Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 25
(1906)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 151]
| |
Stellen.Naar aanleiding van eene plaats in Belg. Mus. 7, 188, 63 (Kalff, Ep. fragm. bl. 109) uit het fragm. van ‘Willem van Oringen’, vestig ik de aandacht op eene tot heden onopgemerkt gebleven beteekenis van mnl. stellen. In de beschrijving van den voor zijn vak, dat van rooverhoofdman, bij uitstek berekenden Gonnart komen de volgende regels voor: Die meesterGa naar voetnoot1) was Gonnart geheten,
Men conste genen fellere(n) geweten
Noch die conste stellen bat,
Want hem noit geen man ontsat
Noch enne ontfarmeGa naar voetnoot2) in gere maniere.
De meening van Willems en Kalff, dat men in plaats van stellen moet lezen stelen (bij den laatste vragenderwijs geuit) is onjuist: immers, ware dit zoo, dan zou de volgende regel moeilijk te verklaren zijn. De bedoeling van dit vers kan geene andere zijn dan deze: ‘zoodatGa naar voetnoot3) niemand hem ooit kon ontgaan of ontsnappen’, en dus moet er een woord staan met eene andere beteekenis dan stelen, en wel lagen leggen, belagen, iemand een strik spannen. Dat stellen dit werkelijk beteekend heeft, blijkt o.a. uit Belg. Mus. 8, 452, 28 vlg.: Hieromme leeft also ghi wilt sterven,
Want jeghen de doot helpt geen stellen;
doch vooral uit mhd. stellen nâch einem of ûf einen, hetzelfde als hd. einem nachstellen, auflauern (Lexer 2, 1171). De uitdr. stellen (nl. lagen, of strikken) na enen (= hd. ‘nachstellen’) is ongetwijfeld ook in het Mnl. bekend geweest, evengoed | |
[pagina 152]
| |
leggen na, hetwelk men in dezelfde beteekenis aantreft Vad. Mus. 1, 87, 44: ‘enen voghelare, die na leewerken leghet, ende (l. en) hevet niet soo saen ghevaen ene leewerke als enz.’ | |
Nieuwe doctrinale, vs. 2485 en 2584.Eene nauwkeurige vergelijking van het teksthandschrift van het bovengenoemde werk van Jan de Weert, met het leidsche hs., waarvan door Blommaert de varianten onvolledig zijn medegedeeld achter aan het derde deel zijner uitgave der O Vlaamsche Gedichten, zou zonder eenigen twijfel verscheidene noodige en verrassende verbeteringen aan den dag brengen. Ik geef daarvan een paar voorbeelden, die met andere te vermeerderen zijn. In vs. 2483 vlgg. wordt gesproken over de algeheele zuiverheid of reinheid, welke een vereischte is voor de ziel, die in Gods nabijheid zal worden toegelaten. Die zuiverheid wordt aldaar in eene vergelijking uitgedrukt in de volgende regels: Ja die ziele, nadat wi lesen,
Moet also claer van sonden wesen,
Als dat oghe van scouwe sy.
Het is niet duidelijk wat scouwe hier moet beteekenen: de eenige opvatting, die er aan mag worden toegekend, is blik, oogopslag, datief van scou(w), maar met deze verklaring gaat de vergelijking meer mank dan dit volgens het bekende gezegde bij iedere vergelijking voor lief moet worden genomen. Men verwacht een woord, dat de eene of andere lichamelijke verontreiniging aanduidt, in tegenstelling met de zonde, die de ziel besmet. Raadplegen wij nu de variant, dan vinden wij daar: Als dat oghe van ghescuwe sy.
Dit is in elk geval uit een metrisch oogpunt eene betere lezing, maar zij is nog niet goed genoeg: zij kan ons alleen dienen om het ontstaan der lezing scouwe te verklaren, maar niet ook den tekst. Bedenken wij nu dat c en t in de hss. vaak in het geheel niet te onderscheiden zijn, en dat de w in | |
[pagina 153]
| |
mnl. hss. groote overeenkomst heeft met lb en bb, dan zullen wij de mogelijkheid erkennen dat ghescuwe verlezen of verschreven kan zijn voor ghestubbe, d.i. ‘een stofje, een vuiltje’. Dit is juist wat hier noodig is: ‘de ziel moet even zuiver van zonden zijn als het oog van het kleinste of geringste vuiltje of stofdeeltje’. Een opzettelijk ingesteld onderzoek heeft mij overtuigd, dat werkelijk zoowel het eene als het andere (ghescuwe, ghestubbe) uit het woord kan worden gelezen. Eene plaats, waaruit ten overvloede de juistheid der verbetering blijken kan (‘dat men in spele gestubbe werpt in die ogen’), vindt men in het Mnl. Wdb. op gestubbe. Op de andere plaats (vs. 2584) lezen wij: Dese messe over den dooden
Sal doen, als over stont gheboden,
Die prochipape selve, oft hi
Die die kerke bevolen si,
Om dat hi es sijn prochiaen;
Mer dander mach een cappellaen
Doen bi beden of bi mieden.
Alleen de pastoor mag eene mis over een doode, eene zielmis doen, andere missen mogen ook door een kapelaan gediend worden. De woorden ‘als over stont gheboden’, waarin eene fout schuilt, zullen wel geene andere beteekenis hebben dan ‘daar dit hem als plicht of taak is opgelegd, hetgeen hem nadrukkelijk is geboden’. De var. heeft scuut in plaats van stout, en het is niet moeilijk uit de vergelijking dezer beide lezingen te besluiten tot de oorspronkelijke ‘over scout geboden’, d.i. ‘als verplichting opgelegd’. Dat scout de bet. ‘schuldige plicht’ kan hebben, zal wel niet bewezen behoeven te worden. Voor over zie men Mnl. Wdb. op over, 20) en geboden kan komen òf van bieden òf van gebieden; zie bij die woorden. Op verscheidene plaatsen in mnl. hss. zijn stont en scout met elkaar verward. Men vergelijke b.v. Wrake III, 1213: als die sonde te groot es,
Ende men te langhe daer in staet,
| |
[pagina 154]
| |
Wet dat God sulc scout slaet,
Als ghi moocht daghelix sien
Aen menighen daer ende hier ghescien.
Voor sulc scout moet gelezen worden sulc stont, d.i. van tijd tot tijd, nu en dan, of ook menigmaal. Men vindt het b.v. Teest. 100 en 2351; Rincl. 1106 (selc stont); Doct. III, 126, en in dezelfde beteekenis selc tijt, Grimb. I, 2794. Zoo moet ook waarschijnlijk scoud voor stond gelezen worden in eene plaats uit Invent. v. Brugge (1, 193), vermeld in het Mnl. Wdb. op ouwe. Vgl. ook Troyen, dl. 1, vs. 5390: ‘die sulc stout leeft mit mynnen, alsnu (en bij andere gelegenheden) vecht ende strijt’ enz., waar eveneens sulc stont moet worden gelezen.
j. verdam. |
|