Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 25
(1906)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 207]
| |
den tekst zelf hier volgen, doch vooraf ga het een en ander dat nog, b.v. uit een literair oogpunt, de aandacht verdient, alsmede eene enkele opmerking over de uitgave van Keller. Vooral merkwaardig is het voorwoord of, zooals de dichter het zelf noemt, den ‘prologus, dat is die voerredene van dit boexken,’ omdat hij daarin critiek uitoefent op andere dichters, die vóór hem dezelfde stof hebben behandeld, en wel bepaaldelijk op ééne poëtische bewerking, die wij nog heden bezitten. Hij komt op tegen de behandeling van het onderwerp door den dichter van het bekende dichtwerk ‘Van den Levene ons Heren’, dien hij beschuldigt, om den wil van het rijm zich te hebben bezondigd aan ongeoorloofde afwijkingen van het bijbelsch verhaal, en het met verschillende uitweidingen te hebben opgesierd. Als voorbeelden kiest hij eene passage uit het begin der ‘passie’, die hij bijna woordelijk aanhaalt. Op vs. 29 en 30 Doe god in Symons huse was,
End hi sijn jonghers preect end las,
die eene toespeling bevatten op L.o.H. 1400 vlg.: Daer onse here predicte ende las
In Symons huus daer hi gheherbercht was,
laat hij zijne afkeuring volgen in deze woorden, die ons opmerkelijk voorkomen in een dichtwerk van voor vier eeuwen: Dat letste vers is slechtsGa naar voetnoot1) gheset
Om dattet rimen sel te bet.
En in vs. 35 vlgg.: Oec meed so stater vele in,
Dat loghen is na minen sin:
‘Doe quam Maria Magdaleen,
So sondich wijf en was nye gheen’,
komt hij op tegen L.o.H. 1398 vlg.: Daer quam Maria Magdalene
(So besondichde wijf ne was ne gene),
| |
[pagina 208]
| |
waarin Maria Magdalena, volgens hem, met te donkere kleuren is afgeschilderd. Men mag Maria van Magdala wel eene zondares noemen, maar niet de grootste zondares die er ooit is geweest: neen, dan waren Izebel en Herodias vrouwen die dezen naam veel eer verdienden! De dichter maakt zich daarover zóó boos, dat hij bijna onparlementair, althans ondichterlijk, wordt in zijn aanhef (vs. 39): God wouds, vroe morghen, dits er een!
d.i. ‘God betere het, goeje morgen, dat is me er ook een!’ Indien deze opmerkingen vooral konden worden beschouwd als eene uiting van literaire critiek, dan zouden ze nog meer belang voor ons hebben, dan nu wij er vooral in te zien hebben eene reactie tegen eene vrije of dichterlijke bewerking der bijbelstof, waaraan wij voor ons uit een letterkundig oogpunt de voorkeur geven. Doch hoewel wij in weerwil van des dichters bezwaren het dichtwerk ‘Van den Levene Ons Heren’ veel hooger stellen dan het rijmwerk ‘Van Ons Heren Passie’, zoo is toch deze uiting belangrijk genoeg om er kennis van te nemen, en dit des te meer, nu zij een werk betreffen, dat aan den Amsterdamschen of Westfrieschen dichter - en dus in een wijden kring - bekend is geweest, en voor ons is bewaard gebleven. Over het algemeen is de tekst van het hs. door Keller nauwkeurig weergegeven, doch omtrent enkele plaatsen valt nog iets op te merken, waar de juistheid te wenschen overlaat. Hier en daar is blijkens de aangebrachte leesteekens de zin niet goed begrepen; zoo b.v. 199 vlgg.: Doe (hs.) seyd hem Jhesus sonder waen:
‘Eer tweewarf craeyt te nacht die haen,
So selste (= selstu) mi driewarf verzaken.’ -
‘Hoe soud ic’ (nl. Petrus), seit hi, ‘daer an raken?
Den doot die wil ic mitti doghen,
Al waert oec dat si alle vloeghen’.
Men leze: Doe seyd hem Jhesus: ‘Sonder waen (voorwaar),
Eer tweewarf craeyt te nacht die haen,
| |
[pagina 209]
| |
So selste mi driewarf verzaken.’ -
Hoe soudic, seit hi, daer an raken (daartoe komen)?
Den dood die wil ic mitti doghen,
Al waert oec dat si alle vloeghen!
Men gevoelt hoe noodig voor eene billijke beoordeeling van den dichter en zijn werk deze en dergelijke opmerkingen zijn: de woorden ‘sonder waen’, die bij de interpunctie van Keller een hinderlijk toevoegsel zijn, vertegenwoordigen bij juist aangebrachte leesteekens een begrip, dat men hier noode missen zou, en dat ook in het bijbelverhaal, gelijk bekend is, is uitgedrukt. vs. 257: Dien ic sel cussen, dats die man.
En twivelt niet mer. Tasten an!
Keller heeft mer waarschijnlijk opgevat als meer. Men leze natuurlijk: En twivelt niet, mer tasten an!
266:[regelnummer]
Wien zoecti? vraechd hem Jhesus weder:
‘Jhesum van Nazareth’, seydsi noch.
Jhesus antwoerd thant: Seyd ict doch;
Te vanghen mi dat is iu zaec,
So laet mijn jonghers mit ghemaec.
De juiste verklaring en interpunctie is: Jhesus antwoerd: ‘Thant seyd ict doch!’
d.i. ‘ik heb het immers zoo even al gezegd!’ Enkele woorden zijn onjuist gelezen; zoo b.v. in vs. 315: Die deerne die de doer soud sluten
Aldaer vertaldet Jannes meed,
So dat si Petrum binnen leed.
Het hs. heeft vercaldet. De verbetering is niet zonder belang, daar men anders allicht zou denken aan een anderen vorm van vertellen, doch daarnaast komt een ww. *vertallen niet voor. Wel had een praet. vertalde van ‘vertellen’ kunnen bestaan (vgl. Van Helten, Mnl. Spraakk. blz. 276), maar een infinitiefen praesensvorm *vertallen is onmogelijk. Ook op eene andere | |
[pagina 210]
| |
plaats vindt men deze verkeerde lezing, nl. N. Doct. 1729: Daar vertallen si ende verbeiden
Al tghebrec ............
Dat si weten of hooren segghen
Van andren luden hier ende daer,
lees met de var. ‘vercallen si ende verbreiden’, en vs. 341: Bi wier was Pieter mitten ander,
Doe spraken si daer tot malcander,
l. ‘bi tvier’, met het hs. en in overeenstemming met het verhaal in de Evangeliën. Niet onjuist gelezen maar verkeerd overgeleverd zijn twee andere woorden, nl. vs. 419 vlgg.: Dus maken som groet werc van niet,
Mer dat si draghen quade viet
End daertoe achterclappe callen,
Die sond en wroecht hem niet met allen.
Ook het hs. heeft viet, maar daarmede is de zaak niet beslist, want gesteld dat er een mnl. viet bestond in de bet. van vite, lat. vita, leven, dan zou nog eene dit woord bevattende uitdrukking ‘quade viet dragen’ onbestaanbaar zijn. Men leze niet, d.i. volgens het Mnl. Wdb. ‘verlangen, begeerte’, en in het bijzonder òf ‘verlangen om iemand goed te doen, genegenheid voor iemand’, òf ‘verlangen om iemand te benadeelen’. In deze beteekenis komt het woord tweemalen voor in L.o.H. in de uitdr. ‘niet op enen leggen’Ga naar voetnoot1), waarnaast ook ‘quade niet dragen’ kan bestaan hebben. Hier raakt niet aan de beteekenis van nijt, en is dus de juiste uitdr. voor de stemming der joden ten opzichte van Christus, welke hier wordt beschreven. Het eenige bezwaar tegen deze onderstelling is dat niet wel m. en o. is, maar niet vrouwelijk, doch hoe licht kan | |
[pagina 211]
| |
de oorspronkelijke lezing quaden niet geweest zijn. Ook op andere plaatsen springt de dichter tamelijk vrij om met het grammatisch geslacht. Vgl. b.v. 51 opte rijm achten; 156 die wijn (acc.); 487 ghene zaec..., dien ic laec; 151 e.e. mitte (mittie) ganc (gang); 587 dese hinder (acc.); 603 mine hinder (acc.); 668 zijn zuete gront (acc.); 812 onse oerber scaden; 399 sijn schone hals (acc.); 350 van den planc; 253 mitter scaren; daarentegen 259 den scaer te moet; 547 van den scaer, 584 voerden scaer, 297 seyd hi den scaer; 397 mitte voet (waar het mv. zeer onwaarschijnlijk is). Het andere woord staat in vs. 462: Aldaer begonsten si (de Joden) te wuten,
Om dat hy (Pilatus) seyd: ‘en vind gheen zaec,
Ic willen (Jezus) laten mit ghemaec.’
Ook wuten staat in het hs., maar van een ww. van dezen vorm is geen spoor te vinden. Misschien heeft de afschrijver gedacht aan wueden (woeden), doch hoe dit zij - want wueden behoort tot een ander dialekt dan het zijne - wuten is verkeerd, en moet veranderd worden in muten, muiten, oproerig worden. Dit woord is nog wel zeldzaam in het Mnl. (zie Mnl. Wdb. 4, 2003 op muyten), maar voor het tijdperk, waartoe het gedicht moet worden gebracht, is het met bewijsplaatsen gestaafd, evenals de afleiding muyterie. Thans volgt de tekst van O.H. Passie, op nieuw naar het hs. uitgegeven, en voorzien van eenige aanteekeningen, die achter en niet onder aan den tekst zullen worden gedrukt. | |
[pagina 212]
| |
DuncGa naar voetnoot1) di dan niet wel reedlic wesen,
Dattu hem dancber sijs van desen?
