Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 25
(1906)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 81]
| |
Middeleeuwse schilderingen van het Aardse Paradijs.De overleveringen en voorstellingen omtrent de toestand van hemelse gelukzaligheid, die in het gedachten-leven van de Middeleeuwse vrome zulk een aanzienlike plaats innamen, vertonen een bonte verscheidenheid. Alle eeuwen door heeft men daarover gedroomd en gefantaseerd, waarbij meestal het paradijsverhaal in Genesis of het ‘Hemelse Jerusalem’ van de Apocalipsis het uitgangspunt was. In mijn Middelnederlandse legenden en exempelen (blz. 301-304) heb ik deze voorstellingen slechts in het kort gekarakteriseerd, omdat daar de toelichting uit de exempelen hoofddoel was. Toen ik die bladzijden bewerkte, was ik nog onbekend met de belangrijkste studie, die reeds in 1892 over dit onderwerp geschreven is, nl. Il mito del paradiso terrestre van Arturo GrafGa naar voetnoot1). Nu ik enige Mnl. teksten met beschrijvingen van het Aardse Paradijs bekend wilde maken, scheen het mij wenselik toe, als inleiding een korte samenvatting te geven van deze degelike en doorwerkte studie, die ten onzent nog weinig bekend is. De Introduzione geeft blijk dat de schrijver zijn onderwerp breed opgevat heeft; de christelike mythen en legenden worden doorlopend met die van andere volken vergeleken. Over de gehele aarde vindt men paradijs-voorstellingen, fantasieën omtrent een toestand van geluk en onschuld aan het begin der tijden; bij Indiërs, Egyptenaren, Perzen, Chinezen; bij Semieten, Grieken, Romeinen, Kelten en Germanen. Zelfs in Amerika en Oceanië. Naarmate deze voorstellingen een tijdelike of een plaatselike vorm aannemen, ontstaat de mythe van een gouden eeuw of van een geheimzinnig paradijs. In de Indiese Mahâbhârata wordt | |
[pagina 82]
| |
gesproken van de gouden berg Meru, die vier rivieren naar verschillende hemelstreken uitzendt; op de top ligt het paradijs. Bij de Egyptenaren vindt men wellicht de oorsprong van de ‘tuin der Hesperiden’, maar tevens de voorstelling van een gouden tijdperk onder de zonnegod Râ. De Perzen kenden een aards paradijs, later in een woestenij veranderd. De Chinezen zochten het op de Kwen-lun. Bij de Assyriërs treft ons de grote overeenkomst met de bijbelse mythe. Bekend is dat de Grieken en Romeinen hun gouden eeuw in de tijd van Kronos en Saturnus stelden. Bij vergelijking van al deze overleveringen komen allerlei gemeenschappelike elementen voor den dag: de levens- en kennisboom, de onsterfelikheids- en jeugd-bron, rivieren die de aarde vruchtbaar maken, de zachte lucht in de lachende natuur. Daarnaast de mythe van gebodsovertreding en zondeval, van lange ellende na kort geluk. De bijbelse mythe moet dus berusten op overoude traditie. Vroeger nam men gaarne aan dat de heidense overleveringen een flauwe weerschijn bevatten van de bijbelse waarheden. Graf sluit zich aan bij hen die de Indo-Germaanse afkomst van deze mythe waarschijnlik achten, al trachtte Delitsch een omgekeerde verhouding aan te tonen. Over de oorsprong lopen de meningen uiteen. Sommigen zien er een fantasties opgesierde herinnering in aan een gemeenschappelik stamland. Anderen een herinnering aan de tijd vóór het privaat-grondbezit, ‘een smartkreet van het proletariaat’, een legende van het socialisme (Laveleye). Dit acht Graf niet waarschijnlik, want de mythe is juist door aristokratie en geestelikheid bewaard en overgeleverd. Veeleer is het een gedroomd ideaal, overgebracht in de tijd of de ruimte. Als we een scheiding maken tussen de voorstellingen van een gouden eeuw en een aards paradijs, dan is in de eerste het sociale, in de tweede het mythies ethiese element overwegend. In de paradijs-mythe schuilt ongetwijfeld oude natuurdienst: de levensboom is de voedende boom; de kennisboom geeft orakels. Beide vindt men in verschillende mythologieën genoemd naast de boom die mensen voortbrengt. | |
[pagina 83]
| |
De mythe is psychologies verklaarbaar: de mens heeft een natuurlike neiging om het geluk in het verleden of in de toekomst te zoeken. Volgens Schopenhauer lijkt ons het heden een donkere wolk, langs een heldere hemel voortgejaagd. Voor het naieve gevoel is de dood iets onnatuurliks; hij moest dus een straf zijn. Daardoor werd het gedroomde oorspronkelike geluk tevens tot een toestand van oorspronkelike onschuld. Nieuwe betekenis kreeg de mythe door de verbreiding van het Christendom, dat zondeval en verlossing juist als grondslagen van zijn leer predikte. Terwijl de profeten het oord van zaligheid nauweliks noemden, vloeien de Kerkvaders over van lof: voor hun beschrijvingen van de paradijs-heerlikheid lenen zij zelfs de sieraden van heidense dichters. Om de paradijs-schuld zwaarder te maken, moest als tegenstelling de oorspronkelike weldaad van God aan de mensheid zo groot mogelik voorgesteld worden. Daarenboven, hoe scherper het kontrast van de hemelse zaligheid met de aardse ellende, des te groter het verlangen naar de verlossing, die dat geluk kon hergeven. Hoewel enkelen aan het paradijs-verhaal een allegoriese uitleg zochten te geven, was het voor de meesten volle werkelikheid. Hierdoor ontstond het geloof, dat het paradijs de tijdelike verblijfplaats was voor de uitverkorenen, die er de Oordeelsdag verbeidden. Daarentegen droomden de Chiliasten, nog in de 9de eeuw, van een nieuw Eden onder het duizend-jarig rijk van Christus. En geen wonder, want in de ruwheid van die tijden scheen een nieuwe ijzeren eeuw aan te breken, die dichters en dromers een afkeer inboezemde van deze aarde, en smachtend deed uitzien naar de heerlikheden van het paradijs. Uit dit verlangen sproten de talloze legenden en fantasieën, waarin op verwonderlike wijze allerlei elementen van de oorspronkelike mythe weer opduiken. Na deze inleiding gaat de schrijver, met uitsluiting van de eigenlike theologiese geschilpunten over deze kwestie, de veelheid van overleveringen omtrent het paradijs systematies rangschikken in een viertal hoofdstukken. | |
[pagina 84]
| |
I. De ligging van het Paradijs.Genesis zocht het Paradijs in het verre Oosten, de plaats van de opkomende zon; volgens Basilius de Grote baden de Christenen zelfs naar het Oosten gewend. Steeds verder werd het naar het Oosten verlegd: van Mesopotamië naar Indië, of volgens 15de-eeuwse kaarten nog voorbij Indië, waar het water begint dat aan de hemel reikt. De bekende reiziger Mandeville vond het niet in Indië, en kwam dus tot de ontdekking dat het verder moest liggen. Velen plaatsten het in of bij het legendariese rijk van de priester Johannes. Anderen op een eiland, òf ver weg op ons halfrond, òf zelfs op het andere halfrond; weer anderen aan de overzijde van de oceaan, in overeenstemming met Indiaanse en Arabiese overlevering. Een geheel andere voorstelling vinden we bij Dante: het aardse paradijs ligt boven op de Louteringsberg, op het andere halfrond, juist tegenover Jeruzalem. Hij meent nl., overeenkomstig de opvattingen van zijn tijd, dat het kontinent bijna geheel op het Noordelik halfrond ligt, terwijl het Zuidelik één oceaan is, waaruit zich het Purgatorio verheft. Veel vager is de voorstelling dat het paradijs ergens op een eiland van het Noordelik halfrond ligt: soms in het Oosten, soms in het Westen: men denke aan de Elysese velden, de ‘insulae fortunatae’, het eiland der Phaeaken bij Homerus, enz.; de oude kaarten, een interessante bron, geven niet altijd dezelfde plaats aan. Ook de hete luchtstreek werd soms aangewezen, of men beschouwde het paradijs als een land dat de gehele aarde omgaf. Maar sedert de eerste eeuwen waren er mensen, die twijfelden of het paradijs wel ooit op aarde gelegen had. Volgens een Hebreeuwse overlevering was het vóór en buiten de wereld geschapen; volgens anderen lag het boven de derde hemel. Dat was ook de opvatting van de Muselmannen: Adam zou dan uit de hemel gevallen zijn op het eiland Ceylon. Een handschrift in het British Museum neemt aan dat het paradijs zweefde tussen hemel en aarde, juist zo hoog dat de zondvloed het niet bereiken kon. De oorsprong van deze opvatting is duidelik: de | |
[pagina 85]
| |
schrijver wilde de bestaande mening bestrijden, dat het paradijs na de zondeval of door de zondvloed vernietigd zou zijn. Ook de overlevering dat het paradijs bij Jeruzalem gelegen zou hebben is begrijpelik: evenals een zinrijke legende wilde dat het kruishout uit de paradijsboom gesproten was, plaatste men het graf van Adam onder de Calvariënberg: zo besproeide het bloed van de Verlosser het gebeente van de eerste Zondaar. Toch waren er steeds gelovigen die aannamen dat het paradijs zich nog geheel ongeschonden ergens op aarde bevond. Om deze veelheid van de meest verscheiden overleveringen te verklaren, moet men in het oog houden dat de bestaande mythen van andere volken er op inwerkten: de heidense voorstellingen werden verchristelikt, of hadden ten minste invloed op het Christendom. De Kelten b.v. geloofden dat de god des doods ver aan de overzijde van de oceaan woonde, en dat de doden daarheen trokken. Of zij vertelden van een heerlik eiland in het midden van de zee, waar de jeugdbron ouderdom en ziekte verdreef. Natuurlik werd dit later met het christelike paradijs vereenzelvigd. Brandaan zocht er dus naar op zijn tochten door de westelike oceaan. Nog steeds zijn de overleveringen niet uitgeput: men bracht het paradijs zelfs naar het hoge Noorden, in de poolsirkel. Na vereenzelviging van de ‘Insulae fortunatae’ met de Kanariese eilanden kwam men er toe, het paradijs over te laten springen naar Afrika, zodat de Nijl een van de paradijs-stromen werd. Ariosto plaatst het op de berg waar de Nijl ontspringt (Orlando Furioso XXXIII, 109-110), en Milton volgt zijn voorbeeld, als hij het paradijs zoekt ‘under the Aethiop line’, en bij ‘Nilus' head’ (Paradise Lost I, 4, 281-283). Columbus meent het te zullen vinden in het nieuw ontdekte werelddeel, en Livingstone zelfs in het hartje van Afrika, bij de equator. Er is dus bijna geen land, waar men het aardse paradijs niet gezocht heeft in de loop der tijden: in het begin van de 19de eeuw leverde Daumer nog een pleidooi voor Australië, omdat daar de broodboom groeit! | |
[pagina 86]
| |
II.Het tweede hoofdstuk handelt over de aard, de eigenaardigheden en de wonderen van het aardse paradijs. In Genesis wordt niet uitdrukkelik gezegd dat het Paradijs een berg is, of op een berg ligt, maar blijkens de daar ontspringende rivieren moet dit de oorspronkelike voorstelling geweest zijn, die men bij allerlei volken terugvindt. Ook in Ezechiel XXVIII, 13-16 wordt gesproken van ‘Gods heilige berg’, schitterend van edelgesteenten. Veelal werd de berg waar Noach zijn ark bouwde hiermee vereenzelvigd. Dante volgt dus bij zijn fantasie over het paradijs op de Purgatorio-berg een overoude voorstelling. Waarschijnlik staat deze gemeenschappelike trek van de mythe wel in verband met een oude berg-kultus. Deze hoogste berg van de aarde reikt volgens Albertus Magnus tot in de sfeer van de maan, volgens de monnik Albericus tot dicht bij de hemel. In de legende van de drie monniken die naar het aardse paradijs gaan, wordt zelfs als maat opgegeven 100 mijlen. Over de uitgebreidheid bestonden geheel tegenstrijdige overleveringen. Onverenigbaar met de voorstelling van een bergtop, is de mening dat het paradijs zich oorspronkelik over de gehele aarde uitstrekte, of de aarde omgaf: er moest plaats zijn voor het hele mensengeslacht. De rabbijnen streden zelfs over de juiste afmetingen. Maar naar het algemene oordeel was het paradijs niet zo groot. Het was omgeven door een muur, òf van vaste stoffen, kristal, diamant, edelstenen, brons, zilver, goud, òf van levende vlammen - in verband met het vlammende zwaard uit het Genesis-verhaal. De laatste mening werd verdedigd door Isidorus van Sevilla: het vuur zou zelfs tot de hemel reiken. Op een werelkaart uit de tijd van Karel V van Frankrijk is die vlammenmuur duidelik getekend. Dit motief doet weer denken aan de vlammenzee om de Walkyre Sigurdfrida in de Edda; in het reisverhaal van Mandeville is ook de Ark van Noach op de berg Ararat door vlammen omringd. Naast de voorstelling van het paradijs als ommuurde tuin, | |
