Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 25
(1906)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 190]
| |
Het Tübingsche handschrift van Ons Heren Passie.De Universiteits-Bibliotheek te Tübingen bevat een papieren handschrift in 12o, waaruit in 1851 door Heinrich Adelbert Keller in het ‘Festschrift’ bij gelegenheid van den verjaardag van den Wurtembergschen Koning namens de Tübingsche Universiteit is uitgegeven het gedicht, dat onder den titel ‘Van Ons Heren Passie’ in de Mnl. letterkunde bekend is. Dit gedicht is weliswaar door De Vries voor zijn Mnl. Wdb. geëxcerpeerd, en voor onze verzameling door Verwijs, maar de noodige aandacht is er tot heden niet aan geschonken. Voor eenigen tijd op den eigenaardigen proloog van genoemden tekst opmerkzaam geworden, heb ik het hs. te leen gevraagd en ontvangen, en het betrekkelijk vele belangrijke, dat ik er uit heb geleerd, deel ik hier mede. Daaraan verbind ik de heruitgave van den tekst van Ons Heren Passie, die thans niet zoo gemakkelijk meer is te bekomenGa naar voetnoot1). Uit het hs. zelf behoefden wij niet meer te leeren, dat het vroeger toebehoord had aan het Sinte-Geertrudenklooster te AmsterdamGa naar voetnoot2): dit was reeds, evenals de inhoud, door Keller medegedeeld. Doch de bepaling van den tijd, waaruit het gedicht zou dagteekenen, door hem, met niet al te nauwe grenzen, gesteld in de 14de of 15de eeuw, moet worden verengd. De taalvormen wijzen uit, dat het onmogelijk tot de 14de eeuw kan behooren; waarschijnlijk is het niet veel vóór 1500 ge- | |
[pagina 191]
| |
schreven. Mijn oordeel is voornamelijk gegrond op de talrijke apocope's en gesyncopeerde intervocalische d's, die eerst geregeld in de latere middeleeuwen, in de tweede helft der 15de eeuw, worden aangetroffen. Zie Van Helten, Mnl. Spraakk. § 85, 4 en § 130. Als voorbeelden van de eerste eigenaardigheid noem ikGa naar voetnoot1) meed (O.H. Pass. 230, 315, 360, 492, 513; in en buiten het rijm); weed (pijn, uit weede, 514; vgl. Taalk. Bijdr. 2, 63); steed (steed houden, 792; steed end stond, 560; die heylich steed, 850); sceed (scheede, 287); aerd (783; aerd end hemel, 654); mit groter waerd (676); beyd (beide, 117); luud (luide, 826); wijd (w. ondaen, 663); zijd (873); sond (422, 559, 657); ghenaed (696); caritaet (915); die vierd (399); derdwarf (350); luud (lieden, 240, 851); daech (drie d., 366; 369); graef (graven, 844); - te raed (712); ten eynd (515); te graef (ten grave, 888); te coop (100); te voer (te voren, 296); mit loot (met het lot, 714); met ghemaec (463); van desen onghemaec (527); van desen smert (652); - Magdaleen (37); Nazareen (261); queen (40); rou (786, 758); vrou (757); dees (dezen, 498); zaec (354, 487, 536, 569, 463, 527); ver (786, 902); joed (442); gloes (238); gheboeft (392, 506, 719); self (dit self, 673; hem self, 726; di self, 734; cruusten self, 540; die self manier, 574; dit self verdriet, 738); onzoet (bijw., 398); gaern (772); creatuer, figuer, pijn, hert, stil, scoen, coen, becoring e.a. Ook zeer gewoon is de apocope der e na d in het praeteritum der zwakke ww., en dit niet alleen wanneer hi of een naamval er van volgt (neychd hem, 175; vraechd hem, 176; seyd hem, 177, enz.), in welk geval men wel neychdem, vraechdem, seydem uitgesproken heeftGa naar voetnoot2), maar ook als allerlei andere, niet met h | |