Mer wilstu doen na minen raet,
10[regelnummer]
Ic sel di segghen waert op staetGa naar voetnoot1).
Dit is dat gode best behaecht,
Dat men sijn pijn int herte draecht
End pijnt altoes daer na te wercken:
Dar mach men rechte min an mercken.
15[regelnummer]
Hier om so wil ic hier beduden
Sijn passi om den simpel ludenGa naar voetnoot1),
Als si int ewangeli staet,
Des mi die heer wat leven laet.
Ga naar margenoot+Som dinghen wil ic overslaen,
20[regelnummer]
Want si sijn pijn niet an en gaen:
Om cortheit doe ic dat alleen,
Dat men nu priset int ghemeen.
Al isset eens in rijm ghemaect,
Ten is nochtan so niet gheraect;
25[regelnummer]
Dat ic daer mede bin te vreden.
Ic sel iu scriven bi wat reden:
Het dunct mi wesen veel te lanc,
Dat ic bewijs in deerst ingancGa naar voetnoot1);
‘Doe god in Symons huse was
30[regelnummer]
End hi sijn jonghers preect end las’:
Dit leste vers is slechtsGa naar voetnoot1) gheset,
Om dattet rimen sel te bet.
Voer die manier wil ic mi hoeden
In dit ghedicht na mijn vermoeden.
35[regelnummer]
Oec meed so stater vele in,
Dat loghen is na minen sin.
‘Doe quam Maria Magdaleen:
Ga naar margenoot+So sondich wijf en was nye gheen.’
God wouds, vroe morghens, ditser eenGa naar voetnoot2)!
40[regelnummer]
Want Jezabel, die vule queen,
Ghinc haer in boesheit verre boven:
Die bibel leest, wildijs niet loven.
| |
[pagina 213]
| |
Int ewangelie staet ghescreven:
Si was een sondich wijf van leven
45[regelnummer]
End niet dat si die meeste was,
Als ic int ander boeke las.
Woud ic van Herodyas spreken,
Veel grover waren haer gebreken,
Want meerre man quam nye van wive,
50[regelnummer]
Dan dien si brochte van den live.
Al wil ic opte rijm wat achten,
Ic sel mi voer die loghen wachtenGa naar voetnoot1).
Het waer te lang dat wi bezaghen
Al die mi in dat boec mishaghen.
55[regelnummer]
Alleen so set ic hier die zaec,
Ga naar margenoot+Waerom dat ic dit boexken maec,
Dat is dat het sal hulplic sijn
Die gheen die niet verstaen latijn
End oec dystorie niet en wisten
60[regelnummer]
Na inhout der ewangelisten;
Dien wil ic hier materi scencken,
Dat si wat hebben op te deyncken.
Voert meer begheer ic, mochtet wesen,
Dat oec die niet en konnen lesen
65[regelnummer]
Hem selven hier mit vlijt toe keerden
End dat si dit van buten leerden,
Op dat si stadelic int hert
Hier bi ghedachten Jhesus smert.
Waert dat men song een ydel liet,
70[regelnummer]
Die som en souden rusten niet
Eer sijt te mael van buten leerden.
Twaer beter veel dat si studeerden
Die passi ende daer op ghistenGa naar voetnoot2)
Dat si se doch van buten wisten,
75[regelnummer]
Ga naar margenoot+End pijnden die int hert te dreghen,
Daer alle vrucht is in gheleghen.
Som menschen sijn die rimen laken
End segghen dat si niet en raken
Te recht den synneGa naar voetnoot2) cort end fijn:
| |
[pagina 214]
| |
80[regelnummer]
Dien bid ic, dat si doch tlatijn
Mit desen rime overlegghenGa naar voetnoot1),
End sceelsi veel, dat sijt dan segghen.
Nu bid ic dy, o zuete heer,
Verleen mi nu dat ic begheer,
85[regelnummer]
End laet mi scriven hier dijn zeer.
Na tewangelie min no meer.
Dijn gracie wil mi neder zenden,
Dat ict tot dijnre eer moet enden!
| |
Hiernae beghint die passie ons liefs heren, als se bescreven is van den vier ewangelisten.
Ga naar margenoot+Op een tijt sciedet hier te voren,
90[regelnummer]
Dat Jhesus seyd tot sijn vercoren:
‘Nae twee daech sellet sijn die dach,
Dat ment paeschlam te eten plach,
Dan sullen mi die Joden vaen
End thant daer nae ant cruce slaen.’
95[regelnummer]
Doe was vergaert die raet der Joden,
Om dat sie Jhesum wouden doden.
Hoer raet was, dat sijt ymmer hudenGa naar voetnoot1),
Dat gheen gherucht quaem voer den luden.
Daer nae quam Judas tot dien hoep;
100[regelnummer]
Sijn meester veyld hi hem te coep
End vraechd wat men hem gheven soud,
Of hine hem verraden woud.
Daer wort vercoft die zuete heer
Om dertich penningGa naar voetnoot1) min noch meer.
105[regelnummer]
Ga naar margenoot+Des donredaechs tot Jhesum spraken
Sijn jonghers, waer si souden maken
Een avontmael, als was gheset
Vant paeschlam in der ouder wet.
Jhesus antwoerd, hoer meester goet:
110[regelnummer]
‘U sal thant comen te ghemoet
TJherusalem al in die stat
Een man, die draecht een watervat
Volcht hem, waer dat hi ynne gaet,
| |
[pagina 215]
| |
End segt: “Het is des meesters raet,
115[regelnummer]
Dat ghi hem toe bereyd een zael,
Daer hi mach doen sijn avontmael.”’
Doe ghinghen Jan end Pieter beyd
End vondent al, als Jhesus seyd.
Ga naar margenoot+Des avonts ghinc daer Jhesus in,
120[regelnummer]
Alst was bereit, mit sijn ghesin.
Doe si daer aten tavontmael,
Stont Jhesus op end nam een dwael;
Hy leyd wat of van sine cleder
End gord hem mit die dwale weder.
125[regelnummer]
Hy goet wat water in een becken,
Om dat hi woud ofdwaen die vlecken
Al knyelende van hore voet.
O mensch, sich an wat god nu doet,
Want hi hier op sijn knyën leit,
130[regelnummer]
Die coninc is in ewicheit.
Mer doe hi Petrum woude dwaen,
Wort Petrus zeer te mael begaen.
‘O heer’, seit hi, ‘waschdi mijn voet?
Ga naar margenoot+En derfs niet henghen dat ghi doet!’
135[regelnummer]
Jesus seyd: ‘Du en wetes niet
Op dees tijt, wat dit werc bediet,
Mer namels selt di doncken beter.’
Hier op antwoerde sinte Peter:
‘Mijn voetGa naar voetnoot1) en selste wasken nijt,
140[regelnummer]
Noch nu noch oec in gheenre tijt.’
Doe seyd Jhesus: ‘Ic moet di dwaen,
Selstu mit mi dijn deel ontfaen.’
Doe seyd hi: ‘Niet alleen mijn voet,
Mer hand end hoeft, dunctet di goet.’
145[regelnummer]
Als dit te male was ghedaen,
Toech Jhesus weer sijn cleder aen.
Hi at noch, na dat hi hem cliede,
End seyd hem, wat dit were bediede.
Doe si dus aten, nam hi broot
150[regelnummer]
In sine hand, tis wonder groot,
Ga naar margenoot+End benedidet mitte ganc.
| |
[pagina 216]
| |
Sijn vader sprac hi lof end danc:
‘Dit is,’ seit hi, ‘mijn waer lichaem;
Eet hier al of in minen naem.’
155[regelnummer]
Alleens deed hi na dees maeltijt;
Doe hi die wijn had benedijt,
Sprac hi oec lof end danctGa naar voetnoot1) sijn vader.
‘Drinct hier of’, seyt hi, ‘alle gader:
Dit is die kelc mit minen bloet.
160[regelnummer]
Hoe dicke ghi dit selve doet,
Mijn huechnis suldi dan begaen;
Mijn passi warter bi verstaen.’
Oec meed te wile dat si aten,
Seyd Jhesus allen die daer zaten:
165[regelnummer]
‘Daers een van u, dat weet ic wel,
Die mi te nacht verraden sel.’
Als Jhesus sproken had dit woert,
Ga naar margenoot+Doe grees hem allen voer die moert,
End vraechden elc bisonderling,
170[regelnummer]
Of hem die boesheit overghing.
Oec vraechde Judas, of hijt waer.
Jhesus antwoerd: ‘Du segstet daer.’
Doe bat sint Peter sinte Jan,
Dat hi doch vraechde om den man.
175[regelnummer]
Johannes neychd hem tonsen heer
End vraechd hem stillic, wie dat weer.
Doe seyd hem Jhesus mitte ghang:
‘Die ist, dien ic wat broets nu lang.’
End als was inghedoept dat broot,
180[regelnummer]
Doe gaf hijt Judas Scarioot.
Als hi dat stuxken had ghegheten,
Doe wort hi rechtevoert beseten,
In welker tijt hem Jhesus seyde:
‘Dat du wils doen, dat doch ghereyde!’Ga naar voetnoot1)
185[regelnummer]
Ga naar margenoot+Dat woert verstont Judas allien,
Anders en wistet hoerre ghien.
Doe ghinc hi uut, al wasset nacht,
Om te volbrenghen sijn ghedacht.
| |
[pagina 217]
| |
Een lanc sermoen deed Jhesus daer,
190[regelnummer]
Dat mi te veel te scriven waer.
Doe ghinghen si, dat suldi weten,
Al totten berch van Oliveten
End Jhesus seyde hem mittien:
‘Ghi sult te nacht al van mi vlien;
195[regelnummer]
Tis so ghescreven, tmoet ghescien.’