[pagina 87]
| |
staat in de Middeleeuwen die van een stad of kasteel, met muren torens en poorten. Op ME. schilderijen, miniaturen en kaarten is dit overbekend. We zullen daarbij wel te denken hebben aan de invloed van het ‘Hemelse Jeruzalem’, dat in Apocalipsis XXI beschreven is. Het land rondom het paradijs werd geheel verschillend beschouwd. Sommigen schilderen het als een gelukzalig land, een soort vóór-paradijs. Men plaatste daar nl. het rijk van de priester JohannesGa naar voetnoot1). Maar volgens anderen was het woudrijk, duister en verschrikkelik, vol wilde dieren (b.v. bij Jacques de Vitry, bij Mandeville, en in de historie van Alexander). Begrijpelikerwijze is in vele visioenen het paradijs vlak bij vagevuur en hel geplaatst. De voorstelling van Dante, het paradijs op het Purgatorio, sluit zich daarbij aan. In ‘La vengeance de Jésus Christ’ ligt het vagevuur in de gracht die het paradijs omgeeft. Het paradijs was gevormd uit het zuiverste deel van de aarde. Er heerste een eeuwige lente zonder stormen. De hemel was zevenmaal lichter dan elders, wolkeloos zonder hitte, door geen nacht verduisterd. De zachte atmosfeer kende geen onweer, regen of hagel. Kerkvaders en christelike dichters uit de eerste eeuwen putten zich uit om de schoonste kleuren te zoeken voor hun schilderingen. Ook hier veel aanrakingspunten met andere mythologieën, met de beschrijvingen van de berg Meru, of van het eiland Avelon in de Artur-cyclus. Overeenkomstig het bijbelverhaal waren ziekte en dood in het paradijs onbekend; datzelfde vermelden klassieke en Keltiese mythen. Merkwaardiger nog zijn de analogieën, als we letten op de twee bomen van Genesis: de levensboom en de boom der kennis van goed en kwaad. Dergelijke bomen vinden we bij Iraniërs en Indiërs; de Chinezen hadden op de Kwen-lun een onsterfelik-heidsboom. Aan deze bomen knopen zich velerlei overleveringen: de kennisboom leverde later het kruishout. Van de andere ver- | |
[pagina 88]
| |
meld ik alleen de ‘Adamsappel, met dubbele beet, waarvan o.a. Maerlant spreekt in Der Naturen Bloeme. (VIII, 197 vlg.)Ga naar voetnoot1) Maar er waren meer bomen in het paradijs, b.v. de vijgeboom; Ezechiël XXXI, 8 spreekt van cederen, dennebomen en kastanjebomen; er was dus een dicht bos, dat volgens een rabbi wel 800.000 soorten telde. Daarnaast een veelheid van bloemen: men geloofde b.v. dat alle aromatiese en alle medicinale planten uit het paradijs afkomstig waren. Ondanks de droogte was altijd alles groen en fris; bloesem en vrucht groeiden aan dezelfde tak. Deze rijkdom van bomen bezit ook Mahomet's paradijs: daar ontspruit telkens een nieuwe, wanneer een gelovige: ‘God zij lof’ zegt. De bron met zijn vier stromen in Genesis wordt niet genoemd als een levens- of jeugdbron. Toch kan deze voorstelling er aan ten grondslag gelegen hebben, want zoowel de Spreuken als de Openbaring (XXII, 1) spreken van het ‘water des levens’. De begeerte van Faust is van alle tijden en volken: geheel Europa kent overleveringen omtrent een ‘jeugd-bron’; evenzo de Oosterse mythologieën. De ridderromans leiden zulke wonderdadige bronnen uit het paradijs af. In de schilderkunst van Cranach, in de poëzie van Sachs heeft de jeugdbron de Middeleeuwen overleefd. Dezelfde verjongende kracht werd overgedragen op kruiden, vruchten en op de Graal. Vier paradijs-stromen bezit ook de berg Meru. Er zou een boek te vullen zijn met alle pogingen om Genesis in dit opzicht met de geografie in overeenstemming te brengen: men moest daarbij aannemen dat er rivieren onder land en zee door liepen. Daarentegen nam Tertullianus aan dat er rivieren van melk in het paradijs waren; anderen: van olie, van wijn, of zelfs een stroom van edelstenen. In elk geval bevatten de vier stromen overvloedig edelgesteenten; een Mohammedaanse overlevering geeft ze gouden oevers. Het gehele paradijs ver- | |
[pagina 89]
| |
toonde natuurlik schitterende rijkdommen aan goud, zilver en edelstenen. Als uitgangspunt van de fantasie dienden Ezechiël XXVIII, 13-16, en de beschrijving van het hemelse Jeruzalem in de Apocalipsis: muren en plaveisel schitterden van edelgesteenten. Men brenge dit ook in verband met de ME. symboliek en de wonderkracht, die de Lapidarii aan de edelstenen toeschreven. Met het oog op het mythies verband tussen zon en geluk, verwondert het ons niet, dat ook het paradijs van Indiërs en Arabieren in goudgloed baadde. Al deze heerlikheden oefenden een wondere aantrekkingskracht uit. Smachtende zielen droomden in de eenzaamheid, in uren van extaze over de zaligheid van dit paradijs. De eerste Christen-predikers en dichters (Tertullianus, Prudentius, Dracontius, Avitus) verlustigden zich in die schilderingen: de mensheid moest weten wat ze verloren had om beter de verlossing door Christus' bloed op prijs te stellen. De beschrijvingen van het aardse paradijs zijn dus talloos: men vindt ze in Commentaren op Genesis, historie-bijbels, traktaten, wetenschappelike geschriften kronieken, visioenen, legenden en gedichtenGa naar voetnoot1). Rabbijnen wedijverden met christelike geleerden en dichters. Zulke beschrijvingen zijn uit een letterkundig oogpunt ook belangrijk, omdat men er de ontwikkeling van het natuurgevoel in kan nagaan. Bovendien was het paradijs-landschap een prototype van schoonheid: de tovertuinen in de ridderromans, het onderaardse rijk van Venus in de Duitse poëzie, dat van de Sibilla in de Italiaanse litteratuur, vertonen dezelfde kleuren en trekken. Zelfs voor het hemelse paradijs bleven geen andere kleuren op het palet over: de motieven van de Apocalipsis waren immers al verbruikt. Men weet dan ook meestal nauweliks bij de Middeleeuwse schilderingen of het aardse of het hemelse paradijs bedoeld wordt; het eenige criterium voor het laatste is vaak de troon van de Eeuwige, omgeven door koren van heiligen en engelen. Maar niet zelden heeft er een volkomen versmelting van de beide voorstellingen plaats. | |
[pagina 90]
| |
III. De bewoners van het Aardse Paradijs.Genesis noemt Adam als de eerste bewoner. De prae-Adamieten zijn eerst omstreeks 1600 uitgedacht. Maar met de sobere bijbelse mededelingen was de volksfantasie niet bevredigd. De bijbelsche overlevering werd met velerlei mythen omsponnen, en deze overleveringen vertakken zich in drieën: die van de Joden, de Christenen, en de Mahomedanen. We zullen hier de bronnen van die velerlei Adam-mythen niet uitvoerig nagaan. Dikwels geven ze antwoorden op kinderliknaieve vragen als: Uit welke aarde werd Adam gemaakt? Waar? Hoe laat? Hoe groot was hij? Wat betekent zijn naam? enz. Dit verwondert ons te minder, als we vernemen dat nog in 1752 een Duitse dissertatie gedrukt werd over de gewichtige vraag, of Adam en Eva een navel gehad hebben. Eigenaardiger zijn de overleveringen die uit ketterse dogmatiek voortkwamen. De Gnostici, die in hun dualisme de stof met het boze vereenzelvigden, namen aan dat de schepping niet van God maar van de Demiurgus was, die met het Slechte één was. Bij de Manichaeërs krijgt hij zelfs de naam Satan. Middeleeuwse ketters geloofden dus dat onze eerste voorouders engelen-geesten waren, opgesloten in lichamen door Satan gemaakt, en dat het aardse paradijs een duivels bedrog was. In de Adam-legenden heeft men de zonderlingste elementen: Adam zou eerst een staart gehad hebben, waaruit Eva geboren is; Adam reikte met het hoofd aan de hemel en strekte zich over de gehele aarde uit; zijn lichaam was vóór de val lichtgevend. Ook omtrent Satan's val in verband met die van Adam bestaan uiteenlopende overleveringen. Maar steeds is, evenals in andere mythologieën, de eerste mens een soort godheid, die de engelen moesten eren. Hij bezit een ingeboren wijsheid, alleen door Christus overtroffen. Of wel, hij heeft een wonderbaarlik boek uit de hemel, waar alle wijsheid in stond. Hij is de vader van alle wetenschappen; kende het letterschrift, kon alle dieren in zeventig talen noemen, en sprak een vol- | |
[pagina 91]
| |
maakte taal. In het paradijs genoot hij een onbeschrijfelike zaligheid: het harmonies geruis van serafijnen-vleugels, de machtige stem der wateren, de gebeden van alle wezens, de aanblik van God, de liefde en eerbied van alle levende schepselen. Over de vraag hoe lang Adam en Eva in het paradijs waren, liepen de meningen weer uiteen: gewoonlik werd aangenomen één dag, maar de getallen, soms in verband gebracht met de verlossing en de passie, variëren van zeven uur tot een eeuw. Volgens het bijbelverhaal bestond de schuld uit ongehoorzaamheid door overtreding van het goddelik gebod; sommige Talmudisten daarentegen, door Christenen gevolgd, zoeken de eigenlike schuld in de coïtus. Maar de kerkvaders beweerden dat Adam en Eva het paradijs maagdelik verlieten; de ketterse Adamieten beschouwden naaktheid als een bewijs van onschuld. De rabbijnen leerden dat Adam vóór zijn huwelik met Eva kinderen had bij de demon Lilith; evenzoo zou Eva omgang gehad hebben met het hoofd der demonen, Samaël, waaruit de geboorte van Cain afgeleid moet worden. Uitvoerig zijn de apokriefe bronnen over de ellende na de val: de zware penitencie in een onherbergzaam land, vol wilde dieren, waar hun lichamen werden vervormd, waar Satan hun steeds belaagt, en alleen van tijd tot tijd Gods stem troost brengt, die de verlossing aankondigt. Omtrent de plaats der ballingschap, en wat daarmee samenhangt, bestaan verschillende legenden, ook bij de Mohammedanen. Adams graf werd veelal in het paradijs, soms ook onder het kruis van Golgotha geplaatst. De vele mysterie-spelen, waarin het paradijs-verhaal als de oorsprong van de geschiedenis der mensheid, ten tonele gebracht werd, droegen er veel toe bij, om de figuur van de eerste mens in de volksverbeelding te doen voortleven. De overige bewoners van het paradijs waren niet zo algemeen bekend. Slechts sommigen betwijfelden of Henoch en Elias daar vertoefden: zij waren immers zonder dood van de aarde verdwenen. Eigenlik was hun dood uitgesteld: op het einde der tijden zouden ze tegen de Anti-Christ strijden, met ere vallen, | |
[pagina 92]
| |
