39, 312 en Thumb, Zs. f.d. wortf. 7, 266 noot 5).
190. Saiwala. Waarom moeten wij de gedachte aan verwantschap met Gr. αἰόλος laten varen? Walde (Lat. etym. wb. 538) uit zich veel te beslist. In elk geval is de vergelijking van αἰόλος met saiwala (vgl. PBB. 27, 130) boven die met Oind. evā́ra- (Fay, Am. Journal of philology 25, 176) te verkiezen.
191. Saiws. Wat Persson (Wurzelerweiterung 6 sq.) en Bezzenberger (BB. 27, 144 sq.) zeggen, is niet overtuigend. Vgl. PBB. 27, 130.
192. Saljan. Omtrent de groep van saljan ‘vertoeven’ vergelijke men Grienberger (Untersuchungen zur got. wortkunde 180), Meringer (IF. 16, 182 noot. 18, 241 sq.) en Meillet (Etudes sur l'étym. et le vocab. du vieux slave 419).
193. Samjan. Vgl. Wood (Mod. philology 2, 475), die samjan van sama scheidt.
| |
| |
194. Sarwa. De onderstelling van Bezzenberger (BB. 27, 169), dat sarwa uit het Pruisisch ontleend zoude kunnen zijn, is op grond van Os. Ohd. saro, Ags. searu te verwerpen. Verkeerd is ook de combinatie van sarwa met Lat. servāre (zie Walde, Lat. etym. wb. 567 sq.), waarbij de verschillende beteekenissen van Ags. searu, sierwan uit het oog worden verloren. Vgl. nog omtrent sarwa en zijn verwanten H. Schroeder, IF. 17, 464 sq.
195. Saþs. Wat Oksl. sytŭ betreft, vgl. Loewe (KZ. 39, 323 noot) en Jokl (Afslphil. 28, 9).
196. Sigqan. Bartholomae (Altiran. wb. 1812) vergelijkt Avest. hiγnu-. De beteekenis ‘vrij van (iets)’, die hij aan hiγnu- toeschrijft, zoude zich volgens hem uit ‘ontglipt’ hebben ontwikkeld, hetgeen van ‘ontzonken’ niet zoo heel ver afstaat. Maar wie zal op grond van een Avestisch ἅπ. λεγ. van onzekere beteekenis de klankwisseling sigqan:sagq voor onoorspronkelijk willen verklaren?
197. Sinteins. Ook Wood (Mod. philology 2, 471 sq.) ziet in -teina- een oud woord voor ‘dag’, maar volgens hem zoude deze beteekenis zich niet uit ‘brightness’, maar uit ‘turning, whirling > period, course, cycle’ ontwikkeld hebben. Ik zie evenwel geen reden om van de gewone opvatting af te wijken (vgl. Etym. wb. der aind. sprache 126).
198. Sinþs. Scheftelowitz (BB. 29, 26) vergelijkt nog Armen. ənthanam ‘ik ga, ik reis’, waarschijnlijk ten onrechte.
199. Sitls. Vgl. Weyhe, PBB. 30, 67 sqq.
200. Skalks. Aan PBB. 30, 308 had ook een verwijzing naar Johansson (KZ. 36, 374) moeten worden toegevoegd.
201. Skauts. Vgl. Johansson, IF. 19, 126 sqq.
202. Skeinan. De voorstelling van mijn etymologisch woordenboek is onjuist. Wij moeten van een wortel *sϰei- (met palataal) uitgaan, want dan kunnen wij skeinan zoowel met de groep van σϰιᾱ́ als met Oksl. sijati, sinąti verbinden (vgl. Brugmann, Grundr. 12, 555). Wat de Slavische woorden sěnĭ, těnĭ, stěnĭ ‘schaduw’ betreft, die in den laatsten tijd meermalen
| |
| |
besproken zijn (vgl. Vondrák, BB. 29, 173 sqq.; Meillet, Etudes sur l'étym. et le vocab. du vieux slave 455 sq.; Iljinskij, Afslphil. 28, 160), zoude alleen sěnĭ bij den wortel *sϰei- gebracht kunnen worden, in welk geval wij met Iljinskij (s)těnĭ als een afleidsel van Idg. *(s)tāi- konden beschouwen.
203. Skildus. Bartholomae (Altiran. wb. 467) vergelijkt Avest. kərəduš-, een woord van onzekere beteekenis (vgl. Justi, IF. Anz. 17, 123 sq.), dat voorloopig niet voor etymologische combinaties geschikt is. Ook Oind. chardíṣ- heeft niets met skildus te maken en reeds vroeger heb ik getracht de aandacht van Bartholomae op het onwaarschijnlijke van deze combinatie te vestigen.