Symon en loofdes een noch ghien;
Hy seide: ‘Heer, ic weet dat wel,
Dat ic niet van di vlien en sel.’
Doe seyd hem Jhesus: ‘Sonder waen,
200[regelnummer]
Eer twewarf craeyt te nacht die haen,
So selste mi driewarf verzaken.’ -
Ga naar margenoot+Hoe soud ic,’ seit hi, ‘daer an raken!
Den doot die wil ic mitti doghen,
Al waert oec dat si alle vloeghen.’
205[regelnummer]
Die ander oec algader seyden:
Sen souden nemmer van hem sceyden!
Doe quaemsi tot Getsemani:
Die berch voerscreven was daer bi;
‘Sit hier’, seit Jhesus; ‘ic wil gaen,
210[regelnummer]
Thent mijn ghebede is ghedaen.’
Drie van sijn jonghers sprac hy an,
Dats Peter, Jacob cnd Sint Jan.
Hy seyd: ‘Mijn ziel is droevich zeer
Al totter doot, dien ic begheer.’
215[regelnummer]
Een weynich ghinc hi van hem drien
End neder viel op sine knyen,
Ya stolpelingGa naar voetnoot1) in sijn aenschijn.
‘Och, vader! seit hi, ‘machet sijn,
Ga naar margenoot+So nym van mi dees grote pijn:
220[regelnummer]
Dijn wil gescie end niet die mijn!’
Tot sijn discipels ghinc hi thant,
Al slapende dat hi se vant.
‘O, Symon! seit hi, ‘wat bediet?
Moechstu mit mi wat waken niet?
225[regelnummer]
Nu bidt algader ende waect,
Dat gheen becoring u en naect.’
| |
[pagina 218]
| |
Do ghinc hi anderwerve weder
End viel noch opter eerden neder.
Hi bat, als hi te voren deed;
230[regelnummer]
Tot sine jonghers ghinc hi meed.
Als hi driewarf dus had ghedaen,
Wort hi mit vresen so bevaen,
Dat van hem ran veel bloedich zweet,
Dat opter eerden neder gleet;
235[regelnummer]
End ziet, daer quam die enghel scoen
Om hem te troesten, van den throen.
Ga naar margenoot+Een weynich wil ic hier nu toeven
Om horen wil, die gloes behoeven.
Het is hier voertijts dic ghesciet,
240[regelnummer]
Dat veel luud hadden groet verdriet,
Mer nie en las ic druc so groot,
Dat zwete mochte maken roet.
Nu moechwijt sien bi dese reden,
Dat god heeft alremeest gheleden.
245[regelnummer]
Ey, wopen over onse zonden,
Dat si ghenesen niet en conden,
Die heer en soudet so becopen,
Dat hi most zweten bloedich dropen!
Als dit te male was ghedaen,
250[regelnummer]
Sprac Jhesus weer sijn jonghers aen
End seyd: ‘Staet op, laet ons nu gaen!
Hier coemsi die mi willen vaen.
Doe quam daer Judas mitter scaren,
Die uutghesent vant heerscap waren,
255[regelnummer]
Ga naar margenoot+Mit zwaerden, stocken ende pyeken.
Judas die seyde hem een tyeken:
‘Dien ie sel cussen, dats die man;
En twivelt niet, mer tasten an.’
Doe ghinc Jhesus den scaer te moetGa naar voetnoot1)
260[regelnummer]
End vraechd: ‘Wie isset, dien ghi zoect?’
Si seiden: ‘Jhesum Nazareen.’
Jhesůs seyd hem: ‘Ic bin die gheen.’
Doe wordsi alle zeer vervaert
End traden staphants achterwaert.
| |
[pagina 219]
| |
265[regelnummer]
In onmacht vielsi alle neder.
‘Wien zoecti?’ vraechd hem Jhesus weder.
‘Jhesus van Nazareth’, seydsi noch.
Jhesus antwoerd: ‘Thant seyd ict doch;
Te vangen mi is dat iu zaec,
270[regelnummer]
So laet mijn ionghers mit ghemaec.’
Om dat hi had gheseyt te voren:
Ga naar margenoot+Hy soud behouden sijn vercoren
Al gader, dan Judas allien,
Tis so ghesciet, dat moechwi sien.
275[regelnummer]
Doe quam Judas, die vule hont,
End custe Jhesum an sijn mont.
Hy seyd: ‘Meester, ic gruet di zeer.’ -
‘Wat wilstu, vrient?’ seyd Jhesus weer.
Do tasten hem die Joden aen
280[regelnummer]
End namen wredelic ghevaen.
Die jonghers riepen tonsen heren:
‘Wilwijt niet mitten zwaerde keren?’
Doe toech Symon sijn zwaert ghereet,
End in den hoep van boven smeet,
285[regelnummer]
So dat hi Malcus oer of sloech.
Doe seyde Jhesus: ‘Tis ghenoech:
Dijn zwaert stec weder in sijn sceed,
Slaestu yet meer, du does mi leed,
Want wie dat mitten zwaerde vecht,
290[regelnummer]
Ga naar margenoot+Vant zwaert sel hi vergaen te recht.
Weetstu niet, baed ic minen vaer,
Hy sende mi wel twalof scaer
Der enghelen, woud icket henghen?
Hoe soud ic dan die scrift volbrenghen?’
295[regelnummer]
Doe nam Jhesus dat selve oer
End settet an alst stont te voer.Ga naar voetnoot1)
In deser tijt seyd hi den scaer:
‘Recht of ic waer een moerdenaer
Soe coemdi hier om mi te vaen:
300[regelnummer]
Ic plach doch in der kerc te gaen
End daer te preken mijn sermoen:
Doen wasser nyemant aldus coen,
| |
[pagina 220]
| |
Mer tis daerom aldus ghesciet,
Dat die scriftuer en loghe niet.’
305[regelnummer]
Doe liepen al sijn jonghers heen
End lieten Jhesum daer alleen,
Dien die vermaledide honden
Mit banden onghenadelic bonden,
End leyden eerst tot Annas an.
310[regelnummer]
Ga naar margenoot+Hem volchden Peter end sint Jan.
Die biscop kend sint Janne wael,
Daer om ghinc hi oec in die zael,
Mer Peter bleef daer staende buten.
Die deerne, die de doer soud sluten,
315[regelnummer]
Aldaer vercaldet Jannes meed,
So dat si Petrum binnen leed.
Doe dese deerne Petrum sach,
Beteech si hem dat hi oec plach
Van Jhesus jonghers een te wesen.
320[regelnummer]
Doe looch hi eensGa naar voetnoot1) van groten vresen.
Annas die vraechde onsen here
Om sijn discipels end sijn lere.
Jhesus seyd hem: ‘Ic plach te doen
Int openbaer al mijn sermoen,
325[regelnummer]
Ja dicwijl in der synagoghen,
Daer al die Joden comen moghen:
Wat wilste mi al hier na vraghen?
Vracht hem, die daer te comen plaghen
End hebben mijn sermoen ghehoert:
330[regelnummer]
Ga naar margenoot+Bidt hem dat sijt di seggen voert.’
Een quaet knecht stont daer mittie ghangGa naar voetnoot1),
Die Jhesum sloech an sine wang
End sprac hem spiteliken toe:
‘Hoe antwoerstu den biscop soe?’
335[regelnummer]
Jhesus seyd hem: ‘Hebbic misseit,
Bewijs mi dat mit goet besceit;
Mer isset dat ic seyde wel,
Waer om soe slaeste mi so fel?’
Doe leyd hi hem tot Cayphas,
340[regelnummer]
Die doe die hoechste biscop was.
| |
[pagina 221]
| |
Bi tvier was Pieter mitten ander;
Doe spraken si daer tot malcander:
‘Van Jhesus ionghers is dit een!’
Doe looch hi nochGa naar voetnoot1) end seyde: ‘Neen’.
345[regelnummer]
Daer na seyd een van Malchus maghen,
Dien Peter toer had of gheslaghen:
‘Tis waer, datstu sijn jongher bist;
Ic sach di mit hem in den twistGa naar voetnoot1)
Van desen avont dats niet lanc.’
350[regelnummer]
Ga naar margenoot+Do vel hi derdwarf van den plancGa naar voetnoot1)
End seyd: ‘Ic nemet op mijn eet,
Dat ic niet van den man en weet.
Vermaledijt so moet ic wesen,
Ist zaec dat ic bekenne desen!’
355[regelnummer]
Doe craeyede anderwarf die haen,
End Jhesus sach sint Peter aen.
Thant ghinc hi uut end weende zeer,
Om dat hy had verzaect sijn heer.
Doe sochten valsche tuuch die Joden,
360[regelnummer]
Waer meed si Jhesum mochten doden,
Mer ghene zaec si vinden conden
Van hem, die vri was van den sonden.
Twee tughen brochten daer na voert:
‘Van desen man hebwi ghehoert:
365[regelnummer]
“Ic sal den tempel gods vernielen
End die na drie daech weder hielen,”
Welc tuuch was valsch end onbequaem,
Want Jhesus seyd van sijn lichaem,
Dat hijt na drie daech soud verwecken:
370[regelnummer]
Ga naar margenoot+Dat woudsi totten tempel trecken.
Die biscop vraechde hem alleenGa naar voetnoot1):
Wat antwoerstu tot dese reen,
Die hier die Joden bringhen voert?’
Jhesus en gaf hem gheen antwoert.
375[regelnummer]
Doe seyd hi: ‘Bi den hoghen god
Bezweer ic di, doch mijn ghebod
End seg mi claerlic oftu bist
Die waer gods zone Jhesus Crist.’
Jhesus antwoerd mit zafticheit:
| |
[pagina 222]
| |
380[regelnummer]
‘Du hebstet selve thant gheseit;
Ghi sult mi sien na desen tyden
Bi Gode an sijn rechter side
End neder comen in die wolken,
Om daer te rechten alle volken.’
385[regelnummer]
Doe sneetGa naar voetnoot1) die bisscop sine kleren,
End riep: ‘Nu hoerten blasphemeren!
Wat wildi ander tuuch begheren?
Uut sine woerden moechdijt leren!’
Ga naar margenoot+Sy riepen al zeer onverduldich:
390[regelnummer]
‘Den doot is hi mit rechte schuldich!’
Daer stont dat zuete lam en zweech,
Al wat hem dat gheboeft beteech.
Daer stonden om die wrede honde,
Ende elc versyerde dat hy conde:
395[regelnummer]
Die een die sloech hem an sijn wang;
Die aer bespoechen mitte gang;
Die derde stieten mitte voet,
Mocht schien, of toech sijn haer onzoet;
Sijn schone hals soe sloech die vierd;
400[regelnummer]
Hy was die best, die meest versierd.
Sijn aensicht dectsi in dier nacht
End seyden: ‘Raetten, die di slacht’Ga naar voetnoot2)!
O wi, wat wort daer al bedreven,
Dat onghescreven is ghebleven!
405[regelnummer]
Des morghens hilden sy een raet
Van Jhesu, als ghescreven staet.
Doe leydsen tot Pylatus huus,
Ga naar margenoot+End bleven buten staen, quansuus
Op dat si bleven onbesmet
410[regelnummer]
End mochten eten nader wet
Vant broet ghebacken sonder ghest,
Waer of men in die bibel lest.
Nu wil ic setten hier wat glose,
Dat doe ic om die scrupulose;
415[regelnummer]
Mi dunct dat si den Joden slachten,
| |
[pagina 223]
| |
Die god te doden niet en achten,
Mer ghanghen in Pylatus hof,
Daer maecsi consciënci ofGa naar voetnoot1)!
Dus maken som groet werc van niet,
420[regelnummer]
Mer dat si draghen quade nietGa naar voetnoot1)
End daer toe achterclappe callen,
Die sond en wroecht hem niet mit allen.
Die glose wil ic laten bliven
End voert van Jhesus passi scriven.
425[regelnummer]
Pylatus quam daer totten Joden,
‘Waerom’ seyd hi, ‘wilt ghine doden?’ -
‘Had hy,’ seydsi, ‘gheen quaet ghewrocht,
Ga naar margenoot+Tot di en hadwijs niet ghebrocht.’
Doe seyd hi: ‘Rechten na iu wet.’
430[regelnummer]
Sy seyden weer: ‘Tis ons ghelet,
Dat wi ghiemant ghedoden moeghen’Ga naar voetnoot1).
End doe bestondse hem te wroeghen:
‘Hi heeft,’ seyd si, ‘dat volc verkeert;
Te gheven tijns heeft hi gheweert;
435[regelnummer]
Oec meed heeft hi den volc gheseit:
“Ic bin coninc in ewicheit.”’
Pylatus ghinc tot onsen heer,
End vraechd hem of hi coninc weer.
Jhesus seyd hem: ‘Dat ghi mi vraecht,
440[regelnummer]
Segdijt, of isset iu gheclaecht?’
Pylatus seyd: ‘Du moechs wel weten,
Dat ic gheen Joed en bin gheheten;
Dijn volc die heeft mi di ghegheven,
Nu seg mi, wat du hebs bedreven.’ -
445[regelnummer]
‘Mijn rijc en is op aertrijc niet;
Daerom,’ seyd Jhesus, ‘ist ghesciet,
Want waer mijn rijc van hier beneden,
Ga naar margenoot+Mijn dienres hadder voer ghestreden,
Dat mi dit niet en had ghesciet,
450[regelnummer]
Mer hier en is mijn rike niet.’
Doe vraechd Pylatus openbaer,
Of hi der Joden coninc waer.
Jhesus seyd hem: ‘Du segstet daer;
| |
[pagina 224]
| |
Ic segghet di oec meed voerwaer,
455[regelnummer]
Ic bin ghecomen in dit leven,
Der waerheit een ghetuuch te gheven;
Die van der waerheit comet voert,
Die isset die mijn stemme hoert.’
Als Jhesus dit hadde gheseit,
460[regelnummer]
Doe vraechd Pylatus: ‘Wats waerheit?’
End ghinc doe totten Joden buten.
Aldaer begonsten si te muten,
Om dat hi seyd: ‘En vind gheen zaec,
Ic willen laten met ghemaec,’
465[regelnummer]
End seyden: ‘Dat is niet te deghen:
Hi hevet al dat volc beweghen
Van Galileen tot dese stat.’
Ga naar margenoot+Mer doe Pylatus hoerde dat,
Dat Jhesus was van Galileen,
470[regelnummer]
Liet hine tot Herodes leen,
Om dat Herodes daer was heer,
Die hem te mael verblide zeer
In dien dat hiën mochte zien
End hoepte teyken te ghescien.
475[regelnummer]
Doe brocht hi vele vraghen voert,
Mer Jhesus gaf hem gheen antwoert.
Daer stondse, die daer Jhesum brochten
End wroechden alle dat si mochten.
End ziet, Herodes die versmaden
480[regelnummer]
Mit al sijn heer, mit al sijn raden,
End senden tot Pylatum weer
Ghecleet mit wit tot sijn oneer.
Pylatus sprac den Joden an
End seyd: ‘Ghi brenct mi desen man,
485[regelnummer]
Recht of hijt tvolke had verkeert:
Ic hebben wel examineert,
Mer ic en vinde ghene zaec,
Noch oec Herodes, dien ic laec.
Ga naar margenoot+Want siet, ghi had hem daer ghebrocht,
490[regelnummer]
Mer van sijn doot is niet ghewrochtGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 225]
| |
Hier om wil icken wat castyen
End laten dan daer meed betyen.
Tis u ghewoenlic dat ic plach
Een quijt te laten om paeschdach,
495[regelnummer]
Die om sijn boesheit is ghevaen:
Wilt ghi, ic laet nu Jhesum gaen.’
Doe riep dat volc al datter was.
‘Laat dees niet gaen, mer Barrabas,’
Een scaker wast, die was ghevaen,
500[regelnummer]
Om dat hi manslacht had ghedaen.
Doe nam Pylatus onsen heer
End gheselden onmate zeer.
Oec namen doerne sine knechten,
Daer si een scarpe croen of vlechtenGa naar voetnoot1);
505[regelnummer]
Dien dructen si op sine hoeft
End riepen tsamen al tgheboeft;
Oec setsi in sijn hant een riet,
Om dat hi hem een coninc hiet.
Ga naar margenoot+Si toghen uut van sine cleer
510[regelnummer]
End cleden doe mit purper weer.
Hoer knyën boghen si in spot
End baden an recht als een zot.
‘God gruets diGa naar voetnoot1), coninc’, seyd si meed;
Mit slaen, mi spuwen deedsen weedGa naar voetnoot1).
515[regelnummer]
Al isset, dat ic haest ten eynd,
IIier toef ic wat om dit ellend.
O mensch, hier zit om dinen wil
Dijn zuete god end zwighet stil.
Van doerne heeft hy enen hoet;
520[regelnummer]
Bi sine wanghen druupt sijn bloet;
Hi heeft an sine hant een riet;
Mit purper is hi meed ghecliet;
Mit neychden hoofd, mit scamel oghenGa naar voetnoot1);
Van snottich quijlGa naar voetnoot1) is zeer bespoghen.
525[regelnummer]
Hoe moechstu nu dijn tranen houwen
In dit ontfermelic aenscouwen!
Ghedenc doch dattu bist een zaec
Van desen groten onghemaec,
End pijn diGa naar voetnoot1) altoes te verneren,
| |
[pagina 226]
| |
530[regelnummer]
Ga naar margenoot+Als hem dijn heer dus laet hanteren.
Na dat si dus mit Jhesu gutenGa naar voetnoot1),
So ghinc Pylatus weder buten
End heeft hem Jhesum daer ghetoent
Also ghecleet end so ghecroent.
535[regelnummer]
‘Nu siet hier,’ seit hi, ‘desen man,
Daer ic gheen zaec in vinden can.’
Doe riepen starkelic die Joden,
Dat men ant cruce soude doden!
‘Neemt ghine,’ seit Pylatus weer,
540[regelnummer]
‘End cruusten self na iu begheer.’ -
‘Hy heeft,’ seidsi, ‘verboert sijn leven:
So ist in onse wet ghescreven,
Want hi hem selven hiet te wesen
Die waer gods zoen, daer wi of lesen.’
545[regelnummer]
Doe wort Pylatus meer begaen
End leyde Jhesum noch van daen
Weer in sijn raethuus, van den scaer
End vraechd hem naerstich waen hi waer.
Jhesus zweech stil end lieten praten.
550[regelnummer]
Doe seyd hy noch: ‘Hoe dorstuut laten
Ga naar margenoot+Datstu mi niet en wils toe spreken?
En weetste niet, dat ict mach wreken
End mach di nu ant cruce slaen
Of oec mach ic di laten gaen?’
555[regelnummer]
Jhesus seyd hem: ‘Woudstu mi loven,
Waer di dat niet verleent van boven,
In mi en hadste ghene macht,
Daer om die mi tot di hier bracht,
Die heeft ghedaen veel meerre zond.’
560[regelnummer]
Pylatus zocht noch steed end stond,
Op dat hi Jhesum mocht verdinghen.
Doe woudsi hem mit dreyghen dwinghen
End seyden: ‘Laetstu desen gaen,
Die keyser salt hem trecken aen,
565[regelnummer]
Want wie dat hem een coninc hiet,
Dats keysers vientGa naar voetnoot2) end doet hem liet.’
Pylatus die bestont te mercken,
Dat hi den keyser mocht verwercken,
| |
[pagina 227]
| |
Waert zaec dat hine liete gaen,
570[regelnummer]
End wort mit vrese meer bevaen.
Doe leyd hi hem int rechteGa naar voetnoot1) buten,
Om dat hijt vonnis woude slutenGa naar voetnoot1),
End seyde: ‘Ziet iu coninc hier!’
Ga naar margenoot+Si riepen noch die self manier,
575[regelnummer]
Dat hine an dat cruus soud vesten.
Pylatus die sprac noch ten besten:
‘Sel ic dan crucen u coninc?’
Mer si en achtent naetGa naar voetnoot1) en twinc.
‘Gheen coninc hebwi,’ seydsi weer,
580[regelnummer]
‘Dan onsen keyser, onsen heer.’
Pylatus doe hijt had bezocht,
Dat hi dus niet bedriven mocht,
Mer dattet maect meer quaet ghebaer,
Doe nam hi water voerden scaer,
585[regelnummer]
Daer hi sijn hande mede dwoech,
End seyd: ‘Sijns bloets bin ic onscoech’Ga naar voetnoot2)! -
‘Sijn bloet’, seydsi, ‘end dese hinder
Neemwi op ons end onse kinder.’
Doe stac hi doer sijn consciënciGa naar voetnoot3)
590[regelnummer]
End gaf een gruwelic sentenci,
Dat men Jhesum ant cruus soud slaen
End Barrabas soud quite gaen.
Thant toechsi uut dat purper cleet
Ga naar margenoot+End hebben Jhesum uutgheleet.
595[regelnummer]
Sijn cruce gaefsi hem te dreghen,
Mer hem ghemoete onder weghen
Een man, die hieten was Symoen,
Dien dwonghen si, dat hijt soud doen.
Daer volchden na devote vrouwen,
600[regelnummer]
Seer wenende mit groten rouwen.
Jhesus sach om end seyde hem:
‘O, dochters van Jherusalem,
Wilt niet bescreyen mine hinder,
Mer screyt op u ende uwe kinder!
605[regelnummer]
Die tijt die sel noch namels wesen,
| |
[pagina 228]
| |
Dat men sel salich hieten desen
Die sonder kinder sijn ghebleven,
End borsten die ghien zocGa naar voetnoot1) en gheven.
Dan selsi totten berghen segghen:
610[regelnummer]
“Valt neer end gaet doch op ons leggen!”
Want wercsi dit int houte groen,
Wat selsi dan int dorre doen.’
Doe si Calvariën ghenaecten,
Dat cruus die zomme rede maecten;
615[regelnummer]
Die ander toghen wt sijn cleer,
Ga naar margenoot+Die in den wonden cleefden zeer.
End ziet, doe cruustsi Jhesum daer
Twischen twe snode moerdenaer.
Jhesus die seide dit sermoen:
620[regelnummer]
‘Och vaer, verghif hem, die dit doen,
Want waerlic si en weten nijtGa naar voetnoot2)
Wat si bedriven nu ter tijt.’
Een weinich wacht, ic sel di leren,
Hoedu hier suls ymagineren,
625[regelnummer]
Want wasset, dat sijt cruce rechten,
Eer dat si Jhesum daer an hechten,
End Jhesus op een ladder clam
So langhe wantGa naar voetnoot1) hi boven quam,
So sich hoe men daer hanghen liet,
630[regelnummer]
Deen hant ghenaghelt, dander niet,
Thent dat die ander wart ghevest,
Daer nae die voeten alre lest; -
Mer wasset, dat si Jhesum hechten,
Eer si dat heilich cruce rechten,
635[regelnummer]
Soe sich hoe hi opt cruce leyt,
Ga naar margenoot+End armen, voeten self uutreyct
Die hi daer sonder wederspreken
Mit plompen naghels liet doersteken,
Daer vleysch an cleefd, vermoed ic voer,
640[regelnummer]
Ghelijc dat pitGa naar voetnoot1) doet an een boer.
End hoevent cruce op mit macht,
Dat si neer stieten so onzacht,
Dat sine wonden moesten widen
| |
[pagina 229]
| |
Van dat onzachte neder gliden.
645[regelnummer]
Doe liep dat coninclike bloet
Van allen sinsGa naar voetnoot1), als water doet.
Sich, mensch, nu hebste twe manieren,
Want anders gheen can ic versieren:
Van desen tweën isset een,
650[regelnummer]
Dat weet ic wel, end anders gheen.
Voerwaer het is een stenen hert,
Dat niet en wiectGa naar voetnoot1) van desen smert,
Want hi hier hanct al moedernaect,
Die aerd end dhemel heeft ghemaect,
655[regelnummer]
End doecht so gruwelike pijn,
Die uut te spreken niet en sijn.
Ga naar margenoot+Wie is mit zware sond bevaen,
Hi coem, ic wil nu mit hem gaen.
Och, lieve mensch, wil niet mishopen,
660[regelnummer]
Jhesus en sel di niet ontlopen:
Hy staetGa naar voetnoot1) ghespykert an dat cruus,
Wanneer du coems, du vinsten thuus;
Sijn armen heeft hi wijd ondaen,
Om dat hi di wil omme vaen;
665[regelnummer]
Hi biet sijn mont, sijn hoeft zijcht neer,
Te cussen di is sijn begheer;
Sijn zide is oec doer ghewont
Daer hi di toent zijn zuete gront.
Hi wetet, die de bibel kent,
670[regelnummer]
Dat Moyses recht een serpent:
Wie dat aensach, die wort ghesont,
Hoe dootlic dat hi was ghewont;
Loof mi, dit self sel di ghescien,
ComstuGa naar voetnoot1) hem hier te deghen sien.
675[regelnummer]
Nu val doch neder opter aerd
End cusset cruus mit groter waerd!
Nymt ynnichlic in dinen armen,
Ga naar margenoot+Ic weet, hi sel hem dijns ontfermen.
Och zuete vader, zuete heer,
680[regelnummer]
Tot Noë sprakeste wijlneer:
‘Als ic den hemel sel betrecken
Mit swartheit end mit wolken decken,
| |
[pagina 230]
| |
Mijn regenboech sel ic dan toenen
Om te ghedencken dit verzoenen,
685[regelnummer]
Dat ic hier mit di overdraghe,
Op dat ic di niet meer en plagheGa naar voetnoot1);
Och vaer, sich dese lieve boghe,
Die hier ghespannen is so hoghe,
Dat al sijn leden, al sijn zenen
690[regelnummer]
Bi na ghescheyden sijn van enen,
End dencke dijn ontfermenis,
Die recht bi onse zonden is
Als bi een dropel is die zee,
End wil vermits dit groote wee
695[regelnummer]
Dijn zuete herte ons opluken,
Dat wi doch dijn ghenaed ghebruken!
In tewangeli staet dit niet:
Een ander isset, diet bediet.
Pylatus screef een tytelkijn
700[regelnummer]
In griex, hebrieus end in latijn,
Ga naar margenoot+Dat hi ant cruce boven set:
‘Dit is Jhesus van Nazareth,
Der Joden coninc’, screef hi tsamen:
Welc scrifte wouden si wt plamen
705[regelnummer]
End seyden: ‘So en scrive niet,
Mer scrijf, dat hi hem coninc hiet.’
Dit antwoert heeft hi weer ghegheven,
‘Dat ic daer screef, dat heb ic screven.’
Die ridders namen sine klyeren
710[regelnummer]
End hebbense ghedeelt an vieren,
Mer van den rocke sonder naed
Daer worden si so of te raed
Dat si se niet an stucken deelden,
Mer dat si daer mit loot om speelden;
715[regelnummer]
Dit is daer om aldus ghesciet,
Want een propheet hadt so bediet.
Dat volke stont daer mit behende
End wachten om te sien dat eynde.
Bijt cruus so ghinc daer dat gheboeft,
| |
[pagina 231]
| |
720[regelnummer]
Die riepen ende scudden thoeft:
‘Wach, die gods tempel breken mach
End hielen opten derden dach!’
Ga naar margenoot+Die vorsten, die dat volc beleyden,
Die gabden tsamen ende seyden:
725[regelnummer]
‘Hi heeft den anderen ghenesen,
Mach hi hem self niet hulplic wesen?
Is hi coninc van Israhel,
Hi clim nu of, soe loofwijt wel.
In god was al sijn toeverlaten:
730[regelnummer]
Hi coem hem, of hi wil, te baten’!
Die scaker an sijn lufter ziden
Sprac hem oec laster van sijn liden:
‘Bistu Gods zoen, doe ons dat kont
End maec di self end ons ghesont.’
735[regelnummer]
Doe dat die ander scaker hoerde,
BeraspGa naar voetnoot1) hi hem mit dese woerde:
‘Noch du ontzietste Gode niet,
Al biste in dit self verdriet!
Te recht hebwi den doot verdient,
740[regelnummer]
Mer dit is ymmer Godes vrient,’
End keerd hem doe tot onsen heer,
Dien hie aenbadt mit rouwen zeer:
‘Ghedenc mijns, heer, ghenadichlijc,
Wanneer du comes in dijn rijc.’
745[regelnummer]
Ga naar margenoot+Doe seyde Jhesus weer tot desen:
‘Du selster huden mit mi wesen.’
Bijt cruce stont in groten rouwen
Die moeder sijn mit ander vrouwen.
Doe Jhesus sach sijn lieve moeder
750[regelnummer]
End oec sint Jannen, haer behoeder,
Heeft hi ghesproken dit sermoen
End seyde: ‘Wijf, sich hier dijn zoen!’
Daer na sprac hi tot haer behoeder
End seyde: ‘Jan, sich hier dijn moeder!’
755[regelnummer]
Doe nam hi se van deser tijt
In sijn behoed mit groter vlijt.
Och zuete maget, waerde vrou,
| |
[pagina 232]
| |
Ic moet wat scriven van dijn rou;
Wie zoud dijn zeer uutspreken moghen,
760[regelnummer]
Als du daer saghes voer dijn oghen
Dat zuete vleysche daer so hanghen,
Dat van dijn lichaem was ontfanghen,
So zeer bebloet, soe zeer mishandelt,
Dat al sijn faci was verwandelt.
765[regelnummer]
Dijn herte wort so dic ghewont,
Als si hem quetsten in dier stont:
Ga naar margenoot+Du zaechste naghels in hem steken,
Diestu niet uut en mochtes breken;
Du zaechsten naecte voer di hanghen,
770[regelnummer]
End mochtes hem gheen dranc toe langhenGa naar voetnoot1).
Nochtan so bin ic des wel vroet,
Du hads hem ghaern ghescenct dijn bloet.
Dat woert doersneet dijn herte diep,
Doe hi tot sinen vader riep,
775[regelnummer]
Om dat hi was ghelaten al,
Dien hi sijn gheest daer na beval.
Hoe mochte dat dijn herte doghen,
Dat hi daer starf voer dinen oghen!
Het is natuerlic, als wi lesen,
780[regelnummer]
Dat droefheit minre plach te wesen,
Die veel personen tsamen dreghen,
Mer dat en hebste niet vercreghen,
Want opter aerd en was hi niet,
Daer du meed deelste dijn verdriet:
785[regelnummer]
Al wasser som, die hem bescreyden,
Van dinen rou wast ver versceyden;
Dit kijnt en had hier ghenen vaerGa naar voetnoot1),
Die mitti screyd, dats openbaer;
Ga naar margenoot+Dapostels waren oec bedroghenGa naar voetnoot1)
790[regelnummer]
End van tghelove al ghevloghen;
Die werelt al die dwaelde meed:
Du waers alleen die hildes steed.
Och droevich moeder, dese smert
Die droech alleen dijn rouwich hart.
795[regelnummer]
Mi wondert dattet niet en brac
| |
[pagina 233]
| |
Vermits dit grote onghemac.
In allen desen groten rouwen
Hebstu nochtant di so onthouwen
Dat nerghent die scriftuer beduut,
800[regelnummer]
Datstu daer sloechste ye gheluutGa naar voetnoot1).
Oec meed en heb ics nye ghehoert,
Dattu daer spraecste enich woertGa naar voetnoot1).
Waer sijn si nu, die altoes claghen,
Als hem iet weerstoets steedt te draghen?
805[regelnummer]
Waert dat si dit te recht in namenGa naar voetnoot1),
Si mochten hem mit reden scamen.
Ic lasset dat ic scriven sel:
Ga naar margenoot+Al wist sijt lang te voren wel,
Dat hi dus zwaerlic sterven zoud,
810[regelnummer]
Nochtant so was si ons so houd,
Dat sijt hem nye en dorst ontraden,
Om onse oerber niet te scaden.
So heft si onse heyl ghemint,
Dat si ons gaf haer lieve kint,
815[regelnummer]
End wouden liever laten sterven,
Dan wi sijn rike souden derven.
Och zuete moeder, wil ons scencken
Al hier dijn droefheit so te dencken,
So dat wi ons na desen tyden
820[regelnummer]
Mit die in ewicheit verbliden.
Nu wil ic dees materi laten,
End weer die texte ane vaten.
Van sessen voert tot neghen toe
Wast donker op al aertrijc doe,
825[regelnummer]
Mer recht omtrent doe noen began,
Riep Jhesus luud sijn vader an:
Ga naar margenoot+‘Mijn God, mijn God, op welker matenGa naar voetnoot1)
Hebstu mi aldus zeer ghelaten?’
Daernae, doe Jhesus overdocht,
830[regelnummer]
Dat die scriftuer was al volbrocht,
Heeft hi oec meed dit woert gheseit:
‘Mi dorst.’ End ziet, daer stond bereit
Een vatken volle mit azijn;
| |
[pagina 234]
| |
Daer doepten si een spongi in,
835[regelnummer]
Die si hem langden an een riet,
Mer doe hijt proefd, en woud hijt niet.
Doe seyd hi: ‘Consummatum est;
Het is volbrocht al dat men lest.’
Doe riep hi noch mit luder kele
840[regelnummer]
End seyde: ‘Vader, ic bevele
In dine hand mijn gheest ghehiel.’
Doe sceyd van hem die edel ziel.
Thant is des tempels cleet ghebroken;
Der doden graef sijn opgheloken
845[regelnummer]
End al die werlt bestont te claghen,
Dat si sijn dood niet mochte draghen.
Die aerde beefd, tghesteente scoerde,
Ga naar margenoot+Veel doder lichamen gheboerde
Dat si verresen claerlic meed
850[regelnummer]
End quamen in die heylich steed,
Die veel luud zaghen, als wi lesen,
Nae dien dat Jhesus was verresen.
Centurio, die dit sach aen,
Die word mit vresen zeer bevaen
855[regelnummer]
End seyd: ‘Dit was die waer gods zoen,
Die dese teyken mochte doen.’
Oec mede al die ander scaren,
Die daer om kyken comen waren,
Die keerden om te huus warts weer
860[regelnummer]
End sloghen voer hoer borsten zeer.
Die Joden, om hoer groet hoechtijt,
Die anestontGa naar voetnoot1), so baden sijt,
Of hem Pylatus woud verlenen
Dat men tebrake hare benen,
865[regelnummer]
Op dat men se vant cruus soud brengen,
Dat si daer shoechtijts niet en henghen.
Mer doe si weer tot Jhesum quamen
End claerlic sine doet vernamen,
Ga naar margenoot+En braecsi hem sijn benen niet,
870[regelnummer]
Als beyden scakers was ghesciet,
Mer een van hem die nam een speer
| |
[pagina 235]
| |
End stac daer mede onsen heer
In sine zijd een wonde diep,
Daer water ende bloet uut liep.
875[regelnummer]
Jhesus discipel sinte Jan,
Diet sach mit sine oghen an,
Die heeft ghetuuch hier of ghegheven
End heeftet self aldus bescreven,
Die weet, dat hi die waerheit seit,
880[regelnummer]
Op dat ghijt loeft bi dit besceit.
Dit is daer om aldus ghevallen,
Dat word volbrocht die scrift mit allen.
Hier na Josep van Arimathyen,
Diet openbaerlic niet woud lyen,
885[regelnummer]
Dat hi toe hoerde onsen heer,
Die bat Pylatum alte zeer,
Dat hi hem Jhesus lichaem gaef
End hengde dat hijt brocht te graef.
Pylatus vraechd een ridder daer,
890[regelnummer]
Of Jhesus oec ghestorven waer.
Ga naar margenoot+Als hijt certeyn so had bekent,
Doe gaf hi Joseph sijn consent.
Joseph die had een cleet ghecocht,
Dat hi tot Jhesum mit hem brocht,
895[regelnummer]
End Nycodemus, die bi nacht
Eens quam tot Jhesum, heft ghebracht
Van gueder salf bi hondert pont.
Doe wonsi Jhesum ofGa naar voetnoot1) ter stont,
Dien si int zuver cleet bewonden,
900[regelnummer]
Mit salf, als si bequaemste conden.
Joseph die had een graf daer staen
Int selve hof niet ver van daen,
Daer leydsen in end ghinghen heen,
Na dat sijt decten mit een steen.
905[regelnummer]
Nu heb ic, so ic cortste mocht,
Bescreven, als ic had ghedocht,
Mijns heren passi end sijn pijn,
End bidde God end al die sijnGa naar voetnoot1):
Heb ic ghescreven, alset hoert,
| |
[pagina 236]
| |
910[regelnummer]
Dat sijt doch willen setten voertGa naar voetnoot1);
End heb ic erghent qualic screven,
Ga naar margenoot+Dat sijt mijn simpelheit toe ghevenGa naar voetnoot1).
Och zuete Jhesu, zuete heer,
Wat sellen wi di gheven weer
915[regelnummer]
Voer dese grote caritaet,
Die ons dijn passi bliken laet?
Voerwaer gheseit, en weet gheen beter
Dan dat bescrivet sinte Peter:
Ghepijnt is Cristus boven maten,
920[regelnummer]
End heeft exempel ons ghelaten,
Sijn paden oec na hem te tredenGa naar voetnoot1).
Och heer, is dit niet grote reden,
Wilwi hier na mitti regneren,Ga naar voetnoot923
Dat wi nu mitti liden leren?
925[regelnummer]
Laetwi ons keren alle gaderGa naar voetnoot925
Tot onsen God, tot onsen vader,
End bidden, dat hi ons wil stercken,
Datwi mit herten end mit wercken
Die passi moeten hier so draghen,
930[regelnummer]
Op dat wi hem gheheel behaghen
End comen moghen namels tsamen
In sijn palaes hier boven. Amen.
Amen.
Deo gracias.
| |
Aanteekeningen.7 Dunc, òf apocope van dunct, evenals b.v. roec, maec; òf van dunke, welke conjonctief herhaaldelijk in de bet. van den indic. wordt gebruikt (eig. (mij) zou dunken, (ik) zou meenen, doch hij komt vooral voor bij den 1sten pers. 10 Waert op staet. ‘Zeggen waar het op staat’ is nog heden eene bekende uitdrukking met de beteekenis ‘onomwonden de waarheid zeggen’. De eigenlijke beteekenis zal wel zijn ‘zeggen waar het op neerkomt of op aankomt, d.i. de hoofdzaak of de kern van eene zaak’, eene opvatting, die hier ook een goeden zin geeft. Vgl. De Gén. in ‘Jan Rap’: ‘wat hij zegt, staat op pooten’, d.i. ‘berust op vaste grondslagen, zit goed in elkaar, is onwederlegbaar’. | |
[pagina 237]
| |
16 De datief bij om is in het Mnl. niet zoo gewoon, dat het overbodig mag genoemd worden, dit nog zoo laat in de middeleeuwen voorkomende voorbeeld aan te wijzen. Vgl. ndl. ‘om den broode’. 28 In deerst inganc, d.i. eene passage uit het begin der lijdensgeschiedenis. 30 lezen zal hier (en in Van den Levene ons Heren; zie boven bl. 207) wel moeten worden opgevat in de bet. bidden. Zie Mnl. Wdb. op lesen, 5). 31 Slechts, d.i. ‘eenvoudig, gewoonweg’, nog niet alleen, hd. nur, hoewel men deze beteekenis zich hier zeer duidelijk kan zien ontwikkelen. 37 vlgg. Zie boven bl. 207 vlg. 42 loven, d.i. ‘gelooven, voor waar houden’. Zie Mnl. Wdb. 4, 844 en vgl. het tgw. geldersche leuven. Zoo ook vs. 196; 555; 673; 728; 880. 71 van buten leren; 74 van buten weten (kennen), de nog heden gebruikelijke uitdrukking. In dezelfde beteekenis ook buten connen, buten weten (Mnl. Wdb. 1, 148, 3; hd. auswendig) en bi der herten (3, 391); eng. by heart, fra. par coeur. 73 ‘daer op ghisten’, d.i. ‘zich daar op toelegden’. Misschien is hier een tweede voorbeeld van het in het gloss. op de Stroph. Ged. op gissen vermoede ww. gisten, dat de bet. ‘verlangen naar, haken of jagen naar’ moet hebben; z. ald. 78 den synne waarschijnlijk als acc. op te vatten. Zie boven bl. 192 noot, en vgl. nog Bloeml. 2, 175, 29: laste. 81 overleggen met, d.i. ‘er naast leggen, er mede vergelijken’. Zie Mnl. Wdb. op overleggen, 3). 87 huden, verbergen, geheim houden. Zie Mnl. Wdb. 3, 726 (wel te onderscheiden van hueden, brabantschen vorm van hoeden). 114 penning, meervoud. Zoo ook O.K.v. Rott. 35, 102: ‘een broot van vyer penninc’. 137 doncken, voorstaan. Vgl. 17de eeuw ‘hem (zich) laten dunken’ (vanwaar ndl. ‘laatdunkend’) en ndl. zich (op iets) laten voorstaan’ (een produkt van versmelting uit ‘zich laten voorstaan’, d.i. ‘verbeelden, inbeelden’, en ‘zich op iets verhoovaardigen’). ‘Iet sal mi beter donken’, d.i. ‘ik zal mij van iets eene betere of duidelijker voorstelling maken, ik zal iets beter begrijpen.’ 139 voet, meervoud; zoo ook 133 en ndl. ‘onder de voet raken’. In vs. 397 is het mv. moeilijker te begrijpen. Men zal daar wel moeten lezen: ‘stieten mitten voet’ (zooals de uitgave heeft, maar niet het hs.). 157 Danct, apocope van dancte, òf te veranderen in danc; ‘enen lof ende danc spreken’ ook vs. 152. 182 Uit de woorden van het bijbelsch verhaal (Joh. 14, 27): ‘en na de bete toen voer de Satan in hem’ (ook L.v.J. c. 208: ‘na der montfollen so voer Sathanas in hem’), heeft men gemaakt dat de bezetenheid van Judas een gevolg zou zijn geweest van het nuttigen der uit Jezus' hand ontvangen bete. Men heeft hier, op den bijbeltekst fantaseerend, in de plaats van | |
[pagina 238]
| |
het ‘post’ het ‘propter’ gesteld. Gelijkluidende plaatsen kan ik niet bijbrengen, maar ik houd mij overtuigd dat men ook elders deze voorstelling zal aantreffen. 184 dat doch ghereyde, d.i. ‘doe dat haastelijk’; vgl. L.v.J. c. 208: ‘doch vollec dattu (Judas) doen souts’. Doch, imper. van doen, ook vs. 376. Zie Mnl. Wdb. 2, 234. 196 een noch gheen, d.i. ‘volstrekt niet’; zie Mnl. Wdb. 2, 535 en vgl. 526 bij b) en 528 bij h). 217 Stolpelinge, d.i. ‘voorover’, hetzelfde als niel (zie boven bl. 203). Het woord komt behalve hier nog voor op ééne plaats in de bekende ‘goede boerde’ bij Hild. (zie het gloss.). Het komt van stolpen, in de bet. ‘omwerpen, omverwerpen’, welke zich uit die van ‘omkeeren’ heeft ontwikkeld. Voor de laatste opvatting zie Teuth. op stolpen en ommestolpen, en vgl. vooral Weigand, D. Wtb. 2, 845 op stulpe, stülpe. 248 dropen, òf mv. van drope, drop, druppel (Mnl. Wdb. 2, 438; in dat geval staat bloedich voor bloedige, hetgeen vreemd schijnt), òf de als znw. gebruikte inf. dropen, intr., d.i. druppelen, druipen, in de niet onmiddellijk verwachte beteekenis ‘druppels.’ 259 moet: zoect. Klinkerrijmen zijn zeldzaam in O.H. Passie, doch er is er toch nog een dat hiermede te vergelijken is, nl. 635 leyt: uutreyct. - Voor vs. 667 ghewoent: gront moet gelezen worden ghewont: gront, en in 769 hangen: langen voor hanghen: draghen. - O: oe rijmen vindt men 751 sermoen: zoen (d.i. zoon); 683 toenen: verzoenen, en (een minder gewoon) 719 gheboeft: thoeft (d.i. thooft). 296 te voor. Voor den vorm van het van te afhangende woord zijn te vergelijken te vorst (Rincl. 1166), te lest (Rincl. 204), en *te eerst (teerst, tierst, dat ook voor dat eerst staan kan). 320 eens, d.i. ‘voor de eerste maal’? In het Mnl. Wdb. staat geen voorbeeld van deze opvatting opgeteekend, wèl van eenmaal. Doch vgl. de bet. van dit laatste woord in de bekende uitdrukking ‘eenmaal, andermaal, voor de derde maal.’ Vgl. bij vs. 344 en 350. 331 e.e. mittie ghang, d.i. ‘op dat oogenblik, onderwijl, intusschen’. Zie de andere plaatsen uit dit gedicht en eene soortgelijke uitdrukking uit het tgw. Westvlaamsch in Mnl. Wdb. 2, 906. 344 e.e. noch, d.i. ‘nogmaals, nog eens, andermaal, voor de tweede maal’. Zie voorbeelden Mnl. Wdb. 4, 2458. 348 twist, d.i. ‘oploop, beroering, tumult’. Vgl. Heelu 260: ‘bi deser grooter omminnen stont Brabant in swaren tweste’. 350 van de(n) planc vallen, d.i. ‘voor de verleiding bezwijken, voor de schakel (het schakelnet) zinken’ (Harreb. op schakel; eig.?). Zie Mnl. Wdb. op planke, en vgl. mijn opstel over ‘Eene middeleeuwsche straf’ in Hand. en Meded. Letterk. (1901/2), bl. 3 vlgg. 372 alleen, d.i. ‘nauwkeurig, zorgvuldig’. Zie voorbeelden in Tijdschr. 17, | |
[pagina 239]
| |
77 in het opstel van Franck over ‘mittelniederländisch allene’, waarin verschillende beteekenissen worden bewezen, die in het Mnl. Wdb. niet zijn vermeld. Zie ook de aant. op de Stroph. Ged., vermeld in het Gloss. ald. op allene. 402 slacht, 3de pers. praes. van slaen (een vorm van slachten is hier uitgesloten). Zie boven bl. 196. 418 consciëncie in de bet. van eene gewetenszaak vindt men ook op eene plaats in het Mnl. Wdb. (4, 1805) en in Con. Somm. (uitg. Tinbergen), bl. 345: ‘si houden somme dese opinie: wanneer si comen sijn in sulker blintheit, dat si gheen consciencie en maken van groten leliken sonden, so dunct hem dat si vry van geest sijn’. 420 Zie over deze plaats boven bl. 210. 431 Van gedoden staan in het Mnl. Wdb. genoeg voorbeelden, om de door mij aangebrachte, door het metrum vereischte, verbetering te rechtvaardigen. 490 d.i. ‘ten opzichte van, met betrekking tot zijn dood is niets uitgewerkt, zijn wij niet verder gekomen.’ 504 vlechten, hier zwak vervoegd, als Hs. Evang. Marc. 15, 17: ‘si vlechteden een doornen crone’ (òf is het praes. bedoeld?). Zie nog een voorbeeld Mnl. Wdb. op aenvlechten. 513 God gruets di. Men zal wel moeten lezen: ‘God gruet di’, d.i. ‘wees gegroet’. Vgl. mhd. ‘daz dich got grüeze’ en hd. grüsz Gott en Gott grüsze dich. Zie verder bij groeten, 2) in het Mnl. Wdb. (2, 2159 vlg.). 523 scamel zal hier wel moeten worden opgevat in de bet. ‘neergeslagen’, gezegd van de oogen, oorspronkelijk uit schaamte. 524 quijl. De eenige plaats, waar dit woord in het Mnl. gevonden is. Zie Mnl. Wdb. op quijl en vgl. quilen. 529 pijn di. Indien men pinen als intr. ww. opvat, dan behoeft men di zich niet tweemaal te denken; is pinen wederkeerig, dan is dit volgens den Mnl. regel wèl het geval. Zie Franck op Alex. bl. 426 en vgl. Tijdschr. 6, 69. 531 guten, d.i. ‘spotten, den gek steken’. Zie Mnl. Wdb. op guiten. 571 int rechte. Waarschijnlijk is de beteekenis om te vonnissen, voor de uitspraak. Pilatus wilde de rechtszaak buiten voortzetten en beëindigen. Vgl. rechten (Mnl. Wdb.). Voor sluten vergelijke men Hans. Recess. 10, 294: ‘umme alle de saken und ponten, de noch ute stonden, to eyndigen und to sluten.’ 589 Het is niet zeker of de hier gebezigde uitdrukking is ‘steken door sijn consciënci’ of ‘sijn consciënci doersteken’. Doch in beide gevallen is de bet. ‘hij verkrachtte zijn geweten, legde er het zwijgen aan op’. In het Mnl. Wdb. bij doresteken staat geene plaats, die deze in zijn oorsprong opheldert. Misschien is de opvatting waarvan men voor de verklaring moet uitgaan: ‘doorboren, dooden’. 608 zoc, d.i. ‘zog’. Ook suken en soken komen in het Mnl. herhaaldelijk voor in de bet. ‘zuigen’ en ‘zoogen’. Vgl. eng. to suck. Omgekeerd heeft het Engelsch to sigh tegenover mnl. siken, zuchten. 628 want, d.i. ‘totdat’. Zie bl. 196. | |
[pagina 240]
| |
640 Pit, d.i. ‘houtmerg’. Zie Mnl. Wdb. op pit. Waarschijnlijk zal men pit wel niet, zooals ik vroeger dacht, in pic moeten veranderen: immers daar gaat men niet met eene boor door, en het vochtige houtmerg kan zich toch ook wel aan eene boor hechten, althans evengoed als pek. 646 van allen sins, waarschijnlijk eene versmelting van ‘van allen sinnen’ en ‘alles sins’, d.i. ‘van alle richtingen of kanten.’ Vgl. fra. ‘en tous sens’, en ndl. alleszins, dat de bet. ‘in alle opzichten’ heeft aangenomen. 661 staen. Zie de aant. in Stroph. Ged.2 bl. 198 en het Gloss. ald. op staen, en vgl. lat. stat in de volgende aant. (in de ald. aangeh. woorden van Thomas a Kempis). 662 Deze symbolische uitlegging der houding van Christus aan het kruis, die na de middeleeuwen eene gemeenplaats is geworden bij allerlei predikers en asceten, is reeds in de middeleeuwen zelf niet ongewoon. Zie o.a. bij De Gheldere, Dietsce Rime bl. 106: ‘O zoete Jhesus, ic biddu bider heldinghe dat hu zoete hooft helde anden cruce in teekene van vrienscepen dat ghi mi cussen wilt ...; o zoete Jhesus, ghi recket uwe aermen anden cruce in teekene van vrienscepe dat ghi mi helsen wilt.’ En bij Brugman, Lev. v. Jezus bij Moll, dl. 2, bl. 384: ‘Hoe mochte die weerdighe Soen Gods meerre teykene der minnen voer ons bewisen, dan inder formen des cruces biddende sinen hemelschen Vader voer ons? Och hoe mochte hi bet [mit] minliken teykenen tonen die minne die hi droech tot sinen geminden dan also mit gheneygeden hoefde, mit uutgerecten armen ende mit apenre siden anden cruce hangende? Och hoe mochte hi bequamer teykenen tonen den sondigen menschen, om die te omhelsen ende te trecken tot sijnre minnen, dan in sulker manieren?’ Men vindt haar reeds bij de kerkvaders, met name bij Augustinus in zijn boek ‘de Sancta Virginitate’. In de meeste uitgaven van Augustinus zelve komt evenwel de passage, waarop gedoeld wordt, niet voor (in cap. LIV i.f. bij Migne, Patrol. Latin., dl. 40, kol. 428), doch dat er sommige uitgaven moeten bestaan hebben, waarin zij werkelijk gevonden werd, bewijzen behalve eene toespeling er op bij Corn. a Lapide († 1637) in zijn Commentaria in Mattheum XXVII, 50 (Parijs 1858, kol. 546) vooral de woorden van den H. Bernardinus van SienaGa naar voetnoot1) († 1444), Sermones de Evangelio Aeterno, Sermo 56, pars II, art. 3, c. 7 i.f. (ed. Basileae ap. Nic. Kesler, ± 1600, fol. R, 2 recto, kol. 2): Cum (l. Tu? uit Cū?) igitur, anima mea, secundum Augustinum in libro de Virginitate, aspice vulnera in cruce pendentis, sanguinem morientis, pretium credentis, commercium redimentis, cicatrices resurgentis; caput habet inclinatum ad osculandum, cor apertum ad diligendum, brachia extensa ad amplexandum, | |
[pagina 241]
| |
totum corpus expositum ad redimendumGa naar voetnoot1). Vgl. ook eene overeenkomstige plaats bij Thomas a Kempis, Meditationes de vita Christi, Cap. XVIII n 3 (Op. omn. ed. Sommalii, Antv. 1607, bl. 650 kol. 1): ‘en delectus tuus nudus se tibi videndum exhibet; stat fixis pedibus, tuum praestolatur adventum, liberum desiderat accessum, expandit amantissima brachia, vulnera ostendit aperta, caput inclinat ad osculum, paratus ad gratiam te recipere et omnia peccata absque mora dimittere’. 714 gabben. Het woord, dat vooral in de friesche en saksische streken gebruikelijk was, is in de literatuur slechts hier gevonden. Zie Mnl. Wdb. op het woord, en voor de latere taal Ndl. Wdb. 4, 115 op gabberen. 736 berasp. Over dit sterke praet. zie Mnl. Wdb. op berispen. 769 hanghen: draghen (hs.), een rijm, dat de grenzen der assonance overschrijdt en gemakkelijk te verbeteren is. Langen komt bij onzen dichter ook voor vs. 178 en 835. 787 Het kind had geen aardschen vader, maar een vader in den hemel. 789 bedrogen, d.i. ‘onbetrouwbaar, waarop geen staat te maken was’. Zie Mnl. Wdb. 1, 665. 800 gheluut slaen, d.i. ‘een kik geven’. De uitdrukking wordt ook door Hooft gebruikt Warenar, vs. 976. Zie Ndl. Wdb. op geluid (4, 1284) en de aant. van Leendertz t.a.p. 805 innemen, d.i. ‘ter harte nemen, zich iets aantrekken, iets bedenken’. Zie Mnl. Wdb. op innemen, 5). 827 op welker maten, d.i. ‘waarom?’ Zie Mnl. Wdb. op mate, 4), d.i. ‘manier, wijze’. 862 anestont, d.i. ‘op handen was’. Vgl. Mnl. Wdb. op aenstaen, 3). In het Ndl. is in deze opvatting slechts in gebruik het deelw. aanstaande. 899 afwinnen, d.i. ‘ergens met moeite af krijgen’. Vgl. Mnl. Wdb. op afwinnen, 2, a). 903 al die sijn. De gewone beteekenis van de uitdrukking is in den bijbel de vromen of de uitverkorenen. Vgl. b.v. II Timoth. 2, 19: ‘de Heere kent degenen die de zijnen zijn’. In dezen zin komt de uitdr. in het Mnl. herhaaldelijk voor. Vgl. b.v. Lucid. 2541; 3473 (daarvoor vs. 3463: ‘die vercorne’); 4764 (daarvoor vs. 4766: ‘heilege liede’). Doch in het bijzonder worden er mede bedoeld ‘de ontslapen vromen die door God de hemelsche gelukzaligheid en zijne nabijheid zijn waardig gekeurd.’ Vgl. Lucid. 6326: ‘Mariën kint ... moet ons bringen, daer sijn die sine, ende verde ons van der hellen pine’, of nog juister de heiligen, die in den hemel met God regeeren; vgl. Lucid. 1790: ‘also verlooste God die sine uter felre helscher pine ende leedse int salige Jherusalem, daer si regneren selen mit hem eweliken’. Men kan ‘die sijn’ hier het best weergeven door alle heiligen (naar wier voor- | |
[pagina 242]
| |
bidding God luistert). Vgl. de aanhaling uit Altd. Blätter 2, 270 in het Mnl. Wdb. op geselscap, 7): ‘ic beveel mi ghemeinlike al der gheselscap van hemelrike, inglen, apostolen, confessoren.’ 910 voertsetten, d.i. ‘op zijne waarde schatten, iemand iets als een goed werk of eene prijselijke daad aanrekenen’. Vgl. Con. Som. 112 b: ‘het is een manier vanden rechten oetmoedighen, enen anderen te prisen, voert te setten, te eren ende te loven’. De eigenlijke beteekenis zal wel zijn ‘op den voorgrond zetten’ (Lsp. Gloss.). 912 mijn simpelheit (dat.) toegheven, d.i. ‘verschoonend op rekening stellen van mijn onverstand, mijne beperkte vermogens.’ Vgl. ndl. toegevend, d.i. ‘verschoonend, zacht’. 921 na hem te treden. In een lateren tijd zou men gezegd hebben hem na te treden (Evang. Gez. 19, 8), maar na vormde in het Mnl. met vele ww. nog geene vaste eenheid. Vgl. ook Bloeml.2 3, bl. 203. j. verdam. |
|