en in dé hemelse glorie opgenomen worden (Vgl. de ‘twee getuigen’ in Apocalipsis XI, 3). Eigenaardig is, dat er een soort gelijke Mohammedaanse overlevering bestaat; daar zijn het Edris en Elia, die uit de bron des levens gedronken hadden. Een analogie vindt men ook bij de Chinezen, waar Lao-Tsen aan de ogen der mensen onttrokken wordt op de Kwen-lun, terwijl zulke ‘Entrückungen’ eveneens in andere mythologieën bekend zijn. Deze Henoch en Elias spelen in het Evangelie van Nicodemus een rol, doordat ze de ‘vaderen’ tegemoet treden, die Christus uit de hel verlost hadGa naar voetnoot1). Naast deze overleveringen, op bijbelteksten gegrond, stonden afwijkende meningen, o.a. dat de goede mensen na hun dood naar het Aardse Paradijs gingen om daar het Oordeel af te wachten, gelijk reeds in het boek van Henoch, één eeuw vóór Christus geschreven, aangenomen werd. Vergeefs heeft paus Johannes XXII dit geloof willen uitroeien, en veroordeelde de Parijse universiteit in 1240 deze leer als ketters. Toch blijkt uit legenden en visioenen dat men deze opvatting niet losgelaten had. Zulke visioenen noemen meestal de naam ‘paradijs’ niet, maar de beschrijving is duidelik genoeg. Beda verhaalt van een man uit Northumbrië, die in een bebloemde vlakte kwam, vol licht, door een muur omgeven, waar wit-geklede mannen rondwandelden. Het visioen van de monnik van Evesham spreekt van een plaats, door een kristallen muur van het paradijs gescheiden. In het visioen van Tondalus komt de naam ‘paradijs’ niet voor, maar uit de schildering is het gemakkelik te herkennen. In de Apocalipsis Pauli wachten de zielen het Oordeel af, in gezelschap van Henoch en Elia. Thurcill daarentegen vindt in het paradijs alleen Adam. Nog andere bewoners zijn, volgens de Apocalipsis Pauli, de maagd Maria, en volgens het Evangelie van Nicodemus de berouwhebbende moordenaar van het kruis. Soms ook Sint Jan, | |
[pagina 93]
| |
die uit zijn graf verrezen zou zijn. Over de dieren wordt gewoonlik niet veel verteld: ze zijn van grote schoonheid en zachtheid, en kunnen, naar sommige verhalen, ook spreken. Mohammedaanse overleveringen geven er een plaats aan de kameel van de profeet, en de ezel van Christus; de christelike overlevering gunt die eer soms aan de Phoenix, het symbool van de opstanding, of aan de pelikaan, eveneens een christelik symbool. | |
IV.Van het belangrijke vierde hoofdstuk over De reizen naar het aardse paradijs zal ik alleen de hoofdzaken aanstippen. Wanneer het paradijs op aarde gedacht werd, dan was het overeenkomstig de goddelike wil, ontoegankelik, op een onbeklimbare berg, of afgesloten door ondoordringbare muren. Toch zijn er legenden omtrent levenden die er wisten door te dringen. Ze zijn verschillend van inhoud, maar vervallen ook naar de geest in twee groepen: de eerste voortkomend uit asceties-vroom verlangen, de tweede uit romanties-nieuwsgierige fantasie. Maar een volkomen scherpe scheiding is natuurlik onmogelik. De eerste bezoeker waarvan de legende weet te verhalen, is Seth, door Adam naar het paradijs gezonden. Het is bekend hoe deze legende met de overleveringen omtrent het kruishout, die eerst in andere vorm voorkwamen, versmolten zijn. De Vitae patrum geven het verhaal van drie monniken uit Mesopotamië: Theofilus, Sergius en Iginus, die door reislust gedreven, naar het verre Oosten trekken, door Perzië en Indië, en daarna door allerlei wonderbaarlike landen. Zo komen ze in een heerlike streek, vol geuren en vogelenzang, waarin een schitterende kristallen kerk. Eindelik ontmoeten ze Sint Macarius, horen zijn geschiedenis en vernemen tegelijk dat het aardse paradijs ontoegankelik is. Dan nemen ze de terugreis weer aan. Blijkbaar is dit verhaal ontstaan onder invloed van de legendariese reizen van Alexander. Een meer asceties karakter draagt de legende van de drie monniken, die een klooster bewoonden, | |
[pagina 94]
| |
op de oever van de Gihon. Toen ze zich baadden kwam er een tak met gouden, zilveren, en veelkleurige bladen, voorzien van heerlike vruchten, de stroom afdrijven, afkomstig uit het paradijs. Dit wekte hun vurige begeerte om het paradijs te zien. Zij volgden de stroom opwaarts, werden in het paradijs binnengelaten, en genoten er van de heerlike vruchten en dranken. Daar spraken ze ook met Henoch en Elias. Naar hun schatting hadden ze ongeveer drie dagen in het paradijs vertoefd, maar het waren drie eeuwen geweest. Niemand herkende ze dus bij hun terugkeer, maar met behulp van oude kloosterboeken vond men hun namen. Het is duidelik dat deze Italiaanse legende het slotmotief gemeen heeft met de bekende, alom verspreide legende van broeder FelixGa naar voetnoot1), maar dat hij ook verwantschap vertoont met de Legende van de Italiaanse hertog in het paradijs, waarvan ons ook een Middelnederlandse redaktie bewaard isGa naar voetnoot2). Tot de bekendste reizen behoort die van de Ierse ridder Owen, die in 1153 Patricius vagevuur en het aardse paradijs bezocht. Hij vond een hoge muur en een poort vol edele metalen en edelstenen. Daaruit trad hem een processie van heiligen tegemoet, die hem vriendelik ontvingen, binnenleidden en alles toonden. Na al die heerlikheden gezien te hebben, kon hij slechts met moeite scheiden. In de redaktie die de Legenda aurea van dit verhaal geven, en in de latere bewerking van Calderon blijft de eigenlike paradijs-stad voor hem ontoegankelik. Daarna bespreekt Graf een legendengroep waarin het wereldse element sterker uitkomt. Het zijn verhalen, ook in de kronieken opgetekend, van monniken die door bekeringsijver en avonturenlust gedreven, ontdekkingstochten gaan doen in de Noordelike zeeën. Vooral bij de Kelten waren deze verhalen zeer geliefd; zij hadden er de naam imramha voor. Tot volle ontwikkeling kwam dit type in de Brandaanlegende, die in de gehele Europese litteratuur doordrong, en zich een zeldzame populariteit verwierf, | |
[pagina 95]
| |
al zag een man als Vincentius Bellovacensis er met minachting op neer ‘propter apocripha quaedam deliramenta que in ea videntur contineri’. Een bewijs daarvan is, dat het paradijseiland van Brandaan op verschillende kaarten voorkomt. Na een tweetal andere legendariese reizen, die van de honderd monniken bij Godfried van Viterbo, en die van Sint Amarus, komt de schrijver tot de overleveringen waarin de hoofdpersoon niet een geestelike of een heilige is. Daaronder is verreweg de belangrijkste het verhaal van Alexander's tocht naar het Paradijs, die met de Brandaanlegende in populariteit wedijvert. Uitvoerig wordt deze legende met al wat daarmee in verband staat, behandeld. Voor ons doel behoeven we daar niet op in te gaan. Ik wilde slechts een vluchtig overzicht geven van al wat met de paradijs-legenden in verband staat. Bij elk onderdeel geeft Graf van zijn verbazingwekkende belezenheid blijk, door een lange reeks nauwkeurige aantekeningen omtrent de bronnen en de litteratuur over het onderwerp. Daardoor zijn waarschijnlik alle vroegere bibliografiese opgaven daaromtrent verouderd of onvolledig geworden, zoals het artiekel Le Paradis terrestre in Migne's Dictionnaire des Légendes du Christianisme (1855), grotendeels geput uit De Satarem: Histoire de la Cosmographie au moyenâge (Paris 1847). De jongste samenvatting van de natuurwetenschappelike opvattingen der Middeleeuwen omtrent het Paradijs vindt men in Michaël's Geschichte des Deutschen Volkes III, 399 en 410, ontleend aan de daar genoemde werken van Von Hummelauer en Kretschmer. Van meer belang is het, hier te wijzen op de onderhoudend geschreven studie van Franz Kampers: Mittelalterliche Sagen vom Paradiese und vom Holze des Kreuzes Christi in ihren vornehmsten Quellen und in ihren hervorstechendsten Typen (Köln. 1897)Ga naar voetnoot1). Hoewel de mededelingen van Kampers over de paradijs-legenden in hoofdzaak teruggaan op het boek van Graf, heeft hij sommige onderdelen meer uitgewerkt, maar ook vooral aangevuld uit | |
[pagina 96]
| |
bronnen die Graf weinig gebruikt had, of die na 1892 verschenen waren. In de eerste afdeling bespreekt hij de bronnen en de Oosterse oorsprong van deze overleveringen; in de tweede wordt in vier hoofdstukjes een overzicht gegeven van de eigenlike Middeleeuwse sagen en legenden over het aardse paradijs: 1o in verband met de Middeleeuwse kosmologie, 2o zoals we het leren kennen uit Middeleeuwse visioenen, 3o over de Westerse sagen van Alexander de Grote en de priester-koning Johannes, 4o over tochten naar het Aardse Paradijs. Vooral in het tweede hoofdstukje geeft de schrijver, aan de hand van Fritzsche Die lateinischen Visionen des Mittelalters bis zur Mitte des 12. Jahrhunderts een vollediger en duideliker overzicht dan bij Graf te vinden is. Over de visioen-litteratuur verscheen nog een latere Amerikaanse dissertatie: A Contribution to the Comparative Study of the Medieval Visions of Heaven and Hell, with Special Reference to the Middle-English Versions by Ernest J. Becker (Baltimore 1899). Dit boekje is Amerikaans-prakties ingericht, en maakt de indruk van degelik bewerkt te zijn. Het feiten-materiaal en de onderlinge vergelijking is hoofdzaak; de beschouwing is vrij nuchter en dor. In de inleiding spreekt de schrijver van een ‘visioenen-epidemie’ (blz. 4), voor hem een pathologies verschijnsel, dat zijn belang ontleent aan ‘its final literary expression in the Divina Commedia of Dante’. Daaruit volgt dat hij niet veel woorden besteedt om die visioenen in verband te brengen met het Middeleeuwse leven. Maar door de beknopt medegedeelde feiten en de inhoudsopgaven geeft het boekje veel gemak voor verder onderzoek. Het eerste hoofdstuk, over de ‘Sources and general development of the visions’, begint met het aanwijzen van Oosterse analogieën, vooral om aan te tonen dat er een organies verband is tussen de Boeddhistiese opvattingen van de hellepijnen en de Christelike; dan worden dezelfde bronnen genoemd als bij Kampers. Maar iets nieuws is dat de schrijver ook het niet-christelike visioen van Thespesius, dat bij Plutarchus voorkomt, als een schakel in de visioen-litteratuur beschouwt. Bovendien geeft hij een uitvoerige analyse van de Apocalypse | |
[pagina 97]
| |
van Petrus, die eerst in 1892 in Egypte te voorschijn gekomen is. Waarschijnlik is dit het oudste christelike visioen van dien aard; de beschrijving van de plaats der zaligen (blz. 33) is beknopt, en gaat terug op het Boek van HenochGa naar voetnoot1). Het tweede hoofdstuk, The Visions in Anglo-Saxon Literature, begint met de visioenen van Furseus en Drihthelm, door Beda meegedeeld, want deze schrijver genoot in Engeland gedurende de gehele Middeleeuwen groot gezag; hij was wat Gregorius de Grote voor het vasteland geweest is. Daarna gaat de schrijver uit de Angelsaksiese letterkunde na, hoe men zich hel en vagevuur dacht. The Middle-English Visions maken het onderwerp uit van het derde hoofdstuk. Belangrijker dan het vertaalde gedicht ‘The vision of St. Paul’, zijn ook voor onze letterkunde het visioen van Tundalus (blz. 81-87) en ‘St. Patrick's Purgatory’ (blz. 87-93). De laatste visioenen, van de monnik van Eynsham en van Thurcill, staan sterk onder invloed van de oudere, waarmee ze allerlei trekken gemeen hebben. Voor ons doel is het van belang, ook in deze laatste visioenen na te gaan hoe het aardse paradijs er geschilderd is. Daartoe bedien ik mij van de korte inhoudsopgave bij Becker (blz. 95 en 98). De monnik van Eynsham zag het verblijf der zaligen als een grote vlakte, vol zoete geuren en prachtige bloemen. Er waren drie afdelingen: in de eerste waren de zielen gekleed met gewaden, die wel niet gevlekt of vuil, maar toch dof wit waren; in de tweede hadden de zielen wit-blinkende klederen. De derde was de hemel zelf, van de tweede gescheiden door een kristallen muur, oneindig lang. Aan de poort stonden tal van zielen die op toelating wachtten. In het visioen van Thurcill is het aardse paradijs een reusachtige tempel, omgeven door een tuin, vol bloemen, vruchten en heerlike geuren. Daar was de bron der jeugd en de paradijs-boom, waaronder Adam neerlag. Een kleed met verschil- | |
[pagina 98]
| |
lende kleuren reikte hem van de borst tot de voeten. Met één oog lacht hij om de gelukzaligen, met het andere weent hij om de verdoemden. Wanneer de uitverkorenen voltallig zullen zijn, zal zijn kleed hem geheel bedekken; dan is de wereld ten einde. Deze beschrijving vertoont veel overeenkomst met die in Patricius' Vagevuur.