204. Skip. Ik begrijp niet, wat Walde (Lat. etym. wb. 121) toch eigenlijk tegen mijn etymologie (PBB. 27, 131) heeft in te brengen.
205. Skuggwa. Van Helten (PBB. 30, 247) erkent geen verband tusschen skuggwa en On. skuggi, Ags. scúa, Ohd. scūwo ‘schaduw’. Maar laten de beteekenissen ‘spiegel’ en ‘schaduw’ zich niet beide uit ‘visio’ verklaren? Vgl. ook On. skuggsjá ‘spiegel’, dat ik noch van skuggwa, noch van skuggi enz. gaarne zoude willen scheiden. -. Niet met skuggwa, *skaggwön enz. verwant, maar dikwijls ten onrechte daarmede vergeleken is Lit. kavóti, dat uit Poolsch chovać ontleend is (Brückner, Die slav. fremdwörter im litauischen 92; Leskien, IF. 19, 206).
206. Skulan. De algemeene beteekenis ‘ik moet’ kan zich ontwikkeld hebben uit de meer speciale ‘ik ben tot weergeld verplicht’, welk begrip zich weder tot ‘ik heb gedood (verwond)’ laat herleiden. Dan behoort skal niet tot de maagschap van Oind. skhálati, maar tot die van Lit. skeliù, skélti ‘splijten’, Got. skilja ‘slachter’ enz. Jaren geleden heeft Grimm deze verklaring van het perfectopraesens skal gegeven, maar zij was ten onrechte in het vergeetboek geraakt, totdat Meringer (IF. 18, 229 sq.) haar weder in eere heeft gebracht. Ik vind het echter niet aannemelijk, dat de groep van Lit. skeliù, skelḗti ‘schuldig zijn’, die zich in beteekenis nauw bij skulan aansluit,
| |
| |
uit het Germaansch ontleend zoude zijn, vooral daar er in het Baltisch ook vormen voorkomen, die geen s aan het begin hebben (PBB. 30, 309). Ook Lat. scelus behoort ongetwijfeld in dit verband en terecht ziet Meringer in de beteekenis ‘misdaad’ een generalisatie van het engere begrip ‘(man)slag’.
207. Slahan. Omtrent de r van Armen. arkanem, dat met Avest. harəc- en Oind. sṛká- in verband schijnt te staan (Scheftelowitz, BB. 28, 305), vergelijke men nog Scheftelowitz, BB. 29, 49.
208. Slēpan. Verwantschap met Lat. labāre, lābi is onzeker (zie Walde, Lat. etym. wb. 315 sq.). In elk geval verwerpelijk is de combinatie met Oind. lámbate, dat een vaste nasaal heeft (vgl. Walde t.a. pl. 340).
209. Smakka. Gissingen vindt men bij Loewe, KZ. 39, 325. Wegens de beteekenis ligt het voor de hand aan uitheemschen oorsprong te denken.
210. Smals. Vgl. nog Scheftelowitz, BB. 29, 46.
211. Snaga. Over woorden, die met snaga vergeleken zijn, handelt Lidén, IF. 18, 411 sq.
212. Sneiþan. Wat Stokes (KZ. 38, 471) uit het Keltisch vergelijkt, is tamelijk onzeker.
213. Snutrs. Bartholomae (Altiran. wb. 1089) vergelijkt Avest. nura-, welks eigenlijke beteekenis twijfelachtig is. Vgl. over snutrs Grienberger (Untersuchungen zur got. wortkunde 195) en PBB. 30, 309.
214. Sparwa. Vgl. behalve PBB. 30, 309 sq. nog Walde, Lat. etym. wb. 450.
215. Stafs. Meringer (IF. 18, 276) trekt het bestaan van Opruis. stabis ‘steen’ in twijfel, niettegenstaande het ook nog in de samenstelling malunastabis is overgeleverd. Maar terecht vindt hij de beteekenis ‘steen’ bevreemdend, als het woord werkelijk met stafs verwant is. Het zeker aan stafs beantwoordende Lit. stâbas bespreekt hij t.a. pl. 279. Daar dit woord ‘afgodisch vereerde houten paal’ beteekent, zoude de beteekenis ‘steen’ van stabis misschien uit ‘afgod’ - oorspronkelijk ‘houten afgod’, daarna ‘heilig stuk steen’ - kunnen verklaard worden.
| |
| |
216. Stilan. De door Wood (Mod. lang. notes 20, 44) mogelijk geachte beteekenisovergang van ‘plaatsen’ tot ‘stelen’ is te gedwongen.