[pagina 192]
| |
beginnende woorden volgen, als: antwoerd thant (268; ook 109, 172 e.e.), vraechd wie (260; ook 100 e.e.), kend (311), gord (124), cleefd (639), danct (157), veyld (100); woud (47, 102, 126 e.e.); seyd (90, 213 enz.); maect (583); recht (670); enz. Weliswaar is in het eene dialekt de apocope ouder dan in het andere, en hebben wij, zooals straks zal blijken, hier voor ons een der noordnederlandsche, westfriesch gekleurde, tongvallen, waarin dit verschijnsel zich vroeger heeft ontwikkeld dan in het Vlaamsch en Brabantsch der middeleeuwen; ook is in het eene geval eene apocope ouder dan in het andere, en is er een aantal voorbeelden van deze eigenaardigheid reeds uit Maerlant's werken te verzamelenGa naar voetnoot1), doch een zoo bonte en lange reeks van gevallen, als boven zijn medegedeeld, wijst op een tijd, waarin de apocope niet meer uitzondering was of tot een bepaald geval beperkt, maar regel was geworden, d.i. het laatst der 15de eeuw. Voorbeelden van syncope der intervocalische d zijn weer (250, 430, 481, 547, 539; daarentegen weder, 227, 266), neer (642, 610, 665; daarentegen neder, 87, 644, 228, e.e.); verneren (529); preect (30; preken, 301); vaer (620, 687, 787; daarentegen vader, 620, 679, 774, 926); cleer (509, 615; kleren, 385; | |
[pagina 193]
| |
klyeren, 709); leen (leiden, 470)Ga naar voetnoot1); reen (reden, 371; daarentegen reden, 26, 243, 922); vergaert (95; daarentegen gader, 157). Hiertoe behoort ook 525 houwen (voor houën), rijmende op aenscouwen, en 798 onthouwen (tegen het rijm op rouwen ‘onthouden’ geschreven), en aer (ander, 396) uit *ader, ongenasaleerden bijvorm van ander (vgl. eng. other en Ndl. Wdb. 2, 414, op ander en ald. 1, 576 op aars. Nog andere bewijzen voor mijne meening zie ik in de meervouden kniën (129 en 511; daarentegen knien, eenlettergrepig, vs. 216) en tweën (649), de vormen hebste (= hebstu, 647, 782), selste (= selstu, 201), weetste (= weetstu, 552), wilste (= wilstu, 327Ga naar voetnoot2); ook diestu (= die du, 768), en in den 4den nv. bij enkele voorzetsels, als 91: ‘na twee daech’; 123: ‘van sine cleder’; 124: ‘mit die dwale’; 127: ‘van hore voet’; 397: ‘mitte voet’; 388: ‘uut sine woorden’; 151 e.e. ‘mitte ghanc; 155: ‘na dees maeltijt’; 482: ‘ghecleet mit wit’ (ouder-mnl. ‘mit witten’); 509: ‘van sine cleer’; 520: ‘bi sine wanghen’; 736: ‘mit dese woerde’; enz. - Hiertoe behoort ook 58: ‘dat het sal hulplic sijn die gheen’, waar men den datief den gheen verwacht. Men heeft wellicht bij enkele bovengenoemde vormen eene bedenking geopperd, die ik mij haast uit den weg te ruimen, nl. deze: hoe kan men in een mnl. gedicht zekerheid hebben, dat men een woord als een- of tweelettergrepig moet uitspreken, wanneer, gelijk dit bij sommige der voorbeelden het geval is, het niet blijkt uit het rijm? Indien de teksten uit het Tübingsche hs. gedicht waren in het gewone vrije, oorspronkelijk Germaansche metrum, dan zou dit ook eene onmogelijkheid zijn, maar zij zijn - en deze bijzonderheid is tot heden niet opgemerkt - gedicht in een metrum, waarin de lettergrepen kunnen | |
[pagina 194]
| |