Na dit beknopte overzicht van de paradijs-legenden en de uitgebreide litteratuur over dit onderwerpGa naar voetnoot1) kan ik overgaan tot de Middelnederlandse geschriften waarin beschrijvingen van het aardse paradijs te vinden zijn. Graf heeft reeds opgemerkt, dat zoowel in Maerlant's Spieghel HistoriaelGa naar voetnoot2) als in Der Leken spieghel het paradijs met de bekende hoofdtrekken geschilderd is: hij nam deze plaatsen in zijn Appendice I No. 18 en 19 over. Maar van meer belang in dit opzicht zijn de proza-beschrijvingen in de stichtelike letterkunde. Daaronder komt het eerst in aanmerking de bekende legende van Tondalus, door Blommaert in de Oud- Vlaemsche gedichten uitgegeven. Minder bekend is, dat er naast deze Mnl. vertaling nog twee andere bestaan, die geheel zelfstandig bewerkt zijn, nl. het Haagse handschrift, Kon. Bibl. K 33, en het Brusselse handschrift, Kon. Bibl, 21940,Ga naar voetnoot3) waarvan het eerste ook een | |
[pagina 99]
| |
proloog van de vertaler laat voorafgaan. Er zijn nog meer handschriften, die ik niet onder ogen gehad heb,Ga naar voetnoot1) zoodat een vergelijkende studie van deze teksten nog meer verrassingen op kan leveren. Een parallel-uitgave van deze drie vertalingen zou stellig aan de kennis van onze 15de-eeuwse taal ten goede komen. Op de inhoud behoef ik hier niet diep in te gaan, omdat de tekst tenminste in de uitgave van Blommaert toegankelik is. Opmerkelik is, dat de overgangen in dit visioen geleidelik zijn: Tondalus komt eerst in een bloemrijke vlakte, dan in een prachtig paleis; achtereenvolgens gaat hij dan door een zilveren, een gouden en een edelstenen muur om de hemel te bereiken.Ga naar voetnoot2) De Mnl. vertaling van Patricius' Vagevuur, die tot nu toe onuitgegeven is, komt in verscheiden handschriften voor.Ga naar voetnoot3) Een nadere bespreking van deze tekst en de verhouding tot het | |
[pagina 100]
| |
origineel laat ik aan de toekomstige uitgever over, die met het bibliografiese materiaal, door Becker op blz. 87-88 verzameld, zijn voordeel kan doen. Alleen moet opgemerkt worden, dat hier het aardse paradijs scherp gescheiden is van het hemelse. De ridder Owen wordt uit het paradijs op een hoge berg gevoerd, van waar hij in de verte de poort des hemels in volle glans ziet stralen. Op de inhoud moeten we terugkomen bij de bespreking van de proza-teksten die ik in dit artikel bekend wilde maken. In twee Berlijnse handschriften trof ik namelik een uitvoerige beschrijving aan van het aardse paradijs. | |
I. Berlijn: Kon. Bibl. Cod. Germ. 4o 1096: Dit ist bescrive vanden eertschen paradijs.De oorsprong van deze tekst, die wel naar het Latijn bewerkt zal zijn, heb ik niet kunnen nagaan, ook niet na de lektuur van Graf. De beschrijving is hier in kleine hoofdstukjes verdeeld. Eerst over de ligging en de aard van het paradijs zelf, dan over de biezonderheden. Bij de beschrijving ‘vanden bomen des paradijs’ treft het ons, hoe hier de schoonheid gezocht wordt in een regelmaat en symmetrie, die voor het moderne natuurgevoel stuitend zouden zijn. Dan wordt de ‘tempel des paradijs’ tamelik vaag geschilderd. Alleen vernemen we dat het hele mensengeslacht er plaats in kan vinden. De ‘vier vloeden’ worden niet met name genoemd; bij de ‘eerde des paradijs’ dezelfde regelmaat als bij de bomen. Daarna komt een intermezzo over de ‘zielen der rechtverdiger’, die het paradijs bevolken, die uit het vagevuur meegebracht hebben ‘een beelde des lichams’ waarin ze vroeger huisden. Zelfs hebben ze hun vijf zinnen bewaard, zodat ze kunnen genieten van de ‘vruchten des paradijs.’ De schildering van het inwendige wordt voortgezet met de ‘fonteyn’, midden in de tempel, waarin weer een hoger gelegen eiland met de boom des levens, die de gehele tempel overwelft. Merkwaardig zijn ook de ‘vier engelen’ op de hoeken, twee met gouden bazuinen die | |
[pagina 101]
| |
de zaligen oproepen, twee met zilveren bazuinen om de verdoemden hun vonnis aan te kondigen. Na deze tien hoofdstukjes, hier beneden afgedrukt, volgen er nog vier die ik weglaat, omdat ze niet meer op het aardse paradijs betrekking hebbenGa naar voetnoot1). Op een paar plaatsen in het zesde hoofdstukje laat de schrijver uitkomen - of neemt hij er de schijn van aan - dat zijn mededelingen aan visioenen of paradijs-reizen ontleend zijn. Hij begint nl. ‘Het wart gesien dat’, en later een paar maal: ‘Oec wart gesien dat...’ Overigens blijkt niet of hij van het werk van anderen gebruik maakt. Toevallig vond ik deze tekst terug in een handschrift van de Amsterdamse Universiteits bibliotheek, dat vroeger aan Moll behoord heeft (Ms. I G 25). Daaruit deel ik dus de varianten mee, die niet zelden de tekst verbeteren of aanvullen. De interpunctie heb ik hier, evenals in de volgende teksten, gemoderniseerd. | |
II. Berlijn. Kon. Bibl. Cod. Germ. 4o 1122Ga naar voetnoot2), fol. 234: Hier beghint van die scoenheit ende ghenoechtelicheit des aertschen paradyses.Deze tekst, uitgebreider dan de eerste, bleek bij nader onderzoek een compilatie te zijn. Eerst vervalt hij in twee delen: het laatste stuk, van fol. 239d tot het slot, is overgenomen uit de vertaling van Patricius' Vagevuur, die in het Haagse handschrift X 71 voorkomt. Een afscheiding heeft de schrijver niet aangebracht. Hij heeft zelfs de overgang willen verbergen, door te beginnen: ‘Ende hi sach, dese voorseide persoen, een grote | |
[pagina 102]
| |
muer ...’, en ons zo in de waan te brengen dat hij uit dezelfde bron blijft putten. Daarom heeft hij ook de zinnen die in Patricius' Vagevuur terugslaan op het voorafgaande bezoek aan de hel, zorgvuldig uitgelaten. Aan de voet deel ik de voornaamste varianten van het Haagse handschrift mee. Daaruit zal blijken dat de bewerker op fol. 241b een zin inlast, die in zijn bron ontbrak; hij spreekt daar van het blinken van ‘dat aenschijn ons liefs heren’, terwijl Gods tegenwoordigheid meestal juist als het criterium van het hemelse paradijs beschouwd wordt. Uit zijn bron laat hij overigens slechts één episode weg, nl. hoe de bewoners van het aardse paradijs met hemelse spijs gevoed worden. Het slot is enigszins verkort, en eigenlik vrij naverteld. Maar het eerste gedeelte bestaat ook uit verschillende bestanddelen. Er is veel overeenkomst met de eerste tekst, maar nergens woordelik. Waarschijnlik put de schrijver dus uit dezelfde bronnen. Hij begint met ‘damasenus’ (Johannes Damascenus?) als zijn zegsman aan te halen, maar spreekt weldra van ‘enen devoten persoen’, aan wie dit alles geopenbaard is, en die later een ‘hij’ blijkt te zijn. De eerste bladzijde, over de ligging van het paradijs, komt niet geheel met tekst I overeen; wel de beschrijving van de bomen, de tempel en de vier vloeden. Maar bij de laatste worden ook de namen genoemd, en krijgen we een herinnering aan de Alexander-legenden, waarschijnlik uit andere bron ingelast. De ‘fonteyn’ daarentegen wordt hier geheel anders voorgesteld: hij ontspringt uit de hoge bergen bij het paradijs; er zwemmen prachtige zwanen in, en op de oevers ziet men ooievaars en pauwen die met uitgespreide staarten in de zonneschijn schitteren. De overige inhoud van I vinden we iets korter en in enigszins andere volgorde terug. Maar een nieuw en zeer opmerkelik element is de ontmoeting met Enoch en Helyas, een episode van echt kinderlike naieveteit. Waar heeft de compilator dit van daan? Tot mijn verrassing vond ik deze weinig bekende bron in het bovengenoemde Amsterdamse handschrift, nl. het Visioen der maget Petrissa, dat ik onder III laat volgen. In het Berlijnse handschrift sluit zich bij de genoemde tekst | |
[pagina 103]
| |
een andere aan, met het opschrift: Hier beghint van die glorie ende bliscap des ewighen levens (fol. 243a Inc. ‘Want sinte dyonisius spreect inden boeck der hemelscher iherachyen ...) Waarschijnlik is dit eveneens een compilatie, die voor ons doel van minder belang is. Ik deel alleen een klein fragment mee, om aan te tonen hoe men zijn toevlucht moest nemen tot aanduiding van de onbeschrijfbaarheid der hemelse glorie, omdat al de schitterendse kleuren al voor het aardse paradijs verbruikt warenGa naar voetnoot1). Dit traktaat eindigt met het bekende exempel over de hemelse zaligheid, van de monnik en de zingende vogel, dat in mijn Mnl. legenden en exempelen (blz. 44) naar dit handschrift afgedrukt is. | |
III. Amsterdamse Univ. Bibl. Ms. I G 25, fol. 77v: Dit is dat visioen der maget petrissa vanden paradise ende van enoch ende helias die int paradijs sijn.Dit visioen, mij slechts in één handschrift bekend, is des te merkwaardiger, omdat ik het tot nu toe nergens vermeld vond, noch bij Graf, noch bij Kaufmann of Becker. Of het misschien oorspronkelik Nederlands of Nederrijns is? Alleen de vondst van een ouder origineel zou dit kunnen uitmaken. De schrijver is een ‘onweerdich priester’, die het visioen uit de mond van de zeventien-jarige Keulse maagd Petrissa beweert opgetekend te hebben. Voor ons dus een merkwaardig dokument om te zien welke gedaante de bijbelse verhalen en overleveringen in de fantasie van een naief-gelovige aannamen. Het meisje had steeds verlangd het aardse paradijs met Enoch en Helias te zien. Een droom kwam haar wensen vervullen. Door een duivel werd zij opgenomen in de lucht en naar het paradijs gevoerd. Zij is niet de enige bevoorrechte, want onderweg ontmoet zij een bekende, broeder Gerijt, op zijn terugreis. Aardig is het licht-humoristiese tintje: de duivel, die scheldende | |
[pagina 104]
| |
en weerspannig zich bukt onder de dienst, door God hem opgelegdGa naar voetnoot1). In het paradijs wordt Petrissa op haar rug neergelegd. Daar ziet ze Enoch en Helias, die ze in het Hebreeuws begroet. In de plaatsbeschrijving zien we de bekende trekken; hier vinden we het landschap met de ooievaars en pauwen uit II terug. Als Petrissa van de paradijs-appels proeven wil, wordt ze daartoe in de lucht opgeheven. Onder het gesprek vliegen de mooie vogeltjes uit de bomen op de handen van de paradijsbewonersGa naar voetnoot2). De beschrijving van het uiterlik en het leven van deze beide heiligen is vermakelik naief, vooral ook het slot, als Petrissa naast de reuzen gaat staan, en hun verbazing gaande maakt: ‘Sijn die menschen niet groter inder werelt dan ghi?’ Een engel brengt de maagd weer naar haar bed terug, nog eer de morgen aanbreekt. | |
IV. Brussel. Kon. Bibl. Ms. 2224-2230, fol. 149v: Exempel van ‘een dooden ridder’.Als vierde tekst geef ik dit alleraardigst vertelde exempel, hoe een ridder naar het aardse paradijs gevoerd werd op een wit ‘ors’, en daar driehonderd jaar vertoefde, terwijl hij meende er drie jaar doorgebracht te hebben. Bij het overzicht van Graf's boek is deze legenden-groep al ter sprake gekomen (zie boven blz. 94); ook Kaufmann maakt er melding van (blz. 66), maar aan beiden was de Nederlandse redaktie nog onbekend. De litteratuur over deze legende en de verhouding tussen de verschillende redakties heb ik vroeger besproken. Daaraan heb ik alleen toe te voegen, dat sedert de herdruk van Köhler's studie Zur Legende vom italienischen jungen Herzog im Paradiese door Bolte verschenen isGa naar voetnoot3). Niet alleen is daarin de litteratuur over het onderwerp aangevuld en aanzienlik | |
[pagina 105]
| |
uitgebreid, maar de uitgever heeft ons ook verplicht door de Middelduitse proza-legende naar vier handschriften volledig uit te geven, met het opschrift: Eyn hobische historie von dem irdisschen paradise in welschen landen gescheen. Deze tekst kan men dus nu ter vergelijking naast de Middelnederlandse leggen. | |
I.
