Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 25
(1906)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |||||||||||
Bronnen voor de kennis van leven en werken van Jan van Hout.IIIGa naar voetnoot1).
|
1o. | Dertig van Jan van Hout aan Orlers, geschreven tusschen 18 Augustus 1591 en 13 Maart 1596. Ze zijn genummerd van 1 tot en met 30. |
2o. | Negen van Cornelis Meeszoon van Hout, den vader van Jan van Hout en den grootvader van Orlers, geschreven tusschen 27 Juni 1591 en 20 Maart 1594, genummerd van 31 tot en met 40. No. 34 is niet van Cornelis van Hout. |
3o. | Een brief van Cornelis Janszoon Orlers aan zijn broer Jan Janszoon van 18 Maart 1592. (No. 34). |
4o. | Acht brieven van Pieter Paauw, hoogleeraar in de anatomie te Leiden en schoonzoon van Jan van Hout, aan Orlers geschreven tusschen 19 Mei 1594 en 17 Oct. 1595, genummerd van 41 tot en met 48. |
5o. | Vijf van Rem Egbertsen Bisschop uit Koningsbergen aan Orlers, geschreven van 1592 tot 25 Mei 1595, genummerd van 49 tot en met 53. |
6o. | Twee van Pieter van Endoven Roeloffszoon, klerk van Jan van Hout, en op diens last aan Orlers gericht, No. 54 ter begeleiding van ‘twe hemden mitsgaders noch tlaecken tot twe cragen’, van 13 April 1593; No. 55 met dank voor door Orlers gezonden ‘annalen, de welcke u oom mit u heertgevaer (= Cornelis Meeszn) zeer angenaem zijn geweest’, en weer ter begeleiding van zes gulden voor ‘een nieu paer schoen ende neerhosen’. Ook No. 20 is door Van Endoven geschreven en alleen onderteekend door Jan van Hout. |
7o. | Een brief van Jan van Schulenburch aan Orlers van 25 Maart 1595, eveneens uit naam van Van Hout gevoegd bij een zending kleedingstukken (No. 56). De brieven sub 6o en 7o kunnen verder buiten bespreking blijven. |
Die sub 5o zijn m.i. wat hun inhoud betreft van weinig beteekenis. No. 49 b.v. is min of meer een godsdienstig wijsgeerig betoog. Bisschop heeft uit een schrijven van Orlers vernomen,
‘dat UE. van mij sijt begeerende andwoort op deese 3 navolghende vraghen, te weten 1. Off yemandt van onse goede vrienden sterve, wy behooren verblyt off bedroeft te weesen? 2. Off des werrelts loop te beweenen off te belachen is? 3. Waerrom de menschen altijt lachen over tegenspoet van haer naesten? Op welck ick nae myn cleyn verstant en quaeden tijt soe cort en goet sal antwoorden alst my moghelyck is’.
De brief eindigt na een uitvoerige bespreking van bovenstaande punten met een paar onbeteekenende rijmpjes, waaronder de spreuk ‘Ghodt is myn licht’. Deze epistels schijnen trouwens meer het karakter van algemeene zendbrieven gehad te hebben aan een krans, een soort jongelingsvereeniging uit de zestiende eeuw, waarin men misschien reeds eenigszins werkte in de richting der Remonstranten; immers in No. 51 schrijft Bisschop, dat in zijn vorigen brief de vriendelijke groete aan de ‘heele Compangy is geschiet’, maar dat hij nu eens een ‘cleyn brieffgen appart’ schrijft ‘om onse pertyculiere vrientschap tonderholden’. Doch ook deze brief, waarin men wat intimiteiten en persoonlijke ervaringen zou verwachten, stelt teleur; 't is met
een omhaal van woorden slechts de wensch, dat Orlers goed in zijn geloof zal blijven.
't Is zoo goed als zeker, dat onze briefschrijver dezelfde Rem Egbertszoon Bisschop is, dien Van der Aa vermeldt, en merkwaardig is het in verband met den aard der brieven, dat deze ‘onbesproken burger’ van Amsterdam en broeder van den hoogleeraar P. Episcopius ook in later jaren ernstig bij de Remonstrantsche troebelen in zijn woonplaats blijkt betrokken te zijn geweest.
De brieven sub 4o, die van Paauw, zijn vrij belangrijk. Daar ze ons echter niets leeren over de verhouding tusschen Van Hout en Orlers, heb ik ze elders in hun geheel uitgegeven en besprokenGa naar voetnoot1).
We bepalen ons hier dus uitsluitend tot de eerste drie rubrieken.
Laten we vooraf nagaan onder welke omstandigheden Orlers verkeerde tijdens de correspondentie. Daarbij maak ik gebruik behalve van de hier besproken brieven ook van Jan van Hout's testament en inventaris en van 24 losse blaadjes, die ingenaaid zijn geweest en door Rammelman Elzevier zijn betiteld met ‘Zakboekje van Orlers, stedebeschrijver van Leiden’, alles berustende in het Leidsche Archief.
Van zijn geboorte noteerde Orlers: ‘Ick ben geboren na het zeggen van Oom Jan van Hout op drie Coningen avont anno 1570’. Zijn moeder was Barbara van Hout. Zijn vader, Jan Orlers, schijnt een wispelturig man geweest te zijn, die niet te best op zijn zaken paste (Br. No. 40). Zijn broeder, Cornelis, heeft blijkbaar ook niet willen deugen, wat we hieronder uitvoeriger zien zullen. Jan van Hout heeft voor de geheele opvoeding van Orlers gezorgd, zooals hij hem plechtig in zijn testament herinnertGa naar voetnoot2).
Vóór Juni 1591 moet Jan Janszoon reeds in een of andere betrekking geweest zijn, maar ook dat schijnt te zijn misgeloopen, blijkens den gemoedelijken brief van grootvader, dien ik hier in zijn geheel laat volgen.
No. 32.
Vele groetenisse in onsen Heere en zalichmaker Jhesu Christo. Amen.
Beminde Neeff, uwe schryvens ende dancbaerheyt, dat ghy in een goet huus zyt, is ons zeer lief ende aengenaem; lof zy de Heere. Dan wy vermaenen u ende gebieden niet min uut vaderlicke auctoriteyt, dat ghy u vromelic draecht als de minste, zo ghy ooc zijt; op dat tusschen uwe meester, vrouwe, tgansche huusgezinde ende u gedurige ende godlicke liefde mach comen ende blijven. Ende dat doende, zal uwe wederzake, namentl. uwe voorgaende vrouwe den mond gestopt, beschaemt, ende ons zeer lief zyn. Zijt vlytich ende iegelic dienstelick van goeder harte, niet alleen na den ooge om den mensche te behagen, mer vooral Gode, diet alle ziet, regeert ende zal oordeelen. Als ghy eenige tyt hebt, hoort, oufent ende regelt u na Gods woort. Desgelyx de const arithmeticae, nut zynde tot coopmanschape etc. Wy zyn God danc alle wel te passe, dan vroutgen gaet noch al zieckelic. Groet zeer u meester ende ooc tgeheele huusgezinde, ooc den predicant Johan HolGa naar voetnoot1) mit Beellytgen zijne huusvrouwe. Hiermede zyt dalmogende
bevolen, die spare u zalige voorspoet. Geschr(even) tot Leyden desen 27 Junii 1591.
Uw grootvader.
Laet uwe cleeden, hosen, schoens etc. niet ver .....(?) mer doetse in tyts repareren ende tekent het an. Vroutgen zendet u tot een groete innegeleyde V st.
Adres: Eersamen ende discreten Cornelis ClaesznGa naar voetnoot1), librarier int schryfbouck, opt Water. Ende voort an zyn dienaer Jan Janszoon Orlaers, tot Aemstelredamme.
Sedert Juni 1591 toch woont Orlers als bediende ten huize van den boekverkooper, in het adres genoemd, en hij is daar gebleven tot zijn huwelijk in Februari 1596 met ‘Geertruyt Andries zynde de dochter van Maryken Symons, boeckvercoopster woonende tot Delff’.
In Maart 1596 begint hij zijn boekhandel te Leiden, hetwelk hij aldus noteert:
‘Den 26 Martii hebbe ick winckel van boeckvercooper opgestelt in de huysing van Arent Corn. backer in den Draeck. De almachtige God laet het myn wel gelucken’.
In 1597 koopt hij reeds een huis, ‘staende ende gelegen Pieterskercksteech, genoemt de gulden laers’, voor 2730 gulden ‘met 300 gereet ende 200 gl. tsiaers’ en blijkens zijn aanteekeningen brengt hem dat huis van 1597 tot 1606 bij elkaar aan baten 2100 gulden op. Tot 1606 schijnt hij het dus niet zelf, of ten minste niet alleen bewoond te hebben.
Toch stond hij in 1609 na den dood van Jan van Hout nog bij zijn oom in het krijtGa naar voetnoot2).
Hij heeft zeven kinderen gehad, waarvan er zes zeer jong stervenGa naar voetnoot1). Een dochter, Barbara, is ruim vierendertig jaar geworden. Ze stierf in Augustus 1640 na tweemaal gehuwd te zijn geweestGa naar voetnoot2).
Voor uitvoerige meedeelingen over allerlei familie-aangelegenheden, geboorte, doop, huwelijk, overlijden enz. verwijs ik verder naar het zakboekjeGa naar voetnoot3).
Tot recht begrip van deze en misschien nog volgende Hauteniana laat ik hier thans een beknopte schets volgen van den stamboom der Van Houten, die ik zoo langzamerhand onopzettelijk uit verschillende gegevens heb samengesteld.
Om nu tot de brieven terug te keeren: ze in hun geheel hier af te drukken is misschien niet wenschelijk; er zijn er te veel bij van zekere een vormigheid: bestelling van 't een of 't ander te Amsterdam, meedeeling over aan te schaffen kleeren, vermaning om goed op te passen, de complimenten aan Cornelis Claeszn en de zijnen, dit is het algemeene schema van wel een vijftiental. Ziehier b.v. No. 3, waarin nu wel geen bestelling voorkomt, maar dien ik kies, omdat er tevens uit blijken kan, hoe Van Hout den dood van zijn grootvader en moeder opnam.
In Leyden den 5 Aprilis 1592.
Neeff, zedert het afsterven van Bartelmees ende myn moeder, twelc ons menschelicker wys heeft bedrouft, mer wy mit gedult hebben genomen, danckende den Almogende, dat hem belieft heeft zyn goddelicke wille mit hem te doen, hebben wy ons in goeder gesontheyt gevonden. De Heer zy lof van alles. Wy hopen van u niet minders. Ic hebbe Pieter Janszn belast u een daelder te verstrecken tot betalinge van u schoen. Hy zal u uwe schorteckens leveren. Hebt gy yet verder van doen, scryft over. Weest naerstich, gehoorsaem, getrou. Doet gijt als ic hoop, tzal u vorderen, mij lief ende aengenaem zyn. Groet u meester, vrou ende zonderlinge bestemoeder. Vaertwel.
U oom
U bestevader, myn huysvrou, dochteren doen u groeten.
J. van Hout.
Adres: Jan Janszn Oorlaers, dienaer ten huyse van Cornelis Claeszn woonende op twater in den Bybel.
Over het algemeen is de toon in de brieven van Van Hout los en gemakkelijk, maar toch eenigszins hard en droog; men voelt er wel een hartelijke belangstelling en genegenheid in voor den jongen, maar tevens, dat iemand aan het woord is, die wel wat anders te doen heeft, dan ellenlange epistels te dichten, zooals neef wel gaarne zien zou. Toch zijn we blij Van Hout hier eens in zijn kamerjapon aan te treffen en hem tevens tot op zekere hoogte als opvoeder te leeren kennen, en dit bundeltje mag ongetwijfeld als een gelukkige aanwinst voor onze toch niet te rijke zestiende eeuwsche brieven-literatuur beschouwd
worden. Er zijn tal van scherpe, teekenende trekjes in op te sporen, wijsgeerige berusting bij het verlies van bloedverwanten, smaak en zorg voor fijnen wijn, zuinigheid enz. enz. die het beeld van Van Hout meer vastheid en eigen karakter geven.
Ook eenige brieven van den ouden grootvader zijn bijzonder belangwekkend. Hier hebben we iets intiems en vertrouwelijks en levends, zooals alleen oprechte, innige liefde geven kan, men voelt, dat de band meer direct is van den kleinzoon tot den liefhebbenden grootvader, dan van den neef tot den humanen oom; de lijn loopt daar recht door. Er zijn zinnetjes in die epistels van den ouden Cornelis Meeszoon, die ons misschien meer dan eenig stuk uit de zestiende eeuw voeren in den kring van de meest hartelijke huiselijkheid en zorgvolle ouderliefde; hier gaan we dieper dan tot het uiterlijke menschengedoe, hier gaan we tot het hart, het warme leven zelf.
Aan eenvoudigen vromen godsdienstzin paarde onze oude Cornelis een vurige belangstelling in de kunst en het weten van zijn tijd en op hoogen leeftijd werkt hij zelf nog aan zijn ‘tafelspeeltgen’ en zijn refereinen. 't Is merkwaardig den vast vijfenzeventig-jarige naar Amsterdam te zien schrijven aan zijn kleinzoon: ‘Esser wat nieus, tzi van const of om te lesen, zo zend mi wat, schrivende den prys van dien’ (No. 39).
Jan van Hout ‘betrok’ heel wat uit Amsterdam in de jaren 1591-96. Men zou geneigd zijn er uit te besluiten, dat de gelegenheid tot het aanschaffen van allerlei betrekkelijk gewone zaken te Leiden in vergelijking met Amsterdam in die jaren nog allerprimitiefst moet geweest zijn. Een clavesingel, een misschien nieuw-modische kachel, zelfs wijn, we kunnen het ons voorstellen, dat men daarvoor het best in de aanzienlijke koopstad terecht kon, maar papier, boeken, bier, koffers, matten enz. kon men die te Leiden niet even goed krijgen? Men behoeft toch b.v. de rekening van het rederijkersfeest in 1596 slechts in te zien om tot de overtuiging te komen, dat er leveranciers van alles en nog wat in Leiden zelf ruimschoots aanwezig waren. Nu is het waar, dat Van Hout b.v. wijn blijkbaar alleen te
Amsterdam bestelt, als hij eens iets extra fijns wil hebben. ‘Spreect Claes Pieterszn of Anna Vrancken’, heet het in No. 13, ‘dat zy my willen bestellen een tonneken van XX of XXIII stopen Spaenschen wijn Pierre Perquienes (?) vande beste ende lieflicste, die zy zullen weten te becomen’. Een Claes Pieterszn Kalf komt voor onder de Commissarissen van de huwelijksche zaken en iniurien te AmsterdamGa naar voetnoot1) in 1581. Misschien is deze bedoeld. Anna Vrancken is mij tot heden onbekend. Aan beiden wordt meermalen door tusschenkomst van Orlers een groet gezonden. Dat het Jan van Hout ernst is met den wijn, blijkt uit No. 14:
‘Belangende den wyn en hebbe daer geenen haest mede. Laet Claes Pieterszn zyn slach waernemen, dat hy my wat goets schict, zuyvere, puyre wijn’.
(No. 15). Groeten, ‘ooc Claes Pieterszn ende Anna Vrancken, hen biddende mynder gedachtich te willen zyn alsser goeden Spaenschen wyn te becomen es’.
No. 17. ‘De wyn van Claes Pieterzn en hebbe ic noch niet ontfangen’.
No. 18. ‘Jan, ic hebbe de pacmande mitten wyn ende tpapier ontfangen. Ic zeynde u hier XXIII g. VII st. volgende sp(ecificatie) opten cant. Betaelt en laetet doorslaen, bedanckende Claes Pieterszn voor de moeyte by hem in dezen voor my genomen, die ic wel vaerdich zy te verschuldigen’.
Dat Van Hout ook bier uit Amsterdam liet komen vermoed ik naar aanleiding van zijn connexie met Henric Haykens (No. 1 en 23), ‘tes een brouwer in de Lelye ende woont opt Water’.
Een oude clavecingel moet Orlers in Amsterdam zien van de hand te doen en dan een nieuwe van beter hout, die ‘niet crimpen en sal’ en vier en een halve voet lang is, voor zijn oom aanschaffen (No. 2). Merkwaardig is ook het post-scriptum van dezen brief van 14 Nov. 1591.
‘Roemer Visscher spreect aen ende zegt hem mit myne gedienstige aenbiedingen tot hem en zyn l. huysvrouwe, die ic een mr metser mit de cacchel yverich verbeyde, immers voor de aenstaende coude’.-Dit is doorgehaald en vervangen door: ‘De cacheloven es gecomen’Ga naar voetnoot2).
Onder de boeken, die Van Hout door tusschenkomst van Orlers ontvangt, komt voor de Sachsenspiegel (No. 6) en het zesde ‘bouc van Amadis’ (2 Dec. 1592, No. 13). Wanneer een Hollandsche vertaling van Amadis bedoeld wordt, dan is dit van belang voor de bibliographie der Amadissen; voor zoover ik kan nagaan is een vertaling van het zesde boek van 1592 of daarvóór niet bekendGa naar voetnoot1).
Eenige malen bestelt Van Hout ook koffers te Amsterdam, ‘mit zeer starcke banden, van binnen mit goet lynwaet ende elc mit een doubelt slot’ (No. 8 en 9) en later nog eens ‘van goet drooch hout mit goet leer overtrocken ende ysere banden’ (No. 17, 18 en 19). Het moet zijn ‘goet stijf were mit yseren hantvaten, niet alleen ter zyden mer ooc voor in tmidden’. En meer dan eens wordt aan dergelijke bestellingen de opdracht toegevoegd om zoo veel mogelijk af te dingen: ‘Bedinget opt nauste, gedachtich zynde tspreecwoort “wat men afdingt es haest betaelt”’. Zuinigheid in het algemeen wordt den jongen man op het hart gedrukt: ‘Weest deun op u penning. Denct, dat alle ding costelic es, dat tgelt qualic te becomen es dan mit arbeyt en moeyte’ (No. 21).
Uit de brieven blijkt inderdaad, dat Van Hout niet te veel zegt, wanneer hij in zijn testament Orlers diens jeugd en opvoeding in het geheugen roept. Zijn zorgen strekken zich zoowel tot het stoffelijk als het geestelijk welzijn van zijn pupil uit, zoowel tot zijn winterbroec (No. 11 en 12) als tot het nachtmaal (No. 5)Ga naar voetnoot2). ‘Leeft eerlicken, weest onderdanich, getrou, voor al God vreesende’ (No. 2), is een vermaning, die telkens in allerlei variaties terugkeert; ook over zijn schrift krijgt de
jongen nu en dan een opmerking: ‘Past op u hant, die te zwaer es, leertse verlichten’ (No. 2). Hij werd blijkbaar genoeg vertrouwd door zijn oom om kleine geldzaken voor hem te Amsterdam in orde brengen.
Onder de personen, die in de brieven genoemd worden, treedt naast Roemer Visscher Spieghel op den voorgrond. Soms wordt een brief aan dezen bij dien voor Orlers ingesloten (No. 3). Spieghel was de oom van Paauw, die Van Hout's schoonzoon werd. Van belang is vooral dit in No. 10:
‘Henric Lourenszn Spiegel spreect van mynen wegen aen mit alle vrundlicke aenbiedingen, hem zeggende, dat ic hem mit zyn l. huysvrouwe, comende hier om haer zoontjen tschool te brengen, verwachte om by my te logeren, indien hy immermeer tzynen huyse van gelycken begeert’ (1 Nov. 1592).
Naar Spieghel en Roemer Visscher wordt Orlers verwezen als mannen, die hem met verstandigen raad in moeilijke gevallen den weg kunnen wijzen. Zeer vaak komt een groet voor aan het adres van dominus Cochlinius of Cuchlinius, ook wordt wel eens een brief aan hem ingesloten. In No. 14:
De innegeleyde brieven bestelt aen Mr. Jan Essing, hem zeer groetende. Belangende den tweeden bygevouchden brieff aen Ysbrant Balck (die my beneffens myne brieven van Francfort zyn geschict), spreect d. Cochlinium mit myne gedienstige aenbiedingen, hem vragende, of hy niet en weet, waer TrabiusGa naar voetnoot1) jegenwoordelicken es en middel weet om hem dezelve te doen behandigen. Indien jae, laet hem de brieff; indien neen, schict my die te rugge’ (9 Dec. 1592).
Van Hout had er indertijd voor gewerkt, dat deze Cochlinius regent werd van het Statencollege; reeds kort na de opening in October 1592 was CochliniusGa naar voetnoot2) echter weer naar Amsterdam teruggekeerd en vervangen door dien Bastingius, die zeggen kon ‘Ego neminem damno in quo aliquid Christi invenio’, Bastingius, den vriend van Oldenbarneveld. Later, na het bekende
oproer, waarvan Van Hout ook heel wat te lijden had, ja, dat hem bijna het leven kostte, is Cuchlinius toch nog als regent van het College teruggekeerd en dan juist wordt het eerst recht in de oogen van sommigen een ‘broeinest van Jesuiten en Arminianen’. Men ziet, hoe Van Hout steeds in dien kring van toekomstige Remonstranten verkeerd heeft.
Zoo nu en dan zond Orlers zijn oom kleine geschenken, als b.v. een ‘mandeken oraengen’ of ‘caertgens’.
No. 23.
In Leyden desen 13 November 1593.
Jan, wy zyn noch wel te passe. Heertgevaer heeft de coortse gehadt, es weder becomen, de Heer hebbe loff. U brieven van den laetsten Octobris mit de bygevouchde twee caertgens zyn my wel behandicht. Ic hebbe die d. Paau gelevert, diet van u overdanckelicken, als ic ooc doe, ontfangen heeft. Dat ic tot noch toe niet gescreven en hebbe, en heeft vergegentheytGa naar voetnoot1) geen oorzaec geweest, mer dat ic geen zaec hadde te scryven. Ic werde mit zo veel scrijvens belast, dat ic vergeefs niet gaern en doe. Tes goet, dat gy tgelt van Henric Haykens ontfangen ende volgende myn last verstrect hebt. Papier en hebbe ic thans niet van doen, als wel gesorteert zynde. Groet u meester, vrou, moer, Anna Vrancken mit haer man en d. Cochlinium van wegen my,
Uwen oom
Jan van Hout.
Ic meende u dees brief gezonden te hebben by Henric Louryszn Spiegel, mer was versuymt. Groet alle de vrunden van Paau, u bekent zynde.
Ten slotte grijp ik een paar punten uit de correspondentie om naar aanleiding daarvan nog eenige brieven, tevens het meest rijk aan kleine bijzonderheden, die waarde kunnen hebben, in hun geheel over te nemen. Reeds stipten we aan, dat Cornelis, de broer van Jan Orlers, nu niet bepaald het pad der deugd schijnt bewandeld te hebben. We zullen nagaan, wat dienaangaande uit de briefwisseling blijkt.
Maak ik me zelf maar wat wijs, wanneer ik constateer, dat ik in den eenigen brief van dien Cornelis tegenover den hel-
deren, klaren toon uit de brieven van den oom iets onbetrouwbaars, iets gluiperigs, iets hypocriets voel, dat het karakter van den schrijver onmiddellijk verraadt? Zie hier het epistel.
No. 34.
Laus Deo Semper.
Beminde broeder, naar wenssing alles goets en weet ick u niet te schrijven dan dat desen dient u te adverteren van onsen staet. Voorts, beminde broeder, u sal ghelieven te weten, dat ick ende myn huysvrouwe ende alle de kinderen (Goddanck) noch cloeck ende ghesont zyn, also wy verhopen, dat ghy mede zyt. Voorts, beminde broeder, ic en can u niet verbergen te schrijven, dat als ic van u gescheyden was ende te huys gecomen was, myn huys gesloten vant, van wegen dat onse Meus Janssen overleden was, van wiens sieckte ick niet en wist, want hi noch Saterdaechs, als ic sManendaechs tot Amsterdam quam, tot mynent gheweest was. Dan doch des Heeren wille moet met ons allen geschieden, want hy heeft ons allen gheschapen ende ons leven staet in zynen handen. Voorts, beminde broeder, so vant ick onse bestemoeder seer cranck. Dan God danck sy is nu ghenesen en sal niet meer sieck worden, want sy is inden Heere gherust ende ghestorven op Maendage den 16 Martius na de middach tot oom Jans int nieuwe huysken al waer sy drie dagen geweest wasGa naar voetnoot1). Voorts so sende ick u met desen brief een gulden aen gelt, waer voor ghy mi senden sult een riem grau pampier, een halve riem ponts ende een halve riem half ponts metten alder eersten, ende sult so veel doen ende brengen desen slootel tot onze stiefmoer ende seggen haer ende de kinderen veel goeden nacht. Voorts so sult ghy desen brief brengen inde 3 papegaeien over de vleeschhalle ende seggen, datse u het geven, daer ick om schryve ende zegt totten schuytvoerder, dat hyt drooch houde. Zyt God bevolen!
Desen 18 Martius anno 1592.
By my u broeder
C. Janssen.
Juist om dezen tijd schijnt Cornelis in de gunst van oom Van Hout gekomen te zijn. Met welgevallen deelt de oude grootvader dit aan zijn kleinzoon te Amsterdam mede in den
hier volgenden brief. We zien er tevens uit welke indruk de dood van zijn vrouw op hem gemaakt heeft. Dat ‘ken mach niet meer schryven’ zegt ons genoeg. Ook zou men naar aanleiding van dezen brief vermoeden, dat Van Hout zijn ouders heeft moeten onderhouden.
No. 35.
Mon Cousyn, God de Heere zy mit u ende ons allen. Amen.
Uwe zeer goede ende getrouwe grootmoeder es ten huse uus ooms in den Heere wel gefundeert ontslapen op Maendage den 16 deserGa naar voetnoot1) naer noene tusschen 3 ende 4 uren ende op DonderdageGa naar voetnoot2) naer noene ontrent te drien zeer eerlic mit een groote staet begraven S Pieters ten noordoosten inde kercke ende Meeus Janszn ten noortoostenGa naar voetnoot3). tHeeft uwe oom vele ghecost. Uwe broeder (God danc) vercrycht ooms vruntschap. Hy heeft mit zyne huusvrouwe by ons ter maeltyt geweest. De twee schortcleeden moeten wat beter geverwet zynGa naar voetnoot4). Schict u immers ter deuchden. Ouffent u in Gods woort. Ken mach niet meer schrijven. Vale. Uut Leyden desen 21 Martii 1592.
Uw grootvader.
Half Juni van hetzelfde jaar is Cornelis er echter al van door en schrijft Jan van Hout aan zijn Neef:
No. 6.
In Leyden desen XIIIIden Juny 1592.
Neeff, wy zyn noch altesamen wel te passe. U bestevader, moy ende nichten doen u groeten. Cornelis, twelc ons al tsamen leet is, es heymelicken wechgetrocken, naerlatende voor zyn gelegentheyt veel schulden. Hy es luy ende wil niet doen. Zedert dat hy dit cleyn neringsken ter handen troc en heeft zyn werc noyt meer geplogen. Nu, wat est!? Gedult. Tes hem zelfs quaetst. Ic hebbe hem niet alleen genouch, mer te veel gedaen om hem voorts te helpen; des ic in myn gewissen genouch gerust zy. Mer theeft niet willen baten. Gy daerentegen, weest des te naerstiger ende vlytiger. Vaertwel. Indien daer te becomen es eenen bouc in folio, daer van de tytel es Sachsenspiegel ende gedruct zu Leipzig durch Nicolaum Wolrab MDXLV, ondervraecht, hoe naer gy hem cont becomen ende scryff my over den prys. Groet u meester, vrou, bestemoeder ende alle de vrunden van my,
Uwen oom
Jan van Hout.
In Juli 1592 schrijft de grootvader: ‘Och, het gaet met u broeder soe heel qualick. Ick en weet nyet, waer hy met wyff ende kinderen gebleven is’ (No. 36) en in December van het volgende jaar tobt hij er nog over.
No. 39.
Genade ende vrede deur Jhesum Christum onsen Heer, van God onsen hemelschen vader mit de gemeenschap des heiligen geestes ziGa naar voetnoot1) met u ende ons allen. Amen.
Mon Cousyn, uwe schrivens tlaetste, daterende 2 deser maend mit tpsalmbouc heb ic ontfangen, daervan ic u bedancke. Ic hebbe corts zeer ziec geweest ende omtrent 6 weken an een quaet been gezeten. Dan God danc ic bin nu gezond, zo ic verhope, dat hi u in zine wegen leide. Daertoe betracht te lesen ende tbeleven Gods woordt. Van uwen broeder en weet ic niet (elaes); hi es zonder adieu gegaen. Zyn misdragen es mi zeer leet. Esser wat nieuws, tzi van const of om te lesen, zo zend mi wat, schrivende de prys van dien; ic zal u tgelt zenden. Ic hadde wel eer ende, meer geschreven, dan God heeft mi de lust ende macht beide genomen. Hem zi lof. Al de vrunden doen u alle hartelicken groeten ende doet zulx van gelycken al de vrunden aldaer. Vale. Actum Leidae 18 Decembris 1593.
Uw grootvader.
Jan Orlers schijnt besmet geweest te zijn met den eigenaardigen drang, die de ondernemende jongelingschap van zijn eeuw kenmerkte, dien drang om de wereld te zien, landen en volken te leeren kennen, in den vreemde in de geheimen van zijn vak door te dringen en zijn fortuin te beproeven. Voor hem toch was dit een besmetting; hij zou niet als Goltzius weer opgeleefd zijn uit den dood door een zwerftocht naar het Zuiden, immers hij miste die bijzondere kwaliteiten in zijn karakter, die zoo'n tocht tot een bron van kennis en voordeel, tot een zaligheid maken kunnen; hij was onbeholpen, wist zich niet vrij onder de menschen te bewegen, miste zelfstandigheid en doortastendheid. Zoo toch leert men hem kennen uit de brieven, waarin gezinspeeld wordt op zijn neiging tot reizen, die misschien slechts een familiekwaal, zekere ongedurigheid
moet genoemd worden, wanneer we het weinige, dat we van zijn vader en broeder weten, er mee in verband brengen. En zoo heeft ook Jan van Hout het begrepen en het zijn neef een enkele maal in ronde woorden gezegd. 't Is niet onbelangrijk de correspondentie met betrekking tot deze lijdensgeschiedenis nader te beschouwen.
In No. 5 vertoonen zich de eerste sporen al: ‘U meester hebbe ic noch hier niet vernomen. Als hy comt zal ic om tgeen daer van u brieff vermaent, dencken’. En in No. 7: ‘Om u buyten te zeynden, wil ic gedencken ter gelegener tijt. Middeler tijt volhard’ (Sept. 1592). Met dat ‘overdenken’ weet oom hem blijkbaar aan het lijntje te houden. ‘U zaec aengaende zal ic my naerder bedencken’, heet het weer in Januari 1593 (No. 16); hij doorzag neef wel. In Juni 1593 weer een bewijs van diens geringe zelfstandigheid:
(No. 21). ‘Teerst dat tAmsterdam come, zal ic mit u meester handelen nopende de belooninge van u loopende laetste jaer, dan scryft my alvoren over, wat u zelfs dunct, dat gy behoort te winnen ende, of ic mit u meester niet en const verdragen (twelc ic doch niet en hoope), aen wien ic my zal mogen addresseeren, om wat onderrichtens te becomen, alsoe icx my niet en verstae’.
No. 24 laat ons den toestand helder overzien.
In Leyden XIIIIden Martii XCcXCIIII.
Neeff, ic hebbe uwe laetste ii brieven mit de twee afbeeldingen (die my aangenaem zyn geweest) ontfangen. Belangende uwe zaec zoude myn meening wel wesen, dat gy bleeft, achtende, dat gy zo wel zyt, als gy ter yederwys zult mogen comen. Want buyten te reysen verhindert u zwacheyt, de ongelegentheyt ende verwertheyt des tyts, gebrec aen middel, gelyc ic d. Paau, myn zoon, hebbe belast u aen te zeggen. Indien gy zelffs niettemin een beter gelegentheyt mocht speuren, ic en ben daer niet tegens. Gy hebt nu zodanigen ouderdomme wel, dat gy cont of behoort te zien, wat u vorderlic of hinderlic can zyn. D. Paau heeft aengenomen u zaec aengaende te spreecken mit Henric Louryszn, zyn oom. Ik weet wel, zy zullen u gaerne om mynen wille tbeste en tgeen u meest oorbaer es, raeden. De oude spreecwoorden zyn gemeenlic waer ende uyt den put des wysheyts genomen: Die blyft, die beclyft. Ic can niet anders mercken, dan dat gy by u volc (aen wien gy myn dienstelicke aenbiedingen zult doen) lief en waert zyt. Ic
hebbe u hier opt cort myn uyterste meeninge ontdect. Vaert wel. Wy zyn al tsamen wel te passe. De Heer zy gedanct van alles.
Uwen oom
J. van Hout.
Een paar dagen later schrijft grootvader nog eens een gemoedelijken brief, waaruit echter tevens vaderlijke autoriteit spreekt, over hetzelfde onderwerp. Men kan er uit proeven, dat er te Leiden lang en breed over de zaak is gedelibereerd. Hier vooral komt het verschil in toon tusschen de brieven van grootvader en oom, waarop ik hier boven wees, scherp uit.
No. 40.
Cousyn, naer alle behoorlicke groetenisse tot groote moeder, zo bedancke ic u allen zeer van de stucken mi over gezonden, twelc ic na myne crancke vermogen verhope te verdienen ende tverschulden. Ic versta, dat gi van u meester gaerne zout scheiden om buten slands wat te bezoucken, dwelc mi gantsch ongeraden dunct, zo ic verhoore, om de troubelente tijt. Dan ic rade ende gebiede niet min, dat gi blijft, want volgende doude bisprake: Wie blyft, die beclyft.; item de wyseman leerde zynen zoone: waer hi wel was, dat hi daer zoude blyven. Neemt al dit ende dese oude verskens ten harten:Wie verde loopt ende luttel coopt,Es de wech lang, berout hen de weergang.
Exempleert ooc an uwe l. za. vader. Die wilde altyt op een ander gras ende quam nergens wel te pas. Doch als gi immers zout willen of moeten scheiden (zyt eerst wyslic ende wel beraden), zo doeget mit vrundschap.
Vorder es mi ter ooren gewaeit, dat gi vryet. Ziet wel toe! Bidt God mit vurigen harten. Spiegelt an u broeder etc. De verstandigen es haest genouch gepredict. Als den ouden hond bast, zal men uutzien.
Ic hebbe uwe Sonet gezien. Tbehaecht mi redelic wel. Dan gi schryft mi te wilt ende te woest. Het tafelspeeltgen, dat ic u mede gaf, eest int nette gestelt of niet, zendet mi over. Ic zalt u wel weder behandigen. Schryft voor Devys: Weest rechte OordlaersGa naar voetnoot1). Math. 7. 1; Lu(c.) 6. 37;
Ro(m.) 2. 1; 1 Cor. 4. 5. Weest altijt naerstich ende getrou als dienende voor de oogen Gods, die alle harten ende nieren deurzien.
Ic zende u hier beneffens de presenten bi mi ontworpen, dienende opt bovengemelde tafelspel. Noch voor de bestemoer ende u elx een adieu-refereinGa naar voetnoot1), dat mogelic tlaetste zal zyn mynre composities ende item (?) voor een goet vrunt.
Alle de vrunden doen u hartelicken zeere groeten. Voor dees tyt weet ic u niet anders te schriven, dan groet myn goet(?)hartelic alle de vrunden. Vale, tot Leiden desen 20 Martii anno 1594.
Uw grootvader.
No. 25.
In Leyden 19 April 1594.
Neeff, Ic hebbe uwe brieven mit tmandeken oraengen ten danc ontfangen. Belangende u zaec, alsoe ic my die niet en verstae en daeromme opt getuich ende geloof van andere moet voortsvaren, hebbe ic gesproken met Raphelengen ende ChristopherGa naar voetnoot2). Die vinden goet, datmen u zoude mogen bestellen tzy te Parys of op Lions, mer zout u weder ii of iii jaren moeten verbindenGa naar voetnoot3). Zy verwachten hier eenen binnen 4 of 5 dagen, by wien zy my alsdan zullen ontbieden om eyntelicken te resolveren, tgeen u meesten oorbaer zal beduncken. Tselve gedaen zynde, zal u verwittigen, waer naer gij u zult hebben te dragen. Gy zout beter raecken, cont gy wat franchois. Groet u meester, zyn moeder en vrou ende alle goede vrunden. Wy zyn altsamen noch wel te passe en doen u groeten.
Uwen oom
Tafsterven van Mr. Franchois Raphlyns huysfrou (?) heeft my tot noch toe verhindert in uwe zaecke eer yet te connen doen.
J. van Hout.
Kort en krachtig wordt de zeurende neef op zijn nummer gezet in
No. 26.
In Leyden 23 Juny 1594.
Jan OorlersGa naar voetnoot1). Ic hebbe u brieven mit de bygevouchde caerten wel ontfangen ende zeynde u hier beneffens de XXVIII gl. X st. om te betalen. Belangende u voorgaende scryvens es my mede wel ter handen gebrocht ende hebbe tzelve onbeantwoort gelaten, zò mits dat ic niet dan al te wel verhindert ben, zò mits ic daerinne wel verandert werde. Derft gy mit u eygen meester, daer by gy nu zoo lange gewoont hebt, zelfs niet spreecken en handelen zonderlinge in een zaec, die gy u verstaet? Ic niet. Wat zout gy gedaen hebben, of gy buyten waert getrocken volgende u begeren. Hoe zout gy u daer hebben connen behelpen? Handelt zelfs mit u meester of bidt Henric Louryszn, Jan Paau of Roemer, dat zy u daerinne behulpich willen zyn. Zy zullen my, ooe u te gevalle tzelve gaern doen. Wy zyn noch al wel te pas ende doen u groeten, ooc u meester, vrou, moer ende alle de vrunden.
U oom
Jan van Hout.
Tusschen Juni en November 1594 schijnt Orlers er nog weer eens een paar epistels aan gewaagd te hebben en te hebben getracht ooms gemoed met een ‘mandeken granaetappelen’ te vermurwen. Heeft hij weer nieuwe plannen? Ziet het volgende uit No. 27 nog altijd op zijn buitenlandsche reis? of misschien op de groote reis in de huwelijksboot? 10 November 1594 schrijft oom:
‘Belangende tscryven in uwen eersten brieff es de zaec myns bedunckens noch wat te raeu om by my voor als noch daerinne gevordert te connen werden. Ic achte de zaecke in u zin wel haest te vereysschen, mer dat die nochtans niet verhaest en behoort te werden. Zoude goet vinden, dat gy eens over quaemt, u meester voor een dach of ii verlof biddende, om wat naerder daer van te spreecken’.
In Juni '95 begint de verhouding bepaald gespannen te worden of vindt oom als paedagoog het gewenscht die gespannen te maken.
No. 28.
In Leyden desen Ven Juny XVCXCV.
Neeff, Wy zyn noch altsamen wel te passe ende doen u groeten. Ic hebbe corts ii of iii brieven van u ontfangen tot genen anderen eynde dan om
wederscryvens van my te becomen. Wat gaet u over! Meyndy, dat ic zo weynich te doen hebbe, dat my ooc lusten zoude brieven te scryven, daer ic niet en weet te scryven? Ic hebbe voor waer wel wat anders te doen. Als ic yet te doen hebbe, zal ic wel scryven. Weet gy wel, dat als tschaepken ba zeyt, dat het dan een beet verliest, datter niet costelicker es dan de tyt, twelc ic nu, alle daechs in zo groten werc steeckende en zo weynich hulps hebbende, gevoel en leer. Quelt my voorts mit zulcke brieven niet en vaert wel.
U oom
Groet Cochlinium ende andere goede vrunden.
Jan van Hout.
Maar dan komt er op eens een omkeer. Orlers is getrouwd!
No. 29.
Neeff. Naer myn hertgrondige gebiedenissen tot u mitsgaders myn nichte u.l. huysvrouwe ende alle de vrunden, zal desen alleen dienen om u te bidden ende versoucken op Zondage toecomende binnen deser stede tmynen huyse te laeten vinden om mitten anderen vrolicken te wesen, te weten gy mit u.l. huysvrouwe, myne nichte, Marytge Symonsdochter, u schoonmoeder, Jan Andrieszoon mit zyn huysvrou, Jorys Andrieszoon, u schoonbroeders mit u drie schoonzusteren ende oom Salomon Michielszoon. Gy zult my ende myn huysvrouwe van harte welcom wesen. Zult ooc myn verontschuldinge doen aen oom Salomon, dat myn gelegentheyt niet geweest en es in persoon over te comen om gevader van zijn kindeken te wesen, noch de zyne om met de doop tot mergen op te houden. En weest hier mede al tsamen gegroet. Ic verwacht hier op een letterken antwoorde. Vaerwel. In Leyden desen XXIXen February XVCXCVI.
U oom
Adres:
Sy behandicht Jan Janszoon Oorlers, mynen neeff, ten huyse van Marytgen Symonsdochter by de Vischmarct, tot Delff.
De bode drie grotenGa naar voetnoot1).
Jan van Hout.
No. 30.
Cousyn. Ic anbiede my tuwerts mit een minlycke groet aen u huysvrouwe, myn lieve nichte, schoonmoeder ende alle de vrunden. Wy zyn al tsamen in goeden poincten. Gedanct zy de geene, die alleen alle dancsegginge toe-
comt. Tgeen ic u belooft hebbe te behandigen, hebbe qualic gelegentheyt voor Mey; zal niettemin myn best doen om eer te bestellen, esset my mogelic. Ic moey noode yemandt. Vaertwel. In Leyden XIIIen Martii 1596.
U oom
Adres:
Sy behandicht Jan Janszn Orlers ten huyse van Marytgen Symonsdr, Andries Janszn's wedue, by de Vischmarct tot Delff.
Jan van Hout.
Hier is de kamerjapon uitgetrokken; hier treedt de vormelijkheid weer naar voren. En Jan Orlers moet wel geglimlacht hebben bij de lezing dezer brieven, als hij dacht aan wat hij nog voor weinige maanden te hooren kreeg. Wat mag Van Hout's toon zoo hebben veranderd? Is het enkel de gedachte, dat zijn brieven wel in handen zullen komen van de jonge dame en haar familie? Wou hij tegenover hen vooral niet als barsche oom poseeren? Zat er misschien ook wat voldoening in, dat het gevaar voor den jongen nu geweken was, nu hij in de ‘behouden haven’ van het huwelijk was geland? Bracht de jonge vrouw misschien een aardigen stuiver mee aan den neef, die geheel van zijn oom afhankelijk was geweest? Een feit is het, dat Orlers nu terstond een eigen zaak opzet en betrekkelijk spoedig een huis koopt, al kon hij dat dan ook niet contant betalen. Was iets dergelijks in staat Van Hout tot zulke hoofsche woorden te verlokken?
Al moet ook dit weer een raadsel blijven, zeker is het, dat we in de brieven, die we in de laatste bladzijden doorliepen, een stukje leven te zien kregen.
Willeram's paraphrase van het Hooglied en Jan van Hout.
In 1598 verscheen bij Raphelengius te Leiden Willerami abbatis in canticum canticorum paraphrasis gemina, prior rhythmis Latinis, altera veteri lingua Francica. Addita explicatio lingua Belgica et notae quibus veterum vocum Francicarum ratio
redditur, edente Paulo MerulaGa naar voetnoot1). Er bestaat reden om aan de mogelijkheid te gelooven, dat Jan van Hout aan deze uitgave meegewerkt heeft, dat in het bijzonder de explicatio lingua Belgica van zijn hand is.
Oppervlakkig gezien is de zaak wellicht van te weinig belang om veel nasnuffelen te wettigen. Ik kon de verleiding echter niet weerstaan. Jan van Hout toch was een veelzijdig man, hij had de veelzijdigheid van den humanist, die met onvermoeiden ijver zwoegt, met steeds wakkere belangstelling speurt naar nieuw te ontginnen banen voor weten en begrijpen. Als ambtenaar heeft hij met onbegrijpelijke werkkracht eigenhandig een hoeveelheid arbeid verricht, waarvan zijn huidige collega's-zonder-meer zullen duizelen, bracht hij rapporten uit in een prozastijl, die behoort gewaardeerd te worden in de geschiedenis van onze woordkunst, trachtte hij de nieuwe godsdienstige en economische denkbeelden van zijn tijd in het leven toe te passen, vond hij zelfs tijd om ook aan de hoogeschool zijn krachten te wijden. Als historicus werkt hij voort in de nieuwe richting gebaseerd op verzameling en onderzoek van de oude bescheiden. Hij is een onzer eerste archivarissen: hij verzamelt, ordent, inventariseert oude stukken en omschrijft beknopt hun inhoudGa naar voetnoot2). Zijn letterkundig werk, waarvan tot heden hoofdzakelijk slechts dat deel bekend werd, dat de schrijver misschien het bewaren zelfs niet waard leek, geeft hem recht op een eigen aparte plaats van beteekenis. In verband met dit
alles zou het niet onaardig zijn, wanneer aangetoond kon worden, dat diezelfde man ook aan de ontkiemende germanistiek zijn ijver en kennis heeft gewijd.
Ik zet hier dus even bij elkaar, wat ik over dit punt gevonden heb.
‘Nuperrime, mi Lector, dum Willerami paraphrasin in Canticum Canticorum una cum Belgica Joh. Houteni translatione ac notis viri docti percenseo, nonnullas obiter animadversiunculas in chartam conjeci’.
Aldus begint Franciscus Junius F.f. zijn Observationes in WilleramumGa naar voetnoot1). Hier zoowel als op tal van andere plaatsen in zijn werk noemt hij Van Hout den vertaler van den ouden tekst, alsof het 't meest algemeen bekend feit gold, terwijl hij, voorzoover ik heb kunnen nagaan, nergens den naam van den vir doctus der notae, Castricomius, noemt. En Vlaming in zijn leven van Spieghel zegt, sprekende over Van Hout: ‘Deeze was het, die het queekschool der Staeten met een nederduitsche redevoering inwijde en veel nut toebracht tot de uitgave van Willeram's Frankische uitbreiding van 't Hoogeliedt’. Geen enkel bewijs voor de waarheid van dit vage bericht, haalt hij aan; uit de woorden, die hij gebruikt, zou men echter kunnen opmaken, dat hij niet Junius naschrijft. De mogelijkheid bestaat, dat hij iets gevonden heeft in papieren van Spieghel; deze toch was een intimus van Jan van Hout. Dit zijn de eenige berichten, waarin van de medewerking van Van Hout wordt gesproken, welke mij in handen kwamen. Noch in de uitgave van Merula, noch in wat van de correspondentie tusschen dezen en Pancratius Castricomius in de Leidsche bibliotheek berustGa naar voetnoot2), wordt van eenig aandeel in het werk, dat in ieder geval op naam van Castricomius behoort te staan, gerept.
Wel is het merkwaardig, dat Merula in zijn ‘Ad lectorem’
enkel spreekt over de notae van zijn vriend. Wel schrijft Merula 19 April 1597 aan Castricomius: ‘Remitto tibi Willeramum in cantico canticorum cum tuis notis vel noctibus potius; en tibi et ab Jano nostro Hauteno Otfridi Evangeliorum libros veteri lingua Germanica conscriptos. Lubens commendavit sed ea lege, ut ad octavum diem redeat’; over den Otfridus van Van Hout spreekt ook Castricomius in zijn brief, welken Merula in het ‘Ad lectorem’ aanhaaltGa naar voetnoot1).
20 Jan. 1598 is Willeram persklaar en Castricomius schrijft aan zijn Leidschen vriend: ‘Willeramum ad finem perductum gratulor nobis et reipublicae cui potissimum paratur, mi Merula. Velim autem te quam primum colophonem imponere,’ Maar over Hautenus ook hier geen woord.
Van der Aa i.v. Pancras van Castricum vermeldt den Willeram onder de werken van C. aldus: ‘Notae in Willerami’ etc. met de toevoeging ‘welk werk doorgaans ten onregte aan Jan van Hout wordt toegeschreven’. Deze wijsheid zal Van der Aa voornamelijk danken aan Saxius (Onomasticon, V, p. 547):
‘Castricomium vernacule vertisse et adnotationibus illustrasse Willerami Paraphrasin etc satis constat, tam testimonio Pontani Origg. Franc. p. 582 (apud Parsium p. 350), quam designatione Merulae, sive in dedicatione et praefatione Willerami, sive in Epistola ad Camden, p. 63. Idem ostendisse Stadenium in Praefat. in Explic. Vocab. Bibl. Germ. p. 46 seq. scribit Jo. Ge. Scherzius, Praef. in Willer. in Schilteri Thesauro Antiqq. Germ. Vol. II.
Perperam igitur hanc versionem Jano Houteno tribuunt Franc. Junius in Observatt. in Willer. et Guil. Cave, Hist. Litt. script. Eccles. Vol. II. p.m. 148’.
Ik heb zoo goed mogelijk al deze verwijzingen nagegaan, maar nergens vond ik het bewijs, dat de vertaling van Castricomius is. Pontanus zegt eenvoudig, dat de Willeramus verscheen ‘Opera Merulae, auspice Castricomio’,Ga naar voetnoot2) Merula zelf in zijn brief aan Camden spreekt alleen zonder een naam te noe-
men van den man ‘qui notas ad Willeramum edidit’Ga naar voetnoot1). Bij Stadenius vind ik ook al weer niets dan een constateeren op gezag van Pontanus, dat Castricomius zoowel ‘die Uebersetzung der Fränckischen Paraphrasis in die Holländische Sprache’ als ‘die Lateinische notae’ gemaakt heeft, immers Pontanus schreef, dat de Willeramus ontstond ‘durch Bemühung des berühmten Pauli Merulae, davon Doct. Pancratius Castricomius, der Stadt Groningen Syndicus, der Urheber gewesen’Ga naar voetnoot2).
Ten slotte deelt ook Huydecoper nog eens mee, dat de Aanteekeningen op de Willeramus van Castricomius zijn er niet van Jan van HoutGa naar voetnoot3).
Als we derhalve al deze berichten vergelijken, moeten we tot de conclusie komen, dat verscheidene menschen beweerd hebben, dat de aanteekeningen bij den Willeramus van Castricomius zijn, wat wel niemand zal betwijfelen en wat de correspondentie tusschen Merula en C. overtuigend bewijst. Verder dat twee geleerden zeer positief Jan van Hout als medewerker noemen, Junius in het bijzonder als den vertaler in het Nederlandsch. Nu heeft Franciscus Junius van zijn jeugd aan in een kring van menschen verkeerd, waarin men weten kon, hoe de zaak in elkaar zat; in zijn studententijd te Leiden, - hij was ongeveer negentien jaar toen Van Hout stierf, - heeft hij zich allicht reeds geinteresseerd voor de studiën, waardoor hij zich later verdienstelijk zou maken en heeft hij den ouden gemeente-secretaris persoonlijk kunnen kennen. Dit pleit dus wel voor de betrouwbaarheid van zijn meedeelingen. Het kan alleen verbazing wekken, dat Junius om de zelfde redenen den vir doctus van de notae niet kan noemen. Of is de bescheidenheid van Castricomius zoo groot geweest, dat hij allen, die wisten welk aandeel hij aan den Willeramus had, het meest volledige
stilzwijgen had opgelegd? Mogelijk is het. Waar we nu geneigd zouden zijn langzamerhand te gaan gelooven aan de medewerking van Van Hout, rijst er echter nog een bezwaar van groote beteekenis, nl. de spelling der vertaling. Deze toch komt overeen met de voor den tijd lang niet onverdienstelijke hervormingsideeën, die juist Castricomius zelf in zijn brief, geciteerd in het ‘Ad lectorum’ van Merula, te berde brengt. Mag men aannemen, dat Van Hout, in 1598, reeds op leeftijd en gewoon aan zijn eigen spelling, waarin b.v. dadelijk het ou voor oe, de ae, oe, oi en tal van overtollige c's als iets karakteristieks in het oog springen, bereid is gevonden zijn spelling te wijzigen? Zeker ook dit is niet onmogelijk, den persoon en zijn tijd in aanmerking genomen. Maar men zal mij toch toegeven, dat de onzekerheid van het aandeel van Van Hout aan den Willeramus er bepaald door wordt verhoogd.
Ik heb ten slotte nog een beroep gedaan op de hulpvaardigheid van Dr. Molhuyzen. Het hs. dat voor de uitgave van den Willeramus gebruikt is en dat eenmaal het eigendom was van Vekemannus MeerhautanusGa naar voetnoot1), berust thans in de Leidsche bibliotheek. Mijn vraag, of op eenige wijze uit den toestand van het hs. bleek, dat Van Hout aan de uitgave had meegewerkt, moest Dr. M. ontkennend beantwoorden. De tekst van de noten en van de vertaling zijn niet bij het hs. bewaard.
Eén ding staat echter vast en is het mager resultaat van heel ons onderzoek, dat Van Hout den Otfridus, mogelijk in handschrift, bezat en genoeg waarde aan dit werk hechtte om het niet langer dan acht dagen te willen missenGa naar voetnoot2), en dat zeer waarschijnlijk uit zijn exemplaar genomen zijn het ‘Specimen Rhytmorum Otfridi’, dat den Willeramus voorafgaat, en de ‘Expositio Alamanica veterum Francicorum vocabulorum’, die het besluit.
Dat Van Hout een warme belangstelling had voor de opkomende germanistiek, wordt ten slotte nader bevestigd door een merkwaardige passage uit een brief aan hem van zijn vriend Lipsius (dato 1 Oct. 1591): ‘Misi nuper, ut gustum habeas, Psalmum vetere nostra lingua conscriptum, spero te cum voluptate vidisse; quid censeas exspecto. Quid si plura eiusmodi fragmenta a me deposcas? Dare possum et magna pars jam libri apud me descripta’Ga naar voetnoot1).
Uit heel den toon van deze woorden blijkt voldoende, dat Lipsius weet, dat dergelijke geschenken een buitenkansje voor Van Hout waren, maar het verdient bovendien de aandacht, dat L. zijn vriend naar een oordeel over het gezondene vraagt.
Uit een anderen brief blijkt, dat Van Hout aan Lipsius tot groot genoegen van den laatste geschreven heeft ‘de legibus Saxonum, Longobardorum aliisque illis nostris antiquitatibus quaedam et arguta et argumento mihi grata’Ga naar voetnoot2).
De verhouding tusschen beide mannen was zeer intiem, ook na Lipsius' vertrek. Douza was der Dritte im Bunde. We moeten dit feit in het oog houden, vooral ook met Van Hout's reeds meermalen gebleken vrijzinnige godsdienstige begrippen. Een paar staaltjes slechts van den vriendschappelijken, hartelijken toon in de brieven. In Juli 1591:
‘Gratias tibi uberes debeo pro benevolentia quam perpetuam in me ostendis. Etsi quid in ea novum? Mirarer si aliter ille qui mihi et cui ego semper quasi frater. Atque ita erimus ubicunque erimus. Uxor interea seorsim et largiter de cura et affectu in se quoque largiter praedicavit. De reditu meo ne suade, ne spera, - - multa in hac re sunt quae coram et in sermone te ac Douzam meum non celarem sed litteris non committo’Ga naar voetnoot3).
En in den brief, dien we het eerst citeerden, van October 1591 vertelt Lipsius, dat hij den volgenden zomer weer naar de wateren van Spa hoopt te gaan en dan moet Van Hout eens komen logeeren; ‘regustaremus lepores veteres et videres in Lipsio nihil mutatum praeter solum.’
Loterijspel van Van Hout vs. 389Ga naar voetnoot1).
Het op deze plaats ontbrekende woord moet gelezen worden tvenu-en-court. Meyer's Woordenschat geeft i.v. venu-en-cour: ‘daag-brief, komt voor den rechter’. Het ontbrekende in 388 lijkt het meest op roleren; ik kan daarvoor echter geen beteekenis vinden. In ieder geval zal de zin van het geheel wel ongeveer dit zijn, dat de ‘gezworen exploicteur’ een of ander document bevestigt aan den daagbrief, en deze handeling moet een beteekenis hebben. Welke? Dat mag iemand met kennis van de oude rechtspractijken uitmakenGa naar voetnoot2).
Nijmegen, Juli 1905.
j. prinsen j.lz.
- voetnoot1)
- Zie Tijdschrift XXII, p. 203 vlg. en XXIII, p. 194 vlg.
- voetnoot1)
- Oud-Holland, XXIII, afl. 3.
- voetnoot2)
- Met eenige verbeteringen van den tekst bij Schotel (Driemanschap, p. 54) naar het hs. uit het Leidsch archief: ‘Ende soo veel u, Orlers, myn neve, aengaet, ic vermane ende belaste u tselve aen te nemen (nl. de voogdijschap over Van Hout's kleinkinderen) in cracht van sodanich gesach als my over u naer recht, reden ende billickheyt toecomt, uit sake van u onderhout ende opvoedinge, twelc gy van den jare 1577 aen, dat Barbara Cornelisdr van Hout, u moeder en myn zuster sa: ge: overleet, tmynen laste heb gehadt, niet alleen tuwe montcoste angaende, mar hebbe u ook doen cleden, reden, an u ambacht besteet, eyntelyck ooc eerlicken uitgehuywelickt, alles my niet weynich gecost hebbende. Twelck ic hier geensints en stelle, noch tot eenigen roem, veel min tot u verwijt, mar alleenlyck omme u naer myn overlyden deur de iegenwoordige myne warachtige vermaninge te meer te bewegen, dat gy den last, u by my hier voren opgeleyt, niet alleen onweygerlycke, maer ooc gerne ende willichlyck anneempt, getrouwelyck volvoert ende soo u de Heer tleven laat, naerstelyck voltreckt, selfs ooc indien eenige van myne kintskinderen tot armoede of gebrec souden mogen comen, twelc den hemelschen Vader genadelyck gelieve af te weren, dat gy, die u angedane weldaet gedachtich synde, vaerdich en willich syt om deselve jegens sodanige verarmde en behoeftigen te vergelden, sonder u mette schant-vlecke des ondanckbaerheyts te
besoedelen’.
J. Koning zegt in zijn Verhandeling over J. van Hout, dat deze sedert 1573 voor Orlers zorgde, zonder eenig bewijs mede te deelen. Bedoelde verhandeling berust in handschrift in de Bibliotheek van de Maatschappij, No. 869 en bevat zoo goed als niets, wat niet reeds in gedrukte stukken vermeld was.
- voetnoot1)
- Waarschijnlijk Joannes Hallius, beroepen van Leiden naar Amsterdam in 1581 (Zie Wagenaer, Amsterdam, folio-uitgave, II, p. 143). Ook Jan van Hout bestelt wel eens aan hem de groeten.
- voetnoot1)
- De uitgever o.a. van ‘Der ionghe Dochters Tijt-cortinge’ in 1591 (G. Kalff, 16de eeuw, II, p. 207).
- voetnoot2)
- In Van Hout's Inventaris onder de ‘Losrenten, alles vrijs gelts te betalen’ komt voor sub 6o: ‘noch op Jan Janszoon Orlers, boucvercoper een jaerlicxe rente van XVIII gh. XV st. losbaer iegens den penning zestien op zyn generale goederen, ende verschynende Mey, daervan tjaer XVIc acht laetst betaelt es’.
Dan nog een renteobligatie: ‘Op Jan Janszn Orlers boucvercoper ende Cornelis (plaats open gelaten) zyn swager als borgen ende principale schuldenaers voor Willem Janszoon Orlers een renteobligatie van VI gh, V st. losbaer den penning zestien, verschynende jaerlicx den XXIX November, daervan tjaer 1608 laetst betaelt es’. Uit dit laatste blijkt tevens dat Orlers nog een tweeden broer gehad heeft, wien het waarschijnlijk ook niet naar den vleesche ging.
- voetnoot1)
- Zie hier, hoe hij in misschien schijnbare gelatenheid als met een stil verwijt dergelijke feiten telkens vermeldt: ‘Opten 31 December anno 1599 heeft myn huysvrouwe snachts tusschen drie ende vier uyren gebaert haer tweede zoon, doch God almachtich hadde hetsclve zavonts tusschen negen ende tien uyren, eert de bedroefde werelt sach uyt de selve verlost ende in syn ewich rijck gehaelt by die, die hy ons te voren had laten aenschouwen’,
- voetnoot2)
- Opten 17 Augusti 1640 es myne lieve dochter des mergens omtrent twee uyren overleden, zynde op een Vrydach. God verleene haer ende my, die volgen moet, een zalige opstandinge. Amen. Out geweest synde 34 jaeren, vijf maenden ende 12 dagen.
Opten 10 Februari 1632 es myn dochter Barbara Orlers inden huwelicken staet getreden met Mr. Jan Angillis, doctor inde rechten, notaris ende secretaris van Soeterwoude, die weduenaer was van Maria Bontius. God almachtich wil haer huwelic segenen.
Opten 19 Februari, 1640 synde op een Sondaech, es myn dochter Barbara Orlers getreden in haer twede huywelic met Johannes Jansonius, praeceptor inde triviale schole tot Leyden, weduenaer van een dochter van Adriaen Pieterssen van Polanen.
- voetnoot3)
- In het ‘zakboekje’ komt ook nog voor een contract over de auctie van de boeken nagelaten door een Groningschen rector: ‘dat ic haer (de weduwe) betalen zal op drie termynen van halff jaeren telken een derde deel; dat ic hebben zal op yder gulden 1¼ st.; dat zy de catalogien tot haer kosten zal laten drucken, behouden dat ic haer 12 gulden te goede komen zal; dat zy de boecken tot mynen huyze buyten myne kosten zal leveren; dat ic hebben zal voor het binden van de catalogen tot 350 toe van elc ½ st. bedragende 8-15-0’. (23 Maart 1613).
- voetnoot1)
- Van Hout heeft waarschijnlijk meer kinderen gehad, die jong gestorven zijn. Ik ontmoette daarover echter nog geen volkomen betrouwbare gegevens. In het vonnisboek van Leiden over de jaren 1591-1595 trof ik meermalen aan Gerardt van Hout, of Van Houte, poorter der stad Leiden. Van eenige verwantschap met Jan van Hout is mij tot heden niets gebleken. Gerardt schijnt niet bepaald te zijn geweest een familielid om trotsch op te zijn. In Van Houts inventaris komt voor: ‘Een groot bondel stucken gecomen uyt den boedel van Za. Jacob van Hout’. Ook dien Jacob kan ik nog niet met zekerheid zijn plaats aanwijzen.
- voetnoot2)
- Licentiaat in de rechten, griffier van Leiden.
- voetnoot1)
- Wagenaer, Amsterdam, folio, III, p. 428.
- voetnoot2)
- Bedoeld is natuurlijk een gemetselde kacheloven van tegels. In Duitschland en Zwitserland werden deze sedert de 15de eeuw vervaardigd. Juist in de 16de eeuw begint de Neurenberger Hirschvogel met een meer artistieke bewerking van dit nuttig huisraad, waarnaar Van Hout half November zat te verlangen.
- voetnoot1)
- Jan ten Brink, Gerbr. Adr. Bredero (1888), Tweede boek p. 7; Frederik Muller, Populaire prozaschrijvers, p. 1, No 1; Kalff, Ned. Letterk. in de 16de eeuw II, p. 208 en 215.
- voetnoot2)
- ‘Opt geen gy my de voorleden dagen gescreven hebt om te nachtmael te gaen, zal ic u myn goetduncken scryven, teerste dat ic weder scryff’. Ik vind echter niets meer over dit punt.
- voetnoot1)
- Als Van der Aa te vertrouwen is, was Balck omstreeks dien tijd predikant bij de Hollandsche gemeente te Londen.
- voetnoot2)
- Schotel, Een Studentenoproer, p. 33.
- voetnoot1)
- Kiliaen heeft: Verjeghenen. Fland. j. ver-teghenen. Obviare.
- voetnoot1)
- Jan van Hout was dus juist verhuisd en woont niet meer in het Prinsenhof of voormalig convent van St. Barbara (Zie Mieris, p. 405). Misschien is dit het huis, waarin hij gestorven is, aan de Noordzijde van de Nonnensteeg. Deze woning wordt als zoodanig genoemd in No. 6 van de lijst van huizen, die Van Houts eigendom waren (Inventaris van Van Hout).
- voetnoot1)
- Later ingevoegd. Ook stond er eerst Dynsdage.
- voetnoot2)
- Eerst: Vrydage.
- voetnoot3)
- Later ingevoegd.
- voetnoot4)
- Doorgehaald: Wy zenden u mitsdesen.
- voetnoot1)
- Doorgehaald: Amen.
- voetnoot1)
- Cornelis Meeszn schijnt dus het tafelspeeltgen gemaakt te hebben en Jan Orlers zou het in het net schrijven. De lijfspreuk schijnt wel voor Orlers bestemd te zijn. Op het eerste blad van het ‘Vonnisboeck begonst in February 1591’ en loopende tot Febr. 1594, berustende in het Leidsch archief las ik nog deze spreuk: ‘OoRdeeLt sondER twiSt’. Dit is de spreuk van Jan Orlers, die hij dus later b.v. tijdens zijn burgemeesterschap in het Vonnisboek moet geschreven hebben, of was hij misschien vóór 1592 klerkje bij de Vierschaar? Dezelfde spreuk komt o.a. voor onder een lofdicht voor Van Mander's Schilderboek van 1604 en 1618.
- voetnoot1)
- Ik vond ze niet terug bij de brieven. Over de dichterlijke werkzaamheid van Cornelis Meeszn: Tijdschrift XXII, p. 235 vlg.; Orlers, Leyden (1781), p. 588.
- voetnoot2)
- Dit zal de zoon van Franciscus Raphelingius zijn, die met zijn vader de zaak van Plantyn te Leiden bestuurde.
- voetnoot3)
- Onbestemd rondzwerven schijnt Van Hout dus in ieder geval te willen coupeeren.
- voetnoot1)
- Die aanspreking voorspelt al weinig goeds.
- voetnoot1)
- Ook de meeste van de hiervoor besproken en aan het Amsterdamsche adres gerichte brieven dragen deze meedeeling.
- voetnoot1)
- De hoofdzaken over Willeram en deze uitgave in Paul's Grundrisz, I2, p. 17 en 27, II2, p. 182 en Haak, Paulus Merula, p. 125.
- voetnoot2)
- O.a. blijkens deze plaats uit den Inventaris opgemaakt na van Houts overlijden en thans berustende in het Leidsch archief: ‘Noch compt den boedel beloninge van dat den voorsz Van Hout nu ettelicke jaeren lang besich ende onledich es geweest omme de brieven, papieren ende stucken des capittels ten Hogelande goederen aangaende, die zeer woest ende onordentlicken van den anderen lagen, bij den anderen te brengen ende vougen opter ordre nae den loop des tijts, dezelve pertinentelicken te inventariseren mit sommier verhael van den innehouden van elcken brief - alles omme voor den toecomen den tijt te dienen ter kennisse ende onderrichtinge’.
- voetnoot1)
- Amstelodami, apud Christophorum Cunradi, 1655. Zie ook o.a. p. 3.: ‘Proximum nunc est, ut cum bono Deo ad Willerami nostri paraphrasin Teutonicam, Houteni versionem Belgicam, eruditi denique viri annotatiunculas accedam;’ p. 303: ‘Breviter nunc Houteni quoque Belgicam interpretationem recensebo’, et passim.
- voetnoot2)
- Mij welwillend door Dr. Molhuyzen ter inzage verstrekt.
- voetnoot1)
- De oudste druk van Otfried is van 1571. Zeer waarschijnlijk was deze uitgave met het glossarium van Gassar het eigendom van Van Hout, en niet een handschrift Zie Paul's Grundriss I2, p. 15.
- voetnoot2)
- Pars, Naamrol, p. 350.
- voetnoot1)
- Gulielmi Camdeni Epistolae, Londeni, impensis Ricardi Chiswelli, 1691, p. 63.
- voetnoot2)
- Erläuter- und Erklärung der vornehmsten Deutschen Wörter, deren sich Doct. Martin. Luther in Übersetzung der Bibel in die Deutsche sprache, gebrauchet - von Diederich von Stade, Dritte vermehrte Auflage, Bremen 1737, p. 46.
- voetnoot3)
- Proeve, 1730, p. 420.
- voetnoot1)
- Zie o.a. Dr. Van Gelder, Geschiedenis der Latijnsche school te Alkmaar, p. 122.
- voetnoot2)
- Hiervoor vernamen we reeds, dat Van Hout een Sachsenspiegel bestelde, waaruit zijn belangstelling in de studie van ouder Germaansch eveneens blijkt, al zal hier de jurist ook hebben meegesproken.
- voetnoot1)
- Burmannus, Sylloges epistolarum a viribus ill. scriptarum, I, p. 87.
- voetnoot2)
- Ibidem, p. 86.
- voetnoot3)
- Ibidem, p. 85.
- voetnoot1)
- Zie Tijdschrift XXIII, p. 230.
- voetnoot2)
- De welwillendheid van de heeren Overvoorde te Leiden en Van Schevichaven te Nijmegen maakte het mij weer mogelijk thans het overzicht over Van Hout's brieven den lezer te kunnen aanbieden. Hun daarvoor mijn oprechten dank.