worden geteld, of heffing en daling op eene regelmatige wijze afwisselen, nl. in de aan Romaansche voorbeelden ontleende octorime. Behalve hier is deze eigenaardigheid tot heden alleen gevonden in het tot een veel vroeger tijdperk behoorende Leven van Sinte Lutgard van Willem van AfflighemGa naar voetnoot1). Uit den tekst van Ons Heren Passie, en uit de aanhalingen, die ik straks voor andere doeleinden noodig heb, zal dit duidelijk blijken. Wij hebben hier dus een veel zekerder middel voor de kritiek van den tekst dan in andere Mnl. gedichten. Zoo kan men met behulp hiervan b.v. verbeteren O.H. Pass. 186: ‘anders en wist hoorre ghien’ (l. wistet); 397: ‘die derde die stieten mitte voet’ (l. die derde stieten); 497: ‘doe riep al datter was’ (l. doe riep dat volc al d.w.); 609: ‘dan sellen si totten berghen segghen’ (l. selsi); 752: ‘end seyd: wijf, sich hier dijn zoen’ (l. seyde); 778: ‘dat hi daer starf voor dijn oghen’ (l. dinen of dine); 857: ‘oec mede die ander scaren’ (l. al die); 908: ‘end bid god end al die sijn’ (l. bidde); 431: ‘dat wi ghiemant (niemand) doden moghen’ (l. ghedoden). Zoo blijkt uit het metrum, dat men in vs. 308 onghenadelic vierlettergrepig moet uitspreken, als ‘onghenaedlic’ (vgl. vs. 696 ghenaed en 7 reedlijc, hs. redelijc), in 791 werlt tweelettergrepig (als ‘werelt’), in 670 Moyses drielettergrepig (als ‘Moïses’Ga naar voetnoot2); in 418 en 589 consciëncie vierlettergrepig, evenals in Lev. v. Lutg. II, 5810: ‘Dat u die conciëntie late Met vreden leven ende in rasten’, en eindelijk viant in vs. 565: ‘Want wie dat hem een coninc | |
[pagina 195]
| |
hiet Dats keysers viant (l. vient) end doet hem liet (leed)’ als eenlettergrepigGa naar voetnoot1). Wat de taal der Tübingsche teksten betreft, deze is met vrij groote zekerheid of althans met groote waarschijnlijkheid te bepalen. Het is een noordnederlandsch dialekt, en wel een westfriesche tongval, hoogst waarschijnlijk een dialect van Amsterdam (van omstreeks 1500), waar het handschrift tot de boekerij van een klooster heeft behoord. De bewijzen hiervoor zijn tweeledig: de klanken en de woordvoorraad. Aan een frieschen tongval doen vooral denken de talrijke vormen met ie voor ee, uit germ. ai, welke nog een kenmerk zijn van het Strandfriesch en ook in het Amsterdamsch van de 17de eeuw, b.v. bij Hooft en Bredero, veelvuldig voorkomenGa naar voetnoot2). Vgl. allien (O.H. Pass. 185; 273); ghien (186; 196; daarentegen 650 gheen); hielen (722); ghehiel (841, daarentegen 930 gheheel); tyeken (256; daarentegen teyken, 474, 856); liet (leed, 566; daarentegen leed, 288); cliede (kleedde, 147, daarentegen cleden, 509); ghecleet (gekleed, 522; daarentegen ghecleet, 482, 534); klyeren (kleederen, 709; daarentegen cleder, 146; cleer, 509, 615); hiet (heet, praes. v. heeten, 565); wiect (week wordt, wordt vermurwd, 652). Verder merken wij op den klank sk in wasken (139), die nog heden o.a. in het Westfriesch in Noord-Holland en in het zoogenaamde Strandfriesch wordt gehoord; ft (niet cht, het eigenaardige kenmerk van een nederfrankisch dialekt), in lufter (731); en zafticheit (379); st (niet nederfrank. cht) in laster (732); | |
[pagina 196]
| |