| |
Vanden boemen des paradijs.17Inden paradijs sijn die bomen van eenre gesteltenissen ende groten, ende 18si hebben opgerichte laden sonder telgen, ende sijn verheven in die hoechde 19alsoe verre als die mensche sien mach. Dat overste of hoeft der bomen is 20ront gelijc enen decsel van eenre bussen. Boven ende beneden sijn si slecht | |
[pagina 106]
| |
21ende gelijck geordeniert, alsoe dat noch telger noch blader sich onder een 22boven en gaen noch en schijnen. In gelijcken spaciën scheiden die boem 23voerspraken van een boven ende beneden in der erden. Alsoe, sages du se 24al an, du en mochtes den gesterrden hemel in meerren spaciën niet gesien 25in enen dele dan in den anderen. Ever soe gaen die blomen ende vruchten 26wtten voerspraken bomen in elcken dage ende in elcker uren des daghes 27sonder onderlaet. Ende si ontfangen allenselen wasdom sonder enige gebreclicheit. 28Die blader der bomen sijn soe groet, dat een mensche altemaal mocht 29bewonden werden in een blaet; ende sijn gestalt als een noet blat. Ende 30daer sijn in alre kunne roeke ende groenheit ende smake. Soe wien gelust 31te sien enich vanden voerspraken vruchten, die salse vinden na sijnen wille 32ende begeerten, ende salse ansien in sulker verwen die hem dat beeste 33behaget ende genoechlicx is. Die genoechte sal hi ontfanghen groet of cleyn 34alst hem behaget of als hi begeert; dat selve saltu oec verstaen van den 35roeke, smake ende verwen der vruchten. | |
Van den tempel des paradijs.Ga naar margenoot+36Inden myddel des paradijs is een viercant tempel, gelijc in breiden ende 37in lengden ende gaet in hoechden boven die voerspraken bomen. Dat tymmer 38des tempels is alsoe puer ende claer, dattet boven gaet die claerheit eens 39cristals ende alles duerbars gesteens. Ende du moeges di claerliker besien 40inden voerspraken tymmer ende in al sijnen hoeken dan in enen spigel. In 41wilken getymmer sijn alre kunne verwen te gader ende gedeylt, alsoe alst 42den ansiene meest behaget. Dat anscouwen is genoechlijc ende lustich, soe 43dattu die lost moges ontfangen in groter of in cleynre of in ongedeylder | |
[pagina 107]
| |
44groetheit, weert sake dattu genoecht haddes antesien dat voerspraken tempel 45in gelickenisse eenre wael geschickter stat of eenre wael gestalder borch of 46gelijc enen tempel, soe saltu dat sien in groten alstu wolste, want sijn 47groetheit gelijct sich na den wil des ansienres. Doch hevet die tempel alsoe 48gedaen groete in sich, dattet gerume in sich ontholden mocht al menschelijc 49geslechte dat geweest is ende noch toecomende is. | |
Vanden IIII vloeden die gaen wten paradijs.50Vier vloeden gaen vanden vier hoeken die omryngen den tempel, ende 51sijn groet in breiden ende in diepten. Ende die geen die inden tempel 52gaen of daer wt, en hebben geenen hynder vanden vloden, want droeges 53Ga naar margenoot+voets moeghen si wtten tempel gaen ‖ in dat paradys, ende weder in den 54tempel. Die voerspraken vloden en hebben geen wtdrivende ryvieren als 55ander water, mer si hebben een over, gelijc den meer. Ende die sande ende 56die steen die in den over der vloet sijn, sijn van mennygerley verwen. 57Ende die puerheit ende claerheit der voersprakenre steen ende sandes boven 58gaen al puerheit des crystals ende al duerbar steen. Ende een ygelijck 59steen verwet mit sijnre verwen die lucht die hem dat naeste is, soe dat 60si hem gelijc werden in verwen. Ende een yelijk steen cleet si alsoe mitten 61schijn der sonnen van sijnre claerheit wegen, ende gevet van sich radyen 62gelijc eenre sterren. Dat water der vloet is alsoe doersichtich ende claer, 63dat een mensche, al ist te mael diep in den gronde, sien mach den sande 64ende die steen die daer schijnen in mennigherley verwen, ende toenen dat 65water sich gelic in verwen. Dat voersachte water hevet soe grote claerheit 66ende doersichticheit in sich, dat daer meer schijnt te sijn die claerheit eens 67cristals dan des waters. Dat water ende die vloden sijn alsoe gehorsam den 68genen die in den paradijs sijn, dat si sich geven in groetheit ende in oeren 69drijft na oere begeerten en wil, soe dat si al int ghemeyn ende bisonder 70gebruken moghen der vloden ende der wateren soe si willen ende begeeren, 71want des enen wil en hyndert niet des anders wil, mer hem allen wort 72voldaen. | |
[pagina 108]
| |
Van der eerden des paradijs.73Die eerde des paradijs is puer, sich gelyckende wat tot golt verwen, endeGa naar margenoot+ 74is overal slecht ende gelijc, gecleet mit gecruyde van eenre gesteltenisse, 75dat daer is groen, teder ende cruys, die een wenich verheven staen boven 76der eerden des paradijs, een wenich van een, alsoe dat gecruyde of blomen 77niet en hynderen, men en moghe die eerde gemeynlick sien in gelijcken 78spaciën overal. Ende die steen die uytgaende vloden achter laten, en hynderen 79niet, men en moege die erde ende gecruyde ende blomen gelycke 80wael sien. Ende die eerde draget blomen van eenre gesteltenisse, en wenich 81verheven boven die voersechde cruyde. Ende in desen blomen sijn alre kune 82roeke ende verwen. Die voerspraken vloeden driven betijden uyt mit groter 83zueticheit, ende vlieten over die eerde des paradijs ende trecken mit hem 84den sant. Ende wanneer si weder gaen in oere stat, soe blivet die sant opter 85erden, dat seer genoechlicke is te sien, ende is geordeniert gelijc van een 86onder den gecrude. | |
Vanden zielen der rechtverdiger.87Het wart gesien dat al die zielen der volcomenre menschen sonder myddel 88geleyt werden in dat paradijs, ende brengen mit sich een beelde des 89lichams daer een yegelic in geweest hevet, als een segel die in een was 90gedruyct weer. Oec soe wart gesien dat al die zielen die daer comen wtten 91vegevuer totten paradijs, brengen mit sich een beelde des lichams daer si in 92geweest hebben. Oec wart gesien dat al geesten wor ‖ den gesien als inGa naar margenoot+ 93enen lichamliken beelde; doch en warent inder waarheit geen lichamen Oec 94wart gesien dat al die voerspraken sielen bliven soe lange in den paradijs 95als hem van Gade voersien is Ende wanneer si op clymmen in dat rijck 96der hemelen, soe clymen si op nae der ordenanciën Gades, ende leggen af 97dat lichamlicke beelde. | |
Van mennigerhande vergaderinge der zielen.98In den voerspraken tempel des paradijs worden gesien mennigerley vergaderinge 99der zielen, die al daer verschenen onder den selven habijt ende | |
[pagina 109]
| |
100inder selver manyeren te dienen, in der si Gade in deser werlt gedient 101hebben. Ende alsoe als hem van den dienst in deser werlt na volchden pijn 102ende moyenisse des lichams ende gedwanck, alsoe vercrighen si in den paradijs 103van den selven dienst genoecht, vrolicheit ende breetheit. | |
Woe die zielen gebruken der vruchten des paradijs.104Wanneer die ziel gescheyden wort van den licham, brenget si mit oer 105die V synne, die natuerlick oer sijn, niet des lichams, ende gebruyct daer 105 106mede der vruchten ende blader des paradijs, als die te sien, te ruken, te 107smaken, te tasten ende te horen. Et is te merken dat sommige geesten 108meer bekentenisse ende lust der dynghen ontfangen, die in den paradijs sijn, 109ende sommyge myn. Die geen die meer begeert hebben in Gade gehadt in 110dese werlt, ende oec in den geest meerre pijn hebben gehadt daer van dat 111Ga naar margenoot+oen gebrack dat si Got volco ‖ melic niet en mochten begrijpen, die sullen 112die meeste bekentenisse hebben der dingen die inden paradijs sijn. Ende 113woe si oer vijf synne lichamlicke meer bedwongen ende gedoedet hebben, 114soe voel sijn si meer verbreydet inden paradijs mit bekennenisse der voersprakenre 115dingen. Ende van der bekennenisse comet den selven geesten 116genoechte ende luste der dingen die inden paradijs sijn. Alsoe wort hem 117vermeeret ende verbreydet bekennisse ende lust in den rijck Gades, in 118Gade den heer. Want al die dingen die inden paradijs sijn, sijn een scheme 119der die inden rijck der hemelen sijn. | |
Vanden fonteynen des paradijs.120Oeck wart gesien dat midden inden voerspraken tempel of palaes is een 121fonteyn, daer uyt gaen vir vloyden, geleyt onder die erde ende getymmer 122des tempels of palaes, ende dringen over die erde uytten vier hoeken des 123palaes, wes groetheit besluyt omtrint dat achte dele des tempels. Oec wart 124gesien dat midden inder fonteynen is sommige eylande hoger dan die fon- | |
[pagina 110]
| |
125teyn, ende besleet omtrynt dat achte dele der fonteynen. Die erde des 126eylandes is gelijck der erden des paradijs. Mydden inden eylande is een 127boem, die heit dat holt des levens, dat in hoecheit schijnt boven den 128tempel, ende maect mit sijnen telgen een daeck, dat altemael bedect dat 129voergespraken tempel. | |
Vanden IIII engelen.130In den vier hoeken des paradijs worden gesien vier ‖ engelen vandenGa naar margenoot+ 131orden Cherubyn, in enen ygeleken hoeke een engel, onder der gesteltenisse 132eens menschen, haldende oer aensicht tegen dese werlt om oer sunden. 133Die engelen hadden vlogelen, die sich stadelick bewegeden, van welker 134beweginge die locht oec beweget wart mit groter haesticheit. Ende van 135beweginge der lucht worden beweget die blader der bome, ende geven van sich 136geluyt van alre kunne zeyden spoel, ende dat geluyt [is] soe genoechlijc, 137dattet is een manyer des levens den zielen inden paradijs. Die beweginge 138der locht bricht af die blader ende die vruchten der bomen, mer niet al, 139sonder die alleen, die beteykent sijn af te vallen van den heer; doch en 140vervullen si niet als si af gevallen sijn. 141Die twe ierste engelen, die die werlt ansien, halden twe gulden basunnen, 142die van sich geven dat geluyt des heyls ende des levens, alsoe zuet ende 143luystich, dat die zielen der volcomenre al daer ontholden werden als si wtgaen 144van oeren licham; want die natuer der sielen is dat si alle wege opstiget, 145alst oec is in die natuer des vuers. Mer van der swaerheit des lichams wort 146si alsoe beswaert, dat si ontholden wort in den levendigen licham als in 147enen kerker. Soe gerynge als si wtgaet van den licham, soe hoert si ende 148verneemt die stemme Gads in den geluyt der basunen. Ende alsoe wort si 149geroepen overmids dat voerspraken geluyt, ende volget dien nae, tot dat si 150comt ‖ in dat paradijs, daer dat geluyt der basunnen wtgaet. Synt den maelGa naar margenoot+ 151dat der zielen eygen ende natuerlick is alle wege op te styge, soe stegen si | |
[pagina 111]
| |
152onmaten op, en worden si niet geholden van den voerspraken geluyde der 153basunnen. 154Die ander twe engelen hadden zilveren basunen, die van sich gaven een 155geluyt des dodes ende der verdoemenisse stedelic tegen die werlt. Want als 156die ziel des sunders, die verdoemt sal werden, ghescheyden is van den licham, 157soe hoert si dat geluyt der basunen. Ende want si natuerlic opstigen wil, 158woe seer si arbeyt, soe en vermach si niet, want si verdruct wort van den 159last der sunden. Want wort si niet verdruct noch ontholden vanden last 160der sunden, geen bose geest en mocht si halden, ende oerre natueren hyn- 161deren inden opstygen. Ende als die verdoemde ziele hoert dat verveerlicke 162geluyt, soe vernemet si ende bekent dattet is een teyken oerre verdoemenisse, 163ende wort bewegen ende verstoert mit soe groter verveernisse, dat si te 164hant nederdaelt totten diepen der eerden, ende styghen mitten quaden geesten 165neder totter hellen, gebonden mitten sunden.