217. Stiur. Wood (IF. 18, 21) tracht de moeilijkheden, die zich bij de op elkaar gelijkende woorden voor ‘stier’ voordoen, daardoor op te lossen, dat hij ze in drie etymologisch verschillende groepen splitst, hetgeen mij wat voorbarig toeschijnt. Vgl. PBB. 30, 310 sq.
218. Stiwiti. Misschien heeft de beteekenis ‘geduld’ zich uit ‘standhouden’ of iets dergelijks ontwikkeld (vgl. Wood, Mod. lang. notes 20, 44).
219. Stōjan. Meringer (IF. 18, 294) neemt aan, dat wij bij stōjan, staua m., staua f. met een overdrachtelijk gebruik van bouwkunsttermen te maken hebben. De mogelijkheid hiervan wil ik gaarne toegeven.
220. Stubjus. Het door Much (Zs. f.d. wortf. 2, 286) vergeleken Gr. τῦϕος wijst eerder op Idg. *dhūbh- (zie Prellwitz, Etym. wb.2 472). Vgl. over stubjus PBB. 26, 308 sq. 26, 572. 30, 311.
221. Sundrō. Meringer (IF. 18, 223) beschouwt sundrō als een afleidsel van Idg. *sn̥t- ‘zijnde’ en zegt, dat de beteekenis ‘von den getrennten germanischen höfen’ afkomstig is. Maar is sundrō dan niet heel wonderlijk gevormd? En hoe kan zich uit het begrip ‘zijnde’ de beteekenis ‘afzonderlijk’ ontwikkelen? Ik zie ook niet in, waarom wij sundrō van Gr. ἄτερ enz. zouden scheiden.
222. Sunja. Vgl. Meringer, IF. 18, 223.
223. Sunnō. De nn van sunnō wordt door Brugmann (IF. 18, 423 sqq.) op dezelfde wijze als die van manna verklaard, zoodat het paradigma eenmaal *sunōn, *sunen-, *sunn- zoude hebben geluid. Ook tracht hij de bij een -ön-stam bevreemdende klankwisseling sunnō: sunnin op te helderen door te wijzen op Gr. αἰέν bij αἰών, waaruit wij kunnen opmaken, dat de Idg. -ōn- stammen in den locat. sing. oorspronkelijk -en(i) hadden. ‘Als altertümlichkeit hat sich sunnin in der formelhaften wendung
| |
| |
at sunnin urrinnandin ... behauptet’. Het is dus onnoodig naast sunnō f. een sunnō n. of sunna m. aan te nemen.
224. Sunus. Vgl. behalve PBB. 30, 311 nog Brugmann, IF. 17, 483 sqq. De gissing van Kluge (Zs. f.d. wortf. 7, 164) is wegens de ū van Oind. sūnú- enz. onaannemelijk.
225. Swa. Vgl. Brugmann, Demonstrativpronomina 31 sq.
226. Swamms. Zie nog Pedersen (bij Vondrák, BB. 29, 207) en Scheftelowitz (BB. 29, 46).
227. Swarē. De gissingen bij Meringer (IF. 18, 249 noot 1) zijn te gewaagd.
228. Swarts. Bartholomae (Altiran. wb. 462. Zs. f.d. wortf. 6, 354) meent dit woord ook in het Avestisch te kunnen aantoonen.
229. Tahjan. Als dit bij Gr. δάϰνω behoort, dan zal het wel tāhjan uit *taṅχjanan geluid hebben (Germ. *taṅχ- = Oind. daṁç-). Maar de beteekenis van tahjan maakt verwantschap met woorden voor ‘bijten’ tamelijk onzeker.
230. Til. De groep van til, -tilōn, gatils heeft Idg. i, zoodat van verwantschap met Oind. ādriyate, ādara- (Justi, IF. Anz. 17, 123) geen sprake kan zijn.
231. Triggws. Van Helten (PBB. 30, 245. 247) verklaart de Oergerm. ww van triggws, triggwa uit Voorgerm. w + n, terwijl Brugmann (IF. 6, 100. Grundr. 12, 331) aan een suffix -qo- denkt. Osthoff (Etym. parerga 1, 138 sqq.) daarentegen breekt een lans voor de oude verscherpingshypothese. Ook wat de etymologie van triggws en zijne duidelijk herkenbare verwanten betreft, is men nog niet tot eensgezindheid gekomen. Na Osthoff (t.a. pl. 98 sqq.) heeft Wood (Mod. philology 2, 472) een nieuwe verklaring voorgeslagen, waarbij hij van het begrip ‘snelheid’ (Oind. drutá-, drávati) uitgaat. Maar ik geloof niet, dat de beteekenissen, die wij feitelijk in de groep van triggws aantreffen, in die richting wijzen. En waarom acht Wood het niet noodig Osthoff's in menig opzicht zoo bevredigende hypothese te weerleggen?
232. Triu. Het laatst heeft Hoops (Waldbäume und kultur- | |
| |
pflanzen 117 sq.) de uitgebreide maagschap van triu behandeld, waarbij hij tot hetzelfde resultaat komt als Osthoff (Etym. parerga 1, 98 sqq.).
233. Trudan. Holthausen (IF. 17, 293) wijst op een met trudan verwant verbum met het suffix -sk- (Eng. trash, Zw. traska, De. traske, Hd. dial. traschen, träschen). De gissing van Osthoff (Etym. parerga 1, 372 sq. noot), dat trudan met zoogenaamden secundairen ablaut tot een eu-wortel zoude behooren, wordt hierdoor niet waarschijnlijker. Vgl. PBB. 30, 313.
234. Tuggō. Pedersen (Les pronoms démonstratifs de l'ancien Arménien 39 sq.) vermoedt een oorspronkelijken anlaut zdlnγh-. Deze optellingsmethode lijkt mij echter niet aanbevelingswaardig, want ook wijzigingen onder den invloed van niet verwante woorden (b.v. *leiγh- ‘likken’) kunnen afwijkingen hebben veroorzaakt. Ook is het volstrekt niet noodzakelijk, dat alle woorden voor ‘tong’, die Pedersen opsomt, van ouds met elkaar verwant zijn. Hun onderlinge gelijkenis kan voor een deel door wederzijdsche inwerking en contaminatie verklaard worden. Pedersen zelf is trouwens meer dan vele anderen van het onzekere van dergelijke gissingen overtuigd en eigenlijk oppert hij de mogelijkheid van zulk een anlautende consonantenaccumulatie slechts als een protest tegen die soort van taalvergelijking, ‘qui croit pouvoir disséquer les mots les plus anciens et les plus obscurs, comme s'il ne s'agissait que d'une analyse correcte, les suffixes et les racines restant invariables.’
235. þahan. Persson's vergelijking van þahan, tacēre met Gr. ταϰῆναι heeft ondanks Brugmann (IF. 17, 320 noot) en Prellwitz (Etym. wb.2 459) niets overtuigends voor mij. Ook Walde (Lat. etym. wb. 613) maakt bezwaar wegens de geheel verschillende beteekenis.
236. þarihs. Aan de gissingen omtrent þarihs (zie PBB. 30, 314) is nog die van R. Trautmann (BB. 29, 309 sqq.) toe te voegen. Hij ziet in þarihis den genitief van een gesubstantiveerd adjectief, dat ongeveer hetzelfde beteekende als niujis
| |
| |
en zich met Oind. táruṇa- enz. (zie mijn Etym. wb. der aind. sprache 109) laat vergelijken.
237. þaúrban. Zoowel Wood (Mod. lang. notes 20, 102 sqq.) als Meringer (IF. 18, 225 sq.) nemen verwantschap aan tusschen þaúrban en Oind. tarp- ‘verzadigd worden’ (vgl. Etym. wb. der aind. sprache 116), maar wat de beteekenisontwikkeling betreft, oordeelen zij geheel verschillend. Terwijl Wood eene grondbeteekenis ‘wrijven’ onderstelt, waaruit zich met eenigen goeden wil alle beteekenissen laten afleiden, houdt Meringer zich nader bij tṛ´pyati, τέρπομαι en vermoedt hij, dat þarf de volgende semantische evolutie heeft doorloopen: ‘‘ich habe gegessen’ ..., d.h. ‘mit dem essen ... ist's vorbei’, ‘habe hunger, bedarf’ ..., schliesslich ‘ich muss’.’ Ik moet bekennen, dat dit alles mij vrij willekeurig voorkomt, al voel ik ook iets meer voor de te vermetele hypothese van den Grazer geleerde dan voor de geheel in de lucht hangende beteekenisreconstructies van Wood. En toch, hoe verstandig klinken de woorden, waarmede Wood die reconstructies inleidt: ‘The reason that difference in meaning is so often thought to be a bar to connecting words is that the etymologist can see no way of deriving one meaning from the other. He assumes that one word or the other has preserved the original meaning when the fact may be that each has wandered far from its starting point. The way to connect such words, therefore, is to trace each back to the point of divergence.’ Ik twijfel niet, of Meringer, die ook gaarne oerbeteekenissen reconstrueert, zal deze woorden met instemming lezen. Men vergelijke slechts, wat hijzelf dienaangaande zeer juist heeft opgemerkt (KZ. 40, 232): ‘Die urbedeutung muss sich ebensowenig irgendwo erhalten haben, als
sich der urlautstand irgendwo erhalten haben muss! Hier müssen wir urformen, dort urbedeutungen rekonstruieren.’ Als hij echter even te voren spreekt van ‘Uhlenbecks forderung, dass die urbedeutung noch irgendwo (oder irgendwie erkennbar) in den historischen zeiten erhalten sein müsse’, dan moet ik opmerken, dat het m.i. niet mogelijk is eene oerbeteekenis te
| |
| |
reconstrueeren, als die niet ‘irgendwie erkennbar’ is gebleven. Als de beteekenissen in historischen tijd geheel van de oerbeteekenis zijn afgeweken, is het verspilling van denkkracht naar die oerbeteekenis te zoeken. Daarom acht ik Wood's bespiegelingen over þaúrban waardeloos, niet omdat ik kan bewijzen, dat ze verkeerd zijn, maar omdat zij zich niet op grond van werkelijke gegevens tot een zekere mate van waarschijnlijkheid laten verheffen. Er zijn ook etymologen, die zich van semantische aan-elkaar-redeneerderij onthouden, ook al kunnen zij zich heel goed een gemeenschappelijk uitgangspunt denken!
238. þaúrp. Het denkbeeld van Meringer (IF. 18, 215 sqq.) om þaúrp als ‘opengehakte plaats in het bosch’ bij Slav. *terb- ‘kappen’ te brengen, verdient ernstig in overweging te worden genomen, maar als hij de groep van Oksl. trěbŭ ‘necessarius’ uit ‘verplicht kappen’ (‘roden müssen, eine harte mussarbeit’) wil afleiden, verliezen wij den vasten grond onder de voeten. Ik wil niet zeggen, dat Meringer's suppositie onmogelijk is, maar waaruit kan de beteekenis ‘necessarius’ zich al niet ontwikkeld hebben! All binah, akei ni all daug.
239. þei. Vgl. Brugmann, Kurze vergl. gramm. 670.
240. þius. Over de formatie van þius en pēwisa vgl. Walde, Die germ. auslautgesetze 179.
241. þiuþ. Verwantschap van þiuþ met Lat. tūtus is niet zeker (vgl. over tūtus Walde, Lat. etym. wb. 640).
242. þreihan. Aan PBB. 30, 316 is nog een verwijzing naar Loewe (KZ. 39, 274 sqq.) toe te voegen.
242. bis. þriskan. Misschien had Bezzenberger (bij Stokes, Urkelt. sprachschatz 138) gelijk, toen hij aan verwantschap met Lit. su-treszinti dacht.
243. þu. Vgl. Brugmann, Demonstrativpronomina 30.
244. þūsundi. Eene nieuwe gissing vindt men bij van Helten (IF. 18, 121 sqq.), die oerverwantschap met de Baltoslavische woorden aanneemt. Maar het zoude wel heel toevallig zijn, dat juist twee aangrenzende taalgroepen dezelfde innovatie voor ‘duizend’ hadden, zonder dat er ontleening in het spel was.
| |
| |
Daarbij komt, dat woorden voor ‘duizend’ zeer dikwijls uit andere talen ontleend zijn en dat het Slavisch van Germaansche woorden wemelt. Ook geloof ik niet, dat van Helten's *tūssontjā, *tūssn̥tjā iets anders dan *tycha̜šta, *tyšęšta hadden kunnen opleveren (*tūss- > *tūšš- > tych-). Wat de Baltische vormen betreft, ligt het wel het meest voor de hand om aan ontleening uit het Slavisch en volksetymologische wijziging te denken. Túkstantis heeft zich aangesloten bij een verbaalstam, die ‘vet worden’ beteekent, en de m van tūsimtons (Ench. 11) is met Hirt (IF. 6, 347) door de inwerking van het woord voor ‘honderd’ (*simts) te verklaren. -. Over twa þūsundja vgl. van Helten (IF. 18, 89) en Streitberg (IF. 18, 421 sq.).
245. þwastiþa. Sommer (Handb. der lat. laut- und formenlehre 227) verklaart Lat. postis uit *twostis en brengt het bij þwastiþa, gaþwastjan. Maar de overgang van tw- in p- schijnt nog niet boven allen twijfel verheven te zijn en postis kan ook nog anders verklaard worden (zie Walde, Lat. etym. wb. 485 sq.).
246. Ufbauljan. Brugmann (Grundr. 12, 613) brengt ufbauljan met de groep van Mhd. biule bij biugan. Maar biugan wijst op een grondvorm met zuivere velaar, waarbij ufbauljan en biule kwalijk passen. Vgl. over ufbauljan PBB. 30, 317 en Meillet, Etudes sur l'étym. et le vocab. du vieux slave 378, over biugan PBB. 30, 268.
247. Ufrakjan. Meringer (IF. 17, 144 sq.) neemt aan, dat Idg. *reγ- oorspronkelijk een architectonische term is geweest, hetgeen - zoo al niet bewijsbaar - in elk geval heel goed mogelijk is.
248. Ufswalleins. Tot deze maagschap behoort misschien ook Gr. ἅλις (Sommer, Griech. lautstudien 112).
249. Uh. Over -(u)h vgl. Brugmann, Demonstrativpronomina 62 sqq.
250. Us. Alle mij bekende gissingen omtrent den oorsprong van us zijn van twijfelachtig allooi. Vgl. behalve PBB. 30, 319 sq. nog Brugmann (Kurze vergl. gramm. 463. 468) en Holthausen (IF. 17, 293).
| |
| |
251. Usbaugjan. Vgl. nog Bezzenberger (BB. 27, 151).
251. bis. Usfratwjan. De verklaring van Hollander (Zs. f.d. wortf. 7, 301 sq.) lijkt mij phonetisch onmogelijk.
252. Usgaisjan. Vgl. over de Avestische verwanten (zaēša-, zōišnu-, zōiždišta-) Bartholomae, Altiran. Wb. 1651. 1692 sq.
253. Ushlaupan. Er zijn ook Litausche woorden met sz (Idg. ϰ), die zich met -hlaupan laten vergelijken (Wood, Am. Journal of philology 23, 196).
254. Ushulōn. Vgl. Walde, Lat. etym. wb. 107.
255. Usþriutan. Een stoute gissing vindt men bij Meringer, IF. 18, 232. Zie ook PBB. 30, 321.
256. Wadi. Reeds vroeger (PBB. 30, 321 sq.) heb ik op de moeilijkheden gewezen, die zich voordoen, als wij wadi met gawidan willen verbinden. Ook in de latere artikels van Meringer (IF. 17, 142 sq. 18, 289 sq.) vind ik niets dat mijn bezwaren opheft.
257. Waírpan. Ik moet Wood (IF. 18, 13 sq. 23) toegeven, dat verwantschap van waírpan met Oksl. vrŭga̜ niet heel waarschijnlijk is.
258. Waírþan. Mhd. Nhd. wirtel schijnt uit het Romaansch ontleend te zijn (Schuchardt, Zs. f.d. wortf. 1, 66 sq.).
259. Walus. Omtrent de beteekenisontwikkeling vgl. Meringer (IF. 18, 252). Ik houd mij echter liever aan de opvatting van walus als ‘de ronde’ (vgl. wandus bij -windan?).
260. Wamba. Fick (BB. 29, 238) onderstelt de mogelijkheid, dat Phryg. βὰμβαλον͘ αἰδοῖον met wamba verwant kon zijn. Maar βὰμβαλον behoort ongetwijfeld bij Idg. *bemb-, *bomb-, dat het begrip van ‘rondheid’ uitdrukt (Lit. bámba ‘navel’, Lett. bamba ‘bol, bal’, Gr. βέμβῑξ, βομβυλιός enz.
261. War. Over Gr. ὁράω vgl. Solmsen (Griech. lautstudien 112 sqq.).
262. Waúrkjan. Meringer (IF. 17, 153 sqq.) ziet in Idg. *werγ- een oude uitdrukking voor ‘weven’, m.i. op te zwakke gronden. Met even veel recht zoude men b.v. eene oerbeteekenis ‘op het land werken’ kunnen aannemen.
| |
| |
263. Waúrts. Bally (MSL. 12, 328 sq.) verklaart de ι van Gr. ῥίζα uit een sonante z, waardoor het mogelijk zoude worden verwantschap met waúrts enz. aan te nemen. Maar die sonante z is in het algemeen een gevaarlijk ding om ermede te opereeren.
264. Weinabasi. Over -basi vgl. nog Lidén (IF. 18, 416), die terecht aan Grimm's vergeten etymologie herinnert. De verklaring van *bazja-, *basja- als ‘het roode’ bij Ags. basu is niet minder waarschijnlijk dan jongere gissingen.
265. Weipan. De door Meillet (Etudes sur l'étym. et le vocab. du vieux slave 447) mogelijk geachte verwantschap van Oksl. věnĭcĭ, *věnŭkŭ met weipan, waips, wipja is op grond van Lit. vainìkas ten eenen male uitgesloten.
266. Wēpn. De vroeger algemeen aangenomen connectie van wēpn met Gr. ὅπλον is te verwerpen (Sommer, Griech. lautstudien 99).
267. Wiljahalpei. Bij Zupitza (BB. 25, 99) vgl. Brugmann (IF. 11, 108 sq.) en Walde (Lat. etym. wb. 57. 127). Met Zupitza (Gutturale 107) blijf ik in de h van *halps een Idg. velaar zien.
268. Wilwan. In mijn etymologisch woordenboek ontbreekt een verwijzing naar Persson, Wurzelerweiterung 132 noot. Vgl. ook Sommer, Griech. lautstudien 101. Iets overtuigends omtrent wilwan heb ik nergens gevonden.
269. Winnan. Als ik aan den radix *wen- een heele reeks van beteekenissen toeken, bedoel ik daarmede niets anders, dan dat deze wortel in historischen tijd die beteekenissen vertoont en dat ik geen kans zie om de oerbeteekenis te reconstrueeren. Meringer (KZ. 40, 232) heeft mij niet begrepen.
270. Wit. Meillet (MSL. 13, 208 sq.) verklaart wit uit *witw, ‘à peu près comme *nihw = lat. neque a donné got. nih; si un w final est conservé en des conditions phonétiques pareilles dans got. gaidw, waurstw, c'est qu'il s'agit de substantifs dans la flexion desquels le w subsistait.’ Dit *witw zoude uit *wedwŏ ontstaan zijn, welks verhouding tot Lit. vèdu uit *we-dwō dan dezelfde is als die van Gr. δύο tot δύω.
| |
| |
271. Witōþ. Dit woord is blijkbaar van een ō-verbum afgeleid (L. Meyer, Die goth. sprache 119. 623) en staat met Oind. vidátha- in geen nader verband. Ik zeg dit met het oog op Wood, Mod. lang. notes 21, 42.
272. Wizōn. Over de Arische woorden, die men met wizōn heeft verbonden, vergelijke men Wolff, KZ. 40, 19 sqq. Ik wil echter niet nalaten op te merken, dat ik Bartholomae's etymologie van vāstar-, vāstra- (Altiran. wb. 1413 sq.) om redenen, die ik elders heb uiteengezet, niet kan aannemen. -. Wat Oksl. veselŭ betreft, zijn allerlei opvattingen mogelijk (vgl. von Sabler, KZ. 31, 277 en Sommer, Griech. lautstudien 102), maar het waarschijnlijkst is wel verwantschap met wizōn, gawizneigs en wisan ‘εὐϕραίνεσϑαι’ (Cosijn, Taalk. bijdr. 1, 191 sqq.). Vgl. PBB. 30, 326.
273. Wratōn. Vgl. H. Schroeder (PBB. 29, 520 sq.). Eventueele verwanten buiten het Germaansch vindt men bij Wood (Mod. lang. notes 16, 308), Scheftelowitz (BB. 29, 29. 44) en R. Trautmann (BB. 29, 308 sq.). Het meeste is heel onzeker. Zoo weten wij van Oind. vrad- niet eens nauwkeurig, wat het beteekent, laat staan of het met wratōn verwant zoude kunnen zijn! Niet onaardig lijkt mij het denkbeeld van R. Trautmann om Lit. randù, ràsti ‘vinden’ met wratōn, On. rata te combineeren. Wat Scheftelowitz uit het Armenisch vergelijkt, kan ik niet beoordeelen.
274. Wulfs. Over de mogelijkheid van verwantschap met Armen. gail zie Pedersen, KZ. 39, 364.
275. Wulla. Lat. lāna zal toch aan wulla enz. beantwoorden (vgl. Walde, Lat. etym. wb. 323).
276. Wunds. Scheftelowitz (BB. 29, 43) vergelijkt nog Armen. vandem ‘verwoest, vernietig’.
Voor het gemak van den lezer geef ik hier een lijst van de Gotische woorden, die ik in mijne artikels PBB. 27, 113 sqq. en PBB. 30, 252 sqq. heb behandeld.
PBB. 27, 113 sqq.: aba abrs afaikan afdauiþs afwalwjan aha ahaks aiþei arbaiþs asneis baírabagms birēks dius dreiban
| |
| |
faúrmūljan filhan fitan frasts frawardjan gadraban ganipnan garēdan gatarnjan gatiman gilþa grundu- hazjan hiufan hlifan hrōt inraúhtjan jiuleis kalkjō kara kaupatjan kriustan kunawida lēkeis liuts luftus manauli maþa nidwa nōta qiþan rikan rōhsns sagqs saiwala saiws sauþa sifan skip slawan swaran swēs tains talzjan tēkan timrjan þeihan þiubs þrōþjan þrūtsfill ufta ulbandus usstagg waíhsta wainags wainei wōpjan wrikan wriþus wruggō.
PBB. 30, 252 sqq.: abrs afaikan afar afguþs afleiþan afmauiþs afslauþjan afswaggwjan agls ahaks ahwa aibr aigan aihtrōn ainakls ainlif airus aiþs aiwiski aizasmiþa akrs aljan (‘ijver’) anasilan anatrimpan andbahts andhruskan andstaldan andstaúrran ans arbaiþs arniba arwjō astaþ asts atisks audahafts aúhsa aurahi awō azēts badi bagms baírabagms bandwa bansts barizeins barusnjan bauan baúr bauþs bidagwa bigaírdan bigitan bihait bijandzuþþan bimampjan biniuhsjan birēks biugan biuþs biwindan blandan bleiþs bliggwan blōtan blōþ bōka braiþs briggan brikan brunjō brusts brūþs bugjan daúhts deigan dis- dishniupan disskreitan diwans drauhsna drigkan dugan duginnan dumbs dwals faian faíhufriks faírguni faírhwus faskja faþa faúratani fēra filhan filigri filufaihs fisks fitan flauts fōdjan fōtubaúrd fragiþ fragildan frahinþan fraisan fraiw fraslindan fraweitan freis frisahts fula gabaurjaba gadauka gafaúrds gafaurs gagrēfts gairu galeiks gamaiþs gamalwjan gaman ganipnan gansjan garēdan garēhsns gastaúrknan gatarnjan gatwō gaumjan gaunōn gaurs gawi gawidan gawrisqan gazds geigan gibla gilþa gōps gramjan gramst gras grētan grids grundu- gudhūs (sub hūs) gunds guþ haban haidus haifsts haihs haimōþli haims haírda haírþra hais (sub haiza-) haitan hakuls halbs haldis halis halks hals halts handugs handus hansa hatis haubiþ hauns haúrn hausjan hēþjō hilms himins hindar hlaiw hleibjan hleiþra hneiwan
hnuþō hōlōn hraiwadūbō hrōps hrōt hugs hunds hunsl hwaiteis hweits hwōpan ibns iddja infeinan intrusgjan inu inwidan iumjō iusila ja jēr jiuleis jukuzi kalbō kalds kaúrus kintus kniu kriustan kukjan kunawida laggs laikan lais lamb lasiws laþōn leihts leik liugan liuþōn lubjaleis magan magus mail maitan malma mammō manags manna mari- | |
| |
kreitus marka marzjan mats mēgs midjungards mikils milhma mundōn munþs nati naúh naus nauþs nēhw(a) neiwan niuklahs nōta qaírrus qistjan qiþan qiþus qrammiþa raupjan razda rign riurs saian saíhwan sair saiwala sakan saldra saljan (‘vertoeven’) saljan (‘offeren’) sarwa sauls saúrga sauþs sēls sibja sidus sinþs sipōneis siuks skaidan skalja skalks skaman skaudaraip skeinan skeirs skildus skōhsl skuft skulan slahan slaíhts sniwan snutrs sparwa spill sprautō stamms standan stibna stigqan stikls stilan stiur stōma stubjus sugil suns sunus supōn sūts suþn swarts sweiban swērs swibls swikns swiltan swinþs swumfsl tains tandjan timrjan trauan trudan tuggl tuggō tweifls þāhō þarihs þaúrnus þaúrp þeihan þeihs þeihwō þiubs þiuda þlahsjan þrafstjan þramstei þreihan þrūtsfill þulan þuthaúrn þwahan ubils ubizwa ufartrusnjan ufbauljan ufrakjan ufta ufþanjan ūhtiug ūhtwō ulbandus unbiarja ungatass unlēds unwērjan urreisan urrugks us usbaugjan usfilma usflaugjan ushaista usqiman usskaws usþriutan
ūt wadi waggareis wai waihjō waila wainags waírilōs waírs(iza) waldan walus wamba wamm wandus waúrdahs weihs weinabasi weinuls weitwōds wigadeinō wigāna wiljahalþei winnan wintrus wis wisan wizōn wlizjan wōds wōpeis wraiqs wratōn wulþus.
Leiden, April 1906.
c.c. uhlenbeck. |
|