sel (32, 52, 91; sellen, 609, 914 enz.), een vooral friesche vorm van sullen (daarnaast sult, 194, 381; suldi, 161, 191, e.e.); onscoech: (:dwoech, 586; d.i. onscoudich, vgl. 390 ‘schuldich’), wat den klank betreft te vergelijken met het noordhollandsche schoer, schouder, bij Boekenoogen 898); aer (396), den niet-frankischen vorm van anderGa naar voetnoot1), beantwoordende aan ofri. other, oder; ags. ôđer; osa. ôđar, âđar; eng. other; vgl. ook in het Amsterdamsch der 17de eeuw aers, d.i. ‘anders’ (Ndl. Wdb. 1, 576); giemant (431), een evenmin in het Frankisch aangetroffen vorm voor iemand en niemand (Mnl. Wdb. 2, 1948), in de zelfde beteekenis als hier (niemand) zeer gewoon in de Friesche Stadrechten, en ook in de Westfriesche Stadrechten voorkomende; twischen (618), niet tusschen (vooral nederfrank.), een vorm die vooral in noordnederl. tongvallen wordt aangetroffen, en o.a. gebruikt wordt in de Oude Willecoren van Amsterdam (20, 17) en in 16de-eeuwsche Handvesten van Westzaan (112, twisken); want (totdat, 628), dat uitsluitend in noordndl. (vooral niet-frankische) tongvallen voorkomt; de uitdr. ‘also lange want’, door den dichter hier gebezigd, wordt ook gevonden in Westfriesche keuren van 1310 (Mieris 2, 90a). thent, thent dat (totdat, 210, 631), dat in het Vlaamsch en Brabantsch der middeleeuwen niet gevonden wordt, en vooral gewoon is geweest in de Saksische tongvallen; slacht, 3den pers. praes. van slaen (402), welke in het Mnl. nergens elders voorkomt, maar zeer gewoon is in het Oudfriesch (zie voorbeelden bij Richthofen op sla) en in het Friesch (bij Gijsb. Japix: ‘hij slacht’, Epkema 421), nijt (niet, 621) en naet (niet, 578), frieschen vorm van niet (Epkema 305; Fri. | |
[pagina 197]
| |
Wdb. 2, 187); daarnaast nijt in dezelfde beteekenis; vgl. fri. nit (t.a.p. 2, 199) en gron. nijt (Molema 6 op altied en 285 op nijt); en verscheidene volt. deelw. zonder ge, als sproken, 167; screven, 708, 911; mit neychden hoefd’, 523; hieten (geheeten, 597); examineert (487); benedijt (156). De meeste van deze vormen en verschijnselen komen ook wel nu en dan in andere tongvallen voor, met name in de Saksische (sk; giemant; want, thent; schoer ook in het Westvlaamsch), maar met elkander vormen zij toch een vrij sterk bewijs voor mijne meening, dat wij hier een Noordnederlandsch, Westfriesch gekleurd, dialekt voor ons hebben, waarschijnlijk een Amsterdamschen tongval van het einde der 15de eeuwGa naar voetnoot1). Hetzelfde blijkt ook uit het gebruik van sommige woorden, die vooral aan de Friesche tongvallen, en van enkele, die in het bijzonder aan het Amsterdamsch zijn eigen geweest, en die ik hier afzonderlijk zal behandelen. Ik neem hierbij natuurlijk ook die op, welke in de andere teksten van het Tübingsche hs. zijn gevonden: voor de behandelde klanken en woordvormen leverde de tekst van ‘Ons Heren Passie’ een genoegzaam aantal voorbeelden op. | |
1. Ondieft (ondeeft).Van dit woord, dat in het Ndl. Wdb. (10, 1537) genoemd wordt ‘een woord uit de oud-Amsterdamsche volkstaal’, heb ik in het Tübingsche hs. het oudste, thans bekende, voorbeeld gevonden op f. 28 v: Eer ic die helfte screef van desen,
Ic soud ondeeft van stof verbesen,
d.i. ‘al zou ik ook maar de helft schrijven van dit alles, dan zou ik daarvoor al een geweldigen voorraad schrijfmateriaal, | |
[pagina 198]
| |
papier of perkament, noodig hebben’Ga naar voetnoot1). Over den oorsprong en de verwanten is in het Ndl. Wdb. uitvoerig gehandeld, en ik kan dus volstaan met daarheen te verwijzen. Maar de hier gebezigde vorm en de beteekenis vereischen nog eenige toelichting. Ondeeft, dat in dezen vorm uit de latere taal niet is opgeteekend, is de friesche vorm van ondieft, waarin ie umlaut is van oe (vgl. Ndl. Wdb. op ondieft en het Mnl. ongedoef); vgl. ofri. grêne, groen (noordfri. green; nieuwfr. grien); grêta, groeten (vandaar grietman en grietenij, zie Ndl. Wdb.); ofri. *flering, ags. fléring, eene afleiding van vloer (ndl. vliering); e.a. Vgl. ook eng. meet, greet, geese, teeth, uitgesproken als miet enz. De beteekenis, die hier aan het woord eigen moet zijn, is ‘geweldige of buitengewoon groote hoeveelheid, heel veel,’ het staat hier substantievisch met eene bepaling met van in de plaats van een partitieven genitief, evenals dit bij veel, genoeg e.a. soortgelijke woorden geschiedt. Eveneens als znw. gebruikt en in eene soortgelijke opvatting wordt het woord in het Ndl. Wdb. vermeld in eene aan Sartorius ontleende spreekwijze, nl. ‘ondieft of niemendal (niet met allen)’, ‘heel veel of niets’, gezegd van menschen die in hunne gevoelens geen maat weten te houden, hetzelfde als ndl. ‘hollen of stilstaan’, dial. ndl. ‘hei of fij’ (uitroepen van bewondering en van verachting; vgl. Ndl. Wdb. op hei, en Van Hasselt op Kil. blz. 238: ‘hy is voor hy en fy bewaart, non est adeo informis, ut digito monstretur; fy est indignationis nota’). Vgl. ook de aan Spieghel ońtleende zinsnede ‘ondieft en stont niet lang’, d.i. ‘overdrijving houdt geen stand’. Deze beteekenis laat zich met de oorspronkelijke zeer goed overeenbrengen: zij is ‘onbehoorlijk, ongepast’ (vgl. mnl. ondaft en het tegenovergestelde, ndl. deftig), als uitdrukking van alles wat van het betamelijke afwijkt. Deze woorden ontwikkelen zich geleidelijk tot termen die dienen om eene groote | |
[pagina 199]
| |
hoeveelheid aan te duiden, en, als bijwoorden gebruikt, tot adverbia van graad; vgl. bijster, eigenlijk ‘buitensporig’, vervolgens ‘bovenmatig’ en ‘uitermate’. Vooral kan hier tot toelichting dienen het bnw. ongedieve, dat door Maerlant gebruikt wordt in de bet. ‘bovenmatig, buitengewoon’Ga naar voetnoot1). | |
2. Velen.Van belang is ook het vinden van twee voorbeelden van een woord, dat ons uit het Ndl. overbekend is, maar waarvan ons oude bewijsplaatsen te eenen male ontbraken. Het is het slechts in enkele germaansche tongvallen bewaarde ww. velen in de uitdr. ‘iets niet kunnen velen’, d.i. ‘lijden, dulden, verdragen’. De plaatsen zijn fo. 29v: Och, suete moeder, ghift ons weer,
Hoe soudt dijn goetheit moghen velen,
Du en soutste tonse mit ons delen!
en 31r wederom: Hoe soudt dijn goetheid moghen velen,
Dat dijn kinder souden steelen,
Alstuut an die zijd moechs legghen,
Met een woert dijn kint te segghen.
De duidelijkheid laat op de beide plaatsen wel iets te wenschen over, maar aangaande de identiteit van dit velen met ndl. ‘velen’ kan geen redelijke twijfel bestaan. Ook velen is een woord dat bepaaldelijk tot den Frieschen taalschat behoort: het is nog heden in het Friesch bekend, evenals in het Ndl. uitsluitend in den infinitief; vgl. in het Friesche Wdb. (1, 343): ‘hy kin de pine, de kjeld net fele; kin net fele, dat de kwea fen syn âlden sizze; gjin gekheit fele; ik kyn dy feint net fele noch daeije’ (verdragen, uitstaan). Zoo ook in het Oostfriesch feilen; vgl. bij Koolman (1, 433): ‘hê | |
[pagina 200]
| |
kan 't nêt feilen (fälen) dat 't sîn naber bäter geid als hum sülfst’. Door deze bewijsplaatsen wordt de ouderdom van het woord, dat zoover mij bekend is, het eerst in de 18de-eeuwsche Wdbb. van Halma en Marin staat opgeteekend, met omstreeks drie eeuwen vermeerderd; eene, men zal het met mij eens zijn, niet onbelangrijke bijzonderheid. Ik wenschte wel dat deze vondst ook eenige meerdere zekerheid aanbracht voor de verklaring van den oorsprong, die tot heden onbekend is. Met ndl. vervelen, oostfri. ferfälen, fri. forféle; mnd. vorvēlen, mhd. verviln, waarmede het door Koolman wordt in verband gebracht, heeft het niets te maken: dit is een oorspronkelijk onpers. ww., afgeleid van veel, en beteekent eigenlijk ‘iemand te veel zijn’; vgl. mnl. verlangen, met dezelfde beteekenis, d.i. ‘te lang voor iemand zijn, hem lang vallen (vgl. hd. langeweile). Ook de vroegere verklaring, dat velen het stamwoord zou zijn van bevelen, got. filhan, en dus eigenlijk beteekenen ‘verbergen’ in den zin van ‘verkroppen’ heeft men te recht laten varen. Vooreerst past deze beteekenis niet, en ook de friesche vormen van bevelen, nl. ‘bifelje, bifelle’ komen met die van ‘velen’ niet overeen. Door Franck en Vercoullie wordt verwantschap vermoed met ags. faele, 17de-eeuwsch veil, ndl. veilig, zoodat de eigenlijke beteekenis zou zijn ‘zich vertrouwd maken’ (vgl. nnd. sik veilen, bij Vilmar, Idiot. v. Kurhessen 100: ‘zich op iets verlaten’), doch het is niet duidelijk, hoe uit deze beteenissen zich de opvatting ‘verdragen, uitstaan’ zou kunnen ontwikkelen. Aangaande den aard der e van velen kunnen wij uit de beide nieuwe plaatsen geen zekerheid bekomen: het rijmt aldaar eens op delen d.i. deelen, en eens op steelen, d.i. stelen. | |
3. Belinnen.Het interessantste, dat uit het hs. is aan den dag gekomen, en dat eene ware verrassing voor mij was, grooter dan mij in langen tijd bij mijne taalkundige onderzoekingen is te beurt | |
[pagina 201]
| |
gevallen, is het bestaan van een ww. voor ophouden, uit het Ogerm. overbekend, maar uit het latere Germaansch tot heden niet opgeteekend. Reeds vele jaren geleden (1876) heeft De Vries het vermoeden uitgesproken, dat het althans in sommige Mnl. tongvallen bewaard zou zijn gebleven; ik bedoel het ogerm. linnan, dat in het Gotisch uit de samenstelling aflinnan bekend is, en in het Ags. in het compositum bilinnan, ook blinnan, zeer gewoon was. Ook het Ohd. kent bilinnan (pilinnan) in de bet. ‘sich beruhigen, nachlassen, ablassen’ (Graff 2, 218 ‘cessare’; Schade 1, 64) en het onr. linna (Moebius 272). Zie verder Uhlenbeck, Got. Wtb. op aflinnan, en Diefenb., Vgl. Wtb. 2, 143, waar schotsch blinne, blin, en dial. deensch linne, linde ‘cessare, desinere’ worden vermeld. De plaats, waar De Vries meende dat dit woord kon gestaan hebben, staat in de door Franck uitgegeven fragmenten van den mnl. Flandrijs (I, 443), waar een gevecht beschreven wordt van den held van het verhaal, met een vijand, die natuurlijk, ook reeds blijkens zijn naam, Fallax, ongelijk heeft. Daar leest men: Maer Flandrijs die coene diet
Stac Fallaxe aen den carbeeleGa naar voetnoot1)
Vanden sadele, ende metten spele
Esser de gelavie dore geronnen.
Om Fallax lijf eest al begonnen,
Want hem tiser vloech dor den buuc
Ende vel ter haerde als een struucGa naar voetnoot2).
In de aanteekening wordt door Franck de meening van De Vries medegedeeld, dat in begonnen het deelw. belonnen zou verscholen zijn, van *belinnen, ophoudenGa naar voetnoot3). Ik geloof niet, dat deze | |
[pagina 202]
| |
meening juist is, immers uit de bovengenoemde bet. van het ww., nl. ophouden, mag men nog niet besluiten tot het gebruik als onpersoonlijk in den zin van ‘het is gedaan met’. Ook blijft bij eene dergelijke opvatting de praep. om zeer vreemd. Neen, de tekst in Flandrijs is in orde: de regel beteekent ‘op het leven van Fallax was het gemunt of toegelegd, daarom was het te doen’; vgl. ndl. dial. ‘daar is het niet om begonnen’, d.i. ‘dat is de bedoeling niet’. Zie in het Ndl. Wdb. op beginnen, 4, c, de thans verouderde beteekenis ‘ondernemen, op het touw zetten, aangaan’. De Vries zou ongetwijfeld met deze verklaring vrede gehad hebben, indien hij zich herinnerd had, dat want in den volgenden regel in het Mnl. ook consecutieve kracht heeft, en met ndl. zoodat gelijkstaatGa naar voetnoot1). Doch het oude belinnen kon in elk geval hier of daar in de middeleeuwen nog bekend zijn, en daarom heb ik in het Mnl. Wdb. een artikel *belinnen opgenomen, en aan de vermelding der gissing van De Vries het volgende toegevoegd: ‘het is gewaagd tot het bestaan van het woord uit ééne corrupte plaats te besluiten, doch wellicht worden er later meer voorbeelden van gevonden: het was daarom raadzaam deze gissing mede te deelen’. Ik was na dien tijd steeds op het woord verdacht gebleven, en men zal zich mijne vreugde kunnen begrijpen, toen ik, vele jaren nadat ik dit had geschreven, het duidelijke bewijs vond dat het werkelijk in het Amsterdamsch van de 15de eeuw heeft bestaan, blijkens de volgende plaats uit het Tübingsche handschrift, f. 26r: Wie mach nu soe sondich wesen,
Die comen niet en darf tot desen (Maria)?
Dese pleghen an te porren (te roeren)
Die om haer boesheit niet en dorren
Haer oghen eens tot god oproeren:
Die pleecht sy haer woerd te voeren;
Oec en pleecht sy niet te blinnen,
Eer sy se brenct tot Jhesus minnen.
| |
[pagina 203]
| |
De uit belinnen gesyncopeerde vorm blinnen wordt ook in het Ags. gevonden, en daar hij blijkens deze plaats ook bestaan heeft in het Amsterdamsch (Westfriesch) der 15de eeuw, mag men het woord in dezen vorm beschouwen als een deel van den Anglo-Frieschen taalschat. Hier kan men nu met volle recht en zonder dat men voor dwalen behoeft te vreezen, zeggen dat een oude kennis uit het Oudgermaansch is wedergevondenGa naar voetnoot1). Wij zijn deze verrassing verschuldigd aan het rijm, waardoor tal van merkwaardige woorden voor ons zijn bewaard. Ik herinner aan het eveneens in dit hs. voorkomende ww. besen, d.i. ‘behoeven, noodig hebben’ (zie beneden); aan ongedieve (zie blz. 199 noot) en ongedoude, d.i. ‘onduldbaar, ondraaglijk’ (Wal. 9099); aan speven, d.i. ‘baten, effect hebben’Ga naar voetnoot2) en zijn zinverwant gewepen (Overzee 68); aan het bnw. niel, d.i. ‘voorover liggende’, het stamwoord van ‘vernielen’Ga naar voetnoot3), en het znw. nies, d.i. ‘verzoeking’ (Wap. Rog. 306)Ga naar voetnoot4); aan geloeme, d.i. ‘vaak, herhaaldelijk’Ga naar voetnoot5), aan het nog onverklaarde bnw. hoede, d.i. ‘linker’ (Wap. Rog. 1565); aan vas, d.i. ‘hoofdhaar’ (Sp. I1, 1, 23); aan past, d.i. ‘schoolgeld’Ga naar voetnoot6), in den Rein.; enz. | |
4. Besen.Een woord van dezen vorm was tot heden nergens in het Germaansch gevonden; het mag dus beschouwd worden als een | |
[pagina 204]
| |
niet onbelangrijke aanwinst voor den Germaanschen taalschat. De beteekenis er van is duidelijk: zij kan geene andere zijn dan ‘behoeven, noodig hebben’ op de volgende plaats (f. 50r): (Wier) ghetal soe groet sal wesen,
Dat si meer spaci sellen besen
Dan Hollant, [Zelant] ende Ghelrelant!
Vgl. ald. 50v: Dat si meer velts behoeven sellen,
en de samenstelling verbesen, in de reeds boven voor een ander doel aangehaalde regels van f. 28v: Eer ic die helfte screef van desen,
Ic soud ondeeft van stof verbesen.
Daar mnl. besigen in dezelfde beteekenis voorkomt (Mnl. Wdb. 1, 1046), zoo zal men wel in dit ww. den oorsprong mogen zien van het in het Germaansch weinig verbreide bnw. bezigGa naar voetnoot1). In elk geval is het er mede verwant, maar de gegevens ontbreken om de oorspronkelijke opvatting te bepalen. Evenals het vorige woord heeft deze woordfamilie vooral behoord tot den Anglo-Frieschen taalschat (zie Franck, Vercoullie, Koolman) maar terwijl in het Ags. en Eng. alleen het bnw. is bewaard gebleven, is in een klein hoekje der germaansche wereld in een Friesch dialect het werkwoord blijven voortleven tot in de middeleeuwenGa naar voetnoot2). | |
Teesteye, vs. 3863.Nog voor een ander doel kunnen wij ons voordeel doen met onze kennis van het Tübingsche hs. Er staat ééne plaats in, die ons op eene welkome wijze het middel aan de hand doet ter verbetering van een woord en tot opheldering van eene pas- | |
[pagina 205]
| |
sage in Boendale's Teesteye. In eene schildering van het jongste gericht (vs. 3858 vlgg.) treffen wij de volgende regels aan: Wi moeten allen openbaer
Voer sijn aenschijn staen daer,
Ende al ghescreven voer ons hoot
Onse werken cleyn ende groot,
Alse een dief als ende als,
Die proveetse heeft opten hals.
Proveetse, provetse, provaetse is het ofra. fra. prouesse, heldenmoed, heldendaad, en geeft hier geen zin, zelfs niet, al wilde men het woord met Snellaert in het Gloss. verklaren als ‘dapperheid, spotswijze gebezigd’. In welke richting wij de beteekenis van het op de eene of andere wijze bedorven woord te zoeken hebben, wordt ons duidelijk gemaakt door de bedoelde plaats in het Tübingsche hs., waar over de onmogelijkheid om in het laatste oordeel ook maar het geringste voor den rechter verborgen te houden gezegd wordt (f. 53v, 54r): Ozee spreect: dan sijn ghebonden
Te samen al der boser sonden,
Die welc, als Jheremias seit,
Op haer halsen sijn gheleit,
Alsmen een dief hier draghen doet
Op sine scoeren tselve goet
Dat hi den anderen ontstal:
Soe sijn daer op haer hals ghebonden
Als rechte wroeghers haerre sondenGa naar voetnoot1).
Op den kant wordt bij deze verzen verwezen naar Osee IX, doch niet daar wordt de bedoelde bijbelplaats gevonden, maar Hosea 13, 12, waar wij lezen ‘colligata est iniquitas Ephraim’; in onze vertaling: ‘Ephraims ongerechtigheid is samengebonden’; en naar Trenorum, cap. 1, op welks 14de vers wordt | |
[pagina 206]
| |
gedoeld: ‘vigilavit jugum iniquitatum mearum: in manu ejus convolutae sunt et impositae collo meo’. Doch ook zonder deze verwijzingen is het duidelijk dat proveetse in Teesteye moet overeenkomen met hetgeen hier wordt uitgedrukt door ‘tselve goet dat hi den anderen ontstal’Ga naar voetnoot1). Nu is er een woord dat wel eens met provetse is verward, nl. provenche of provanche, d.i. gewoonlijk ‘voorraad’; en wanneer men zich dit denkt in de schrijfwijze proventse, die in het Mnl. zeer gewoon is, dan is het eenige verschil in het schrift het streepje op de s, ter aanduiding der n, en is dus de verwarring zeer verklaarbaar. Men vindt er een voorbeeld van op de volgende plaats uit Lanceloot (II, 23306): ‘selke (sommigen) worden gevaen in enen casteel, dien Bohort bi provenchen wan’, l. bi provetchen, d.i. ‘met dapperheid, door zijne stoutheid’. Het is dus zeer goed mogelijk dat voor provetse gelezen moet worden proventse. En dit vermoeden wordt tot zekerheid, nu provenche in de hier vereischte beteekenis werkelijk gevonden is, en wel in de Cout. van Gent bl. 452: ‘so wie dat ghevanghen wert met provenchen van dieften, men salne setten in den stoc’, alwaar de fr. vert. van Stallaert luidt: ‘avec le bien provenu de vol’. Een meer afdoend bewijs dat voor proveetse gelezen moet worden proventse (provenche) is niet te geven en zal ook wel niet worden verlangd. Voor provanche en de verhouding van dezen vorm tot provande en ndl. proviand verwijs ik naar het Mnl. Wdb. |
|