Tijdens de korrektie van de boven afgedrukte tekst, kreeg ik een ander Amsterdams handschrift in handen, dat eveneens aan Moll heeft toebehoord (I F 14)Ga naar voetnoot1). Daarin vond ik een paradijsbeschrijving, die naar hetzelfde origineel zelfstandig bewerkt is. Blijkens de fouten is het een afschrift. De afwijkingen van deze tekst zijn te talrijk om als varianten medegedeeld te worden; daarom laat ik hem hieronder in zijn geheel volgen. Ook voor de kennis van de vijftiende-eeuwse taal is het van belang, de derde Noord-Hollandse tekst naast de beide andere Oost-middelnederlandse te plaatsen. Dit handschrift heeft namelik toebehoord aan de nonnen van Sint Marie te Hoorn; het is met verschillende handen in de tweede helft der 15de eeuw geschreven. Blijkens een aantekening op fol. 163v is het in 1519 ‘anderwerf ghebonden inden cloester te nyelicht totten regulieren in blocker buten hoern’. De taal vertoont verschillende Noord- | |
[pagina 112]
| |
Hollandse eigenaardigheden, b.v. deckeles = deksel (fol. 213; vgl. vormen als sagheles in de Warenar); sien = gesien (fol. 216); gouwen = gouden (fol. 219v). De bedoelde tekst (fol. 212-220v) begint op een nieuwe katern, met een andere hand dan het voorafgaande geschreven. Een opschrift ontbreekt; de hoofdstukjes missen ook de opschriften, maar zijn door rode beginletters aangeduid. De kleine open ruimten zijn opgevuld met vrome raadgevingen, in rode inkt geschreven, nl. wes verdrachtich om god; denc guet; bid ynnich; doch guet. Het schrift wordt tegen het einde kleiner.
Dat aertsche paradijs daer Adam mit sinen wive Eva van verdreven was,Ga naar margenoot+is gelegen oestwairt, ende is verheven boven die lucht overmits sijn seer grote hoecheit, ende heeft meere breetheit dan alle die omtemperheitGa naar voetnoot1) der aerde. Daer is alsoe grote temperheit der elamenten, dat daer geen verwandelinge en is van tide. Daer en is winter noch hetten, noch lopinghe der wolken of der nevelen of der brant van sonnen, noch winterlike coutheit, mer dair is altoes claerheit ende stilheit ende gelijcheit des genoechliken tijts. Boven dat lantscip dies paradijs is een firmament van sterren, ende die sonne ende die mane ende die sterren sijn boven dat paradijs, wel ‖ ke claerheitGa naar margenoot+des firmaments die zonne die mane ende der sterren verlichten sonder middel dat paradijs sonder nedercomende hetten. Ende dat lantscip des paradijs is gheclaerificiert mitter wonder noemderGa naar voetnoot2) claerheit alsoe seer, dat die claerheit mach geliket warden tot onse claerheit als onse claerheit tot grote duusterheit. Behalven der wonder noemderGa naar voetnoot2) claerheit is dair noch een seer verhogheGa naar voetnoot3) claerheit als des glorificierde aensichte Jhesu Cristi, welc aensichte gecleet mitten lichte der gotheit vaders gods stadelike scijnt inden paradise.
Int paradijs sijn die bomen van eenre gedaente ende groetheit, welke stamme sijn recht, sonder ‖ knoesten ende seer hoech verheven bi na als een menscheGa naar margenoot+op mach sien; boven sijn si seer suverlic ront ende slecht als een deckeles van een bus; sie sijn wel geordiniert van bineden tot boven, soe dat die telgeren gheen ongelijcheit enGa naar voetnoot4) hebben of scheelinge. Desen boemen staen even gelijc van malcander beneden inder aerden ende boven in die lucht, alsoe dat eenGa naar voetnoot5) opten hemel siet, al even wel tot allen steden tusschen die boemen den hemel sien mach. Wt desen bomen wassen blomen ende vruchten tot | |
[pagina 113]
| |
allen tiden des daghes, ende alle dagen dair sonder ophouden rijp warden ende en vergaen niet. Die bladen deser bomen sijn alsoe groet, dat eenGa naar margenoot+mensche mit enen blat hem altemael decken mach, ende sijn ge ‖ lijc bladenGa naar voetnoot1) noete bomen. Dese bladen sijn van alre hande roke, smake ende verwe. Ende die vruchten deser bomen sijn seer scoen van meniger hande verwe, ende hebben alrehande soete smake ende roke. Die gedaente der vruchten sijn als appelen van araeyngen ende die meeste sijn seer groot als cawoirden,Ga naar voetnoot2) die driër hande verwe nemet vanden water. Ende altoes sijn daer die summe vanden appelen inden blossen, die summe wat groot, die ander noch groter, ende die ander volwassen, ende die sijn veel groter dan cawoirden.Ga naar voetnoot2) Wat daer een mensche begeert te sien van schoenheit der vruchten, dat vijnt hi dair na al sijn lust in schoenheit van verwen ende in veelrehande ghedaente van groetheit of van cleynheit na al datGa naar voetnoot3) begeren can.
Ga naar margenoot+Int middel vanden paradijs is een vierkante tempel gelijc in breetheit ende lancheit, ende is hogher dan die voernoemder bomen des paradijs, welke stichtinge is so reyn ende claer, dat sie boven gaet die claerheit des cristals ende der claerheit alder costeliker stenen, ende du soudste di selven claere sien inden voernoemden stichtinghe des tempels ende in allen siden vanden tempel dan in een spiegel. In welc sijn oec alrehande verwen te samen ende voirsceiden, alsoe dattu alle verwen moges sien te samen ende versceyden, welke aensichte is seer genoechlic, ende moghes van die aensieninge nemen genoechte cleyn of groet of onsprekeliker groetheit. Wairt dat di genoechde te sien die voirseide tempel, soe soudstu dat sien in een gelikenisse vanGa naar margenoot+eenre stat wel ve[r]ciert, ende du soudest sien in een gelikenisse of eenre ‖ casteel of eenre tempel wel verciert Ende du soudestet sien alsoe groot alstu woudest, want die grootheit des tempels geliket hair des genen wille diet siet, mer nochtan is die tempel alsoe groot, dattet al dat menschelike gheslachte dat dair geweest heeft ende comen sel, soude overvloedelike in hem houden.
[W]tenGa naar voetnoot4) vier hoken des tempels lopen vier vloden ende gaen omme dat voirseide tempel. Die vloden sijn seer diep ende breet, ende si en hinderen nyemant die wt of ingaen den tempel, want si mogen mit drogen voeten wt den tempel gaen int paradijs, ende vant paradijs weder gaen inden tempel. Dese voirseide vloden enGa naar voetnoot5) hebben geen overen ghelike dat andere vloden hebben, mer hair overen sijn gelijc dat over vander zee, ende die sandenGa naar margenoot+ende die stenen die int over der vloden ‖ sijn, hebben menigerhande verwe. Die reynicheit ende claerheit der voirseider stenen ende sanden gaet boven die reynicheit ende claerheit des cristals ende alder anderen duerbaren stenen. Een ygelic steck verwet mit sijnre verwen den lucht die bi hem is, en maect | |
[pagina 114]
| |
den lucht gelijc inder verwe, ende alsoe een ygelic steen ontfanget een blencsel des sonne overmits sijn reynicheit ende geest wt radiën gelike sterre doetGa naar voetnoot1). Dat water der vloden is alsoe claer, doersienlic ende reyn, dattet niet en hindert dat gesichte overmits sijn diepheit, ende dat sant ende die stenen die int diepe sijn, blencken mit menigerhanden verwe, op dat si dat water gelijc moten geven inder verwen. Nochtan heeft dat voerseyde water in hem also grote claerheit, doirsienlicheit, dattet meer scijnt claerheit des cristals dan der wateren. Die ‖ voerseide vloden ende wateren sijn alsoGa naar margenoot+onderdanich den genen die int paradijs sijn, dat si hair geven na die leydinge, begeerte ende wille die daer sijn, alsoe dat alle gader ende een ygelic mach gebruken dese voerseide vloeden ende wateren tsamen of versceiden als si willen, want des eenre wille en hindert niet die wille des anderen mensche, mer eenGa naar voetnoot2) ygelic wort dair voldaen.
Die aerde des paradijs is seer reyn ende heeft yets wat vander verwe des gouts, allesyns gelijc ende effen, gecleet over al mit lustelike, bloyende ende wel geordinierde cruuden van eenre gedaente wel[c] cruut enGa naar voetnoot3) luttel staet boven der aerden des paradijs yets wat ondicht, also dattet cruut of die blomen en hynderen niet dat gesichte, want die aerde mach gemeenlic ende in geliken versceydenheitGa naar voetnoot4) gesien werden in allen steden. Ende die steneGa naar margenoot+die die vloden after laten, wanneer dat si sijn wtgegaen, en hinderen oec niet dat die voirseyde aerde of die cruuden of die bloemen te min sien werden. Ende die aerde draecht blomen van eenre gedaente, die en luttel boven staen dan die voirseide cruden. Ende in die gedaente der blomen sijn alle verwen ende alre hande roke ende smake. Die voirseide vloden gaen sumtijts wt mit groten soeticheit ende overdriven wat dat aertrijc des paradijs. Dan soe trecken si mit hair dat lichte sandekijn van hair overen, ende als die wateren weder gaen tot hair steden, soe blijft dat sant op die voirseide aerde gelijc voirsceyden tusschen die ordinierde cruden, dat seer lustelic is te sien.
Dese mensche die dit geopenbairt was, sach oec mede ‖ dat alle die zieleGa naar margenoot+der volcomenre menschen worden thehants geleydet int paradijs, brenghende mit haer een beelde des lichaems daer een ygelic ziel geweest heeft in, bi na als een dinc dat gedrocket gewest hevet inden zegel. Item hi heeft gesien dat alle die zielen die comen van vegevier totten paradise, trecken mit hair een beelde des lichaems dair si in gheweest hebben. Ende hi heeft oec gesien dat alle die zielen worden gesien als een beelde bi na alst lichaem; nochtan inder waerheit en sijnt geen lichamen. Item hi heeft gesien dat die voirseide zielen bliven also langhe int paradijs, als na dattet voir sien is van Gode, | |
[pagina 115]
| |
ende wanneer sie op sullen gaen int rike Godes, dat gesciet mitter ordinanciën Gods, ende dan soe laten after dat voirseide vleyschelike beelde.
Ga naar margenoot+Item hi heeft ghesien inden tempel des paradijs menigerhande vergaederinge der zielen, die dair scenen onder dat selve abijt ende maniere des dienstes, dair si Gode in dienden in deser werelt, van welke die si Gode dedenGa naar voetnoot1) in desen leven, gelike dat hoir doe navolgede pine gheselinghe ende benauheitGa naar voetnoot2) an siele ende an live. Also int paradijs alsoe te dinen Gode mitter selver dienst volghet hair na lusticheit ende breetheit der vroelicheden. Item hoe si gebruken die vruchten des paradijs sach hi aldus: Een siele, wanneer sie versceidet vanden vleische, soe nemet si mit hair die vijf sinnen, want natuerlic sijn sie der sielen ende niet des lichaems, ende die ziele gebruket dese voirseide vruchten ende bladen siende rukende ende smakende, tastende ende horende.Ga naar margenoot+Mer want die geest van ‖ sijnre naturen heeft dat hi niet en smaket gelike dat lichaem, want dat lichaem verneemt die smake ende smaket die substancie, des gelike vernemen die zielen die smake des dinghes stadelike int paradijs, ende enGa naar voetnoot3) smaken niet die substancie. Mer merc dat som min vernemen vanden kennisse, som meer der dingen die int paradijs sijn. Die gene die meer begheerten gehat hebben tot Gode in deser werelt, ende dair van dat si Gode niet volcomelike mochten an hangen dat hair gebroken is, hoe si meer pine geleden hebben inden geest, hoe si meere kennisse hebben der dingen die int paradijs sijn. Item die in deser werelt bedwonghenGa naar voetnoot4) hebben die voirseide vijf vleyschelike sinnen ende gedodet, die sijn meer verbredet int paradijs in kennisse der voirseider dingen, ende van kennisse cometGa naar margenoot+lusticheit van ‖ der selver dingen. Ende gelikerwijs dat die kennisse ende lusticheit der dingen int paradijs wort vermeert den genen die dair sijn, also wort oec mede den selven zielen vermeert ende verbreet die kennisse ende genoechlicheit tot Gode. Al dat dair is int paradijs is een sceem der dingen die sijn int rike Gods.
Item hi heeft gesien dat bineden dat voirseide tempel of palaes is int middel een fonteyn, wt welke fonteyn die vier voirseide vloden wtgaen onder dat aertrijc, ende onder die stichtinge des voirseide palaes soe springen si wt opter aerden tot die hoeken des voirseiden palaes of tempels, gelike dattet openbaer is in desen nagescreven figure, welke groetheit des fonteyne hout dat achtenden deel des tempels of bi na.
Ga naar margenoot+Item dese voirseide persoen heeft gesien dat int middel van dese fonteyne is een eylant verheven boven die fonteyn, welc eylant bi na becommert dat achtenden deel des fonteyns. Die aerde deser eylants is als die eerde buten | |
[pagina 116]
| |
den tempel in gedaenten ende over al sinen meent. Item int middel van dat eylant is een boem of een hout des levens, dat den tempel verwint in hoecheden. Ende dese boem maect van hem selven een tempel over dit voirseyde tempel ende bedecket al die tempel.
Item hi heeft gesien vier engelen van cherubins choer in die vier voirseyde hoken des tempels, dat is in enen ygeliken hoeck een engel, onder die gedaente des menschen, ende hadden hair aensichten tot deser werelt wairt. Hoer blancheit gene boven blancheit des snees; hoer aensichte, dat is te seggen die rayen des gesichte, was als flamme des ❘ viers, vervollet met enigerhandeGa naar margenoot+onwairdicheit, welke onwairdicheit si toenden tot deser werelt wairt overmits die sonden der werelt. Ende die engelen van cherubins choer haddenGa naar voetnoot1) vloegelen, stadeliken hoir selven roerrende, van welke roerringe der vloegelen wort also haestelic die lucht beroert gelijc over al dat lantscip des paradijs, datter niet meere storm en was biden archangelen dant was int wterste des paradijs. Ende van die beroeringe der lucht worden die bladen der bomen beroert, wair van si gaven alre hande luut des sanchs. Ende dat is alsoe lustelic dattet is eenrehande manyer van levenden zielen die int paradijs sijn. Item dese voirseide persoen heeft gesien dat die beroeringe der lucht he ❘ eft of doen vallen die vruchten der bomen ende bladen, niet allegader,Ga naar margenoot+mer die allene den welken dit voirscicket is van Gode of te vallen. Nochtan die vruchten ende bladen die vanden bomen vallen, en verderven niet. Item die twie eersteGa naar voetnoot2) archangelen die tot deser werelt wairt sien, hebben twie gouwen trompen, ende geven wt een geluut der salicheit ende des levens also soetlic ende lustelic, dat die zielen der volcomenre menschen warden dair weder houden, wanneer dat si van haren lichaem sceyden. Altoes opwairt te gaen is die nature der zielen, gelijc dattet wre is natuerlic. Mer die zieleGa naar voetnoot3) die beswaertGa naar voetnoot4) is mit den last des lichaems, wort bi na gekerkert behouden int lichaem des levenden menschen. Mer also geringe als si gaet wten lichaem, soe hoert si ende vernimt die stemme Gods in geluut der voirge ❘ noemder trompen. Ende die ziele wort gheroepen van dat voirseideGa naar margenoot+gheluut, ende volget dat voirseyde geluut na, also lange thent si is int paradijs, dair dat voirseide geluut wtgaet, want het den zielen properlic ende natuerlic is altoes op te gaen, ende soude ewelic op gaen, wairt dat si niet ghchouden en worden mit dat voirseide geluut, als geseit is. Item die twie andere archangelen hebben twie sulveren trompen ende gaven wt een geluut der doot ende der verdomenys stadelic tot deser werelt wairt. Ende wanneer die zieleGa naar voetnoot5) des verdoemden sonders vanden lichaem is wtgegaen, soe hoirt si dat geluut, ende want den zielen natuerlic is op te gaen, al ist dat si hair pijnt opwairt te gaen, nochtan en mach sie niet overmits die last der | |
[pagina 117]
| |
Ga naar margenoot+sonden dair si me ❘ de verdrucket is, want wairt dat sie niet verdrucket en wair mit die last der sonden, ghien duvel en mochte die ziel weder houden nach haer natuer te moete gaen mit opgaenGa naar voetnoot1). Ende also geringhe als si hoirt dat voirseide vervaerlic gheluut, soe kennet si dattet is een teyken haire verdomenis. Ende dan so wort die ziele mit also grote vervaerlicheit beroert ende verstoert van dat voirseide geluut, dat thants als hair natuer al dat geluut verneemt, begheert dat laghe, ende gaet neder tot dat afgront der aerden, ende gaet ghebonden mit sonden mitten duvel te hellen wairt. | |
II.
| |
[pagina 118]
| |
26die een stede dan op die anderGa naar voetnoot1). Ende wt dese bomen gaen alle tijden 27vruchten ende bloemen sonder ophouden wassende ende meerende by graden, 28ende die bladeren van desen bomen sijn also groot datter hem een men ❘ scheGa naar margenoot+ 29wel in bedecken mach. Ende sij sijn nader ghedaenten als bladeren van note 30bomen ende hebben in hem alle manieren van soeten roke ende smake. Ende 31elck van desen bomen heeft in hem alle manieren van smaken, ende van 32ruken, van tasten ende van verwen van ghedaenten. Ende sij sijn als een 33appel sytrun die seer gheel sijn, ende hoer groetheit is als een raeye die 34van dier verwen is. Ende also wie die bomen aensiet, die vynt alsulke verwe 35daer in als hy begheert te sien, in ghenoechten van groetheit of cleynheit 36als hem dat meest ghelieft. Ende also ist mede van ruken, van smaken ende 37van voelen, dat elc van desen ❘ mach nemen ende ontfanghen na sijnen lust.Ga naar margenoot+ 38Inden paradijse is een viercante tempel, ghelijc van breetheden ende van 39lancheden, boven gaende den voerscreven bomen des paradijs in hoecheden. 40Ende dese tempel is also gheclaryficiert ende purgiert, datse meer blencket 41dan enich cristal of enich duerbaer steen. Ende lichtelikerGa naar voetnoot2) soudste di selven 42sien in enen stuc vanden tempel dan in een spieghel. Ende oec soe sijn in 43desen tempel alle ghedaenten van verwen te samen daer in op eenre tijt, als 44dat gij die verwen moget sien na iuwen lust, ende dese ghenoechten moghet 45ghi nemen na iuwen luste mere of minre. Ende die tempel is ghelijc enich 46cristal, of mede machmen dit tempel gheliken alle dat ❘ men wil, ende datmenGa naar margenoot+ 47trecken mach naden lust des menschen. Ende die tempel is also groet, dat 48alle dat menschelike gheslacht datter gheweest heeft of comen sal, soude hem 49daer in overvloedeliken onthouden moghen. 50Ende vier vloeden gaen wten vier hornen des voerscreven tempels, die 51maken vuchtich die aerde des paradijses. Die eerste fonteyn hiet Syson, die 52ander hiet Gyon, die darde hiet Tygris, die vierde hiet Effrates. In desen 53revier quam Alexander, doe hy in dat aertsche paradijs woude trecken. Ende 54daer wart hem ghegeven een cleyn stienkijn dat alle swaerheit opwoech, 55maer alsmen wat aerdes daer by leyden, soe wast lichter dan een caf of een 56stubbe. Bi ❘ den stien bekende hy alre eerst, dat hi vander aerden was, endeGa naar margenoot+ 57niet een Gods soen, als hi waende gheweest te hebben. Dese voerscreven 58vloeden sijn langhe ende mede groet in breetheit, ende dese vloeden keren 59den inganc des tempels niet, noch enGa naar voetnoot3) hinderen den wtganc niet. Maer 60men mach mit droghen voeten daer wt ende in gaen. Ende dese vloeden of 61revieren en hebben ghienen steylen neder ganc als ander revieren, maer sij 62hebben enen vlacken over als die see. Dese vier fonteynen gaen doer dat 63paradijs ende comen in deser weerlt, ende in deser revieren sijn stenen van | |
[pagina 119]
| |
64Ga naar margenoot+menigerhande verwen, ende hoer claerheit van elken steen gaet bo ❘ ven die 65claerheit van cristal of enigher duerbaer stenen die scijnen of claerheit gheven. 66Ende elc van desen stenen doet die lucht schijnen van hare claerheit, ende 67in den ontvanghen des sons gheven dese stenen van hem claerheit ghelijc 68als starren. Ende oec mede soe is dat water van dese revieren also claer, 69dat men lichteliken sonder hinder daer doer sien moghen, ende die stenen 70des gronts verwen dat water daer sy in legghen mit haren schinselen, na 71dat sy elc gheleghen sijn. Ende elc die in den paradijse is, die mach dit 72Ga naar margenoot+water begheren na sijnen wille, sonder anders yemants hinder als ❘ hy wil. 73Ende behalven dese vier fonteynen soe springhen wten hoghen berghen 74die by dat paradijs staen, noch een grote fonteyn, ende is seer breet, ende 75coemt int paradise ende maect oec vuchtich ende vruchtbaer die aerde des 76paradijses. Want in dat water dat wt desen fonteyn coemt, daer in swemmen 77scone swanen. Ende byden over die oudevaers ende veel ander scone voghelen, 78ende scone pawen, die mit wtghespreyde starten in dat schijn der sonnen 79also scoen blencken, dattet boven mate is. 80Bi dese voerseyde fonteyn staen oec veel scone velden; daer in sijn veel 81suverlike bomen die menigherhande vrucht voert brenghen. Ende in den 82Ga naar margenoot+telghen van desen bomen sijn nachtegalen ende ❘ veel ander scone voghelen, 83die alten soeten melodiën ende soeten sanc songhen. Ende als die vreemde 84voghelen dieGa naar voetnoot1) wtten bossche int paradijs vlieghen, soe veryaghense die 85voghelen des paradijses. 86Dat aertrijcke des paradijs is een weynich ghelijc den gouden verwe, eeven 87ghelijc over al, ende hevet in hem cruden van een ghedaente, groen van 88verwen, ende dese cruden sijn weeck ende schijnen een luttel boven die 89aerde. Ende sij sijn also onderlinghe verscheiden van malcander, dat die aerde 90over al bequaemliken ende bescouwelic is, ende ghien hinder en sijn die 91Ga naar margenoot+aerde by die cruden te sien. Ende noch hier en boven brenghet dat ❘ aertrijc 92sommyghe bloemen voert, die wat boven gaen die cruden, ende hebben in 93hem alle manier des rukens ende der verwen. Ende somwijlen soe wort dit 94lant een weynich bevloeyt van die revieren ende brenghet mit hem wat sants 95op dat aertrijc twisschen die bloemen te legghen even veel, ende over al by 96elken bloemen of cruden. Die vruchten des paradijses ende die bladen blijven 97altoes even groen. Ende sommighe bomen des paradijs draeghen appelen peren 98ende vighen mit menigherhande ander vruchten, die also scoen waren, datse 99Ga naar margenoot+ghenoechte gaven den ghenen diese saghen in hore har ❘ ten. Ende alle ander 100vruchten die inden paradijs wassen, sijn seer ghenoechtelic ende wel smaekende 101ende seer groet van crachten. 102Ende inden middel des paradijses daer staet die boem des levens, daer 103Adam ende Eva van aten die verboden vruchten. Ende sij is also scoen | |
[pagina 120]
| |
104ende soe suverlic, dat vanden wortel totten top daer ghien mishaghen in en 105is. Hi is recht op ende also gracelic ende soe suverlic te sien: an die een 106sijde is die vrucht roet als een rose, an die ander sijde is sij wit mit eenre 107ghemeender verwen als gheverude sofferaen. Desen vruchten van desen boem 108sijn van ❘ groter crachten. Ende die hoecheit van desen boem, dat gaet bovenGa naar margenoot+ 109die hoecheit des tempels, ende maect een decsel over die tempel. Enoch 110ende Helyas en eten niet van enighen vruchten des paradijses, noch en 111hebben ghien hongher, maer die voghelen des paradijses coemen vanden 112bomen op haren handen, ende spelen ende singhen soeteliken. Enoch is een 113eerbaer man ende seer lanc ende groet, ende hi gaet Helyas boven inder 114lancheit vanden scuderen opwaerts, ende doncker haer hebbende anden baert 115ende op sijn hoeft, ende sijn oghen blencken claer als een glas. Hi heeft 116rode wanghen, die ❘ sijn aensicht wel versieren. Hi was out, doe hi indenGa naar margenoot+ 117paradijs ghevoert wort, drie hondert iaer ende vijfentsestich, menich iaer 118voer die dyluvye. Ende hi was int paradijs twie dusent iaer voer Helyas. 119Ende Helyas is een groet man scoen ende suverlic, ende hy is langher dan 120enich man nu ter tijt is. Ende hi is also volmaect van lyve, datmen in sijn 121lichaem niet en merket dat mishaechliken is. Hi heeft scoen roet ghecruust 122haer, ende suverlike scone oghen, ende hi was neghenenviertich iaer out, 123doe hi inden paradijse ghevoert wort. Ende dese twie, Enoch ende Helyas, 124sijn sterck ❘ ende vander selfder ghedaenten als si waren doe sij int paradijsGa naar margenoot+ 125quamen. Ende sij sellen also bliven totten eynde der weerlt. Dat haer van 126horen baert enGa naar margenoot1) is niet wter maten lanc, maar het is betamelic ende het 127versiert haer hoeft ende aensicht gracioselic. Sij sijn ghecleet mitten selfden 128clederen die sij hadden doe sij inden paradijse quamen. Ende haer clederen 129en verslijten niet, noch verrotten, maer sij sullen altoes soe blijven totten 130eynde der weerlt. Haer clederen die sij onder aen hebben, sijn van wolle 131der camelen gemaect, ende sij sijn graeu als die clede ❘ ren der grawerGa naar margenoot+ 132moniken, ende hebben oec caproens ende riemen, daer sij mede ghegort sijn. 133Die caproens sijn vanden selfden laken als voerseit is. Enoch die heeft een 134mantel om van lelyker verwen, maer nochtant van seer gueden wolle gheweven. 135Maer Helyas hadde een mantel, doe hi in die weerlt was, maer doe hi 136opgevoert wort totten paradijse, doe liet hi den mantel vallen; die nam 137Helyseus, sijn discipel. Also is hi sonder mantel in sijn roe int paradijs. 138Haer scoen sijn van leder dat verwe heeft als soffraen. Ende somwijls gaen 139Enoch ende Helyas van ❘ malcanderen, ende sijn in haer contempelacyen ofGa naar margenoot+ 140devociën, ende hebben van Gode grote vertroestinghe, ende somwijls van 141onser liever vrouwen ende vanden heilighen enghelen ende vanden anderen 142heilighen ghevysentiert. Des avonts als die nacht aencoemt, soe rusten sij 143ende slapen wat onder den bomen. Als sij aldus gherust hebben, soe comen 144sij weder by malcander mit groter minnen ende bliscappen. Sij spreken ende | |
[pagina 121]
| |
145vertellen malcanderen van toecomenden dinghen die in die weerlt gheschien 146sullen. Sij weten oec wel dat sij int eynde der weerlt teghen Entekarst 147Ga naar margenoot+sullen predyken, ende dat sij om dat karsten gheloef sullen ghedoot warden. ❘ 148Ende aldus wanderen Enoch ende Helyas in dat paradijs, ende sijn altoes 149blijde ende vrolic van harten ende van lichaem. Haer langhe leven en is hem 150ghien verdryet noch swaerheit. Maer nochtan begheren sij mit groter begheerten 151dat dat eynde der weerlt quame, op dat sij mit allen heilighen in dat ewighe 152leven die waerde heilige drievoudicheit mochten bescouwen. 153Inden tempel des paradijses sijn menigherhande versameninghe der sielen, 154die hem openbaren onder enen habijt of manier elck daer sij onsen heer 155in ghedient hebben in dit leven, als in pijnen des lichaems ende benauwenisse 156Ga naar margenoot+ende seric ❘ heden ende verdriet, ende daer om hebben sij alte grote ghe- 157noechten. Ende die sielen der volmaecter menschen worden sonder middel 158gheleit int paradijs, elck mit sijnen lichaemlike ghedaente die hij hadde in 159sijnen leven. Ende die siele die wten veghevier comen, die hebben hoer 160lichaemlike gedaente als voerscreven is. Ende die gheesten schijnen te hebben 161lichamen. Ende die sielen sijn wat tijts inden paradijs duerende, na die 162ordenancie Gods. Daer na achter laten sij hoer lichaem ende varen in dat 163rijke Gods. Ende als die siele verscheiden is vanden lichaem, hebben sij 164Ga naar margenoot+ghebruken mit haer vijf sinnen, die ❘ natuerlic den lichaem toe horen: sien, 165horen, ruken, smaken ende ghevoelen. Niet dat die siel smaket of voelt, 166maer dat verstant des voelens ende des smakens ontfaen si in hem. Want 167die gheesten van natueren niet en ruken als die lichamen doen. Die gheen 168die meer in deser weerlt bedwonghen hebben die vijf vleyschelike sinnen 169ende ghedodet, die hebben meer wetenheits in dat paradijs in kennissen der 170dinghen, ende van kennisse coemt lusticheit. Also wort oec mede den selven 171sielen vermeert ende verbreit in die kennisse Gods, die daer sijn int paradijs, 172Ga naar margenoot+want die menschen die hier in horen leven meer beghe ❘ erten hadden tot 173Gode, also veel meer bliscappen hebben sij nu van hem. Ende also veel als 174enich mensche hem selven in sijnen leven wtgaet, soe veel meer kennisse 175heeft hi van Gode. Ende daerom wart hem oec vermeert hoer ghenoechten 176in dat ewighe leven ende in God, want al dat in dat paradijs is, dat is als 177een scheem teghen dat ewighe leven. 178Inden vier hoeken des tempels staen vier engelen vanden choer Gerubin 179in een menschen ghedaente. Ende sij keren hoer aensichten teghen die weerlt 180om die sonden, ende si roeren hoer vloghelen ende daer wt wart die lucht 181beroert doer alle dat rijc des paradijs. Ende om dit beroeren des luchtes 182soe gaven alle die bladeren van den bomen alte soeten gheluut van allen 183Ga naar margenoot+manieren van musiken, ende dat is also gheno ❘ echtelic te horen, dattet een 184beroeringhe is der sielen des paradijs. Ende dat gheluut doet sommighe 185bladen of valle[n] ende sommighe vruchten, als dat God versien heeft, want 186dese bomen wassen ende bloeyen ende brenghen vrucht tot allen tijden 187sonder ophouden, die rijp werden ende niet vergaen. Ende twie vanden | |
[pagina 122]
| |
188voerseiden Enghelen aensien die weerlt, ende hebben gulden basunen in horen189handen, ende gheven wt also ghenoechteliken gheluut des levens, dat die 190sielen der volmaecter menschen, als sij van haren lichaem scheiden, daer 191mede ghehouden warden. Ende als sij wten lichaem coemt, soe volghet sij 192dat gheluut ende waert daer mede inden paradijse ghehouden, op dat sij niet 193alle tijt opwaerts ❘ en clymmet, ghelijc dat sij van natueren heeft. Ende dieGa naar margenoot+ 194ander twie enghelen hebben twie sulveren basunen, ende gheven gheluut 195stadeliken der doot ende der verdoemenisse totten weerlt waert. Ende wanneer 196dat die siel des sonders vanden lichaem scheydet, ende hoert dat gheluut, 197soe kennet sij dat dat is een teyken hore verdoemenisse, ende wart vervaert 198van dat gheluut, ende gaet totter hellen. Anders souden die sielen altoes 199opwaerts gaen, als sij van natueren heeft. 200Ende hi sach, dese voerseide persoen, een grote muer opgaen vander aerden 201totter lucht. Ende die muere was wonderliken ende van soe sconen maecsel, 202datter niet teghen te rekenen en is. Ende inder ❘ [muren] was een poerte,Ga naar margenoot+ 203die ghesloten was, ende ghesiert mit gout ende mit sulver ende ander metael 204ende duerbaer stenen, blenckende mit wonderliker claerheit. Ende doe hi die 205poerte nae was by na eenre halver milen, doe ghincse teghen hem op. Ende 206daer wt quam soe grote soeticheit, dat hem dochte, al hadde alle die weerlt 207in cruden verwandelt gheweest, sij en hadde niet moghen gheven soe grote 208soeticheit. Ende hij sach ter poerten inwaerts, ende hij sach daer dat lantscap 209dattet clare was dan der sonnen schijn, ende hi begheerde seer daer in te 210gaen. Ende doe hi wat vererGa naar voetnoot1) quam, soe quamen hem daer ❘ wt te ghemoeteGa naar margenoot+ 211een processie mit crucen ende mit vanen ende mit tortijsen ende mit gulden 212palmen, also scoen ende also groet, dat nie in deser weerlt ghesien en was. 213Daer sach hi menschen van alre hande oerden, gheestelike mannen ende 214ionfrouwen, ionc ende out, bisscoppen ende abten, kanoniken ende moniken, 215ende alrehande priesteren, ende dieners van allen graden der heiligher kerken, 216alle ghecleet mit heilighen ghewade als horen staet toe behoerde, want si 217allen, leken ende clercken, scenen mitten selven ghelikenisse van clederen, 218daer sij Gode mede dienden inder weerlt. Ende sij songhen also soeteliken, | |
[pagina 123]
| |
219welck in die weerlt nie gehoert en was, ende ghinghen dus binnen der 220Ga naar margenoot+poerten. Doe desen sanc gheeyndet ❘ was, ende die processij ghescheiden, soe 221ghinghen twie aertsche bisscoppen ende namen hem om te tonen dat lantscap. 222Doe sij mit hem spraken, doe gebenediden si eerst Gode daer of, ende sij 223leyden hem doer dat wijde scone lantscap. Ende hier ende daer siende, sach 224hi meer ghenoechteliker dingen dan hi of enich gheleert mensche ofte tonghe 225soude moghen leren of scrijven of spreken. Dat lantscap was mit soe groter 226claerheit, ghelic als die sonne verdonckert dat licht van eenre keersen, also 227soude die sonne verdonckert warden mitten lichte vanden lantscap. Hi en 228mochte die groetheit vanden lantscap niet gheweten, dan alleen vander sijden 229Ga naar margenoot+daer hi doer die poerte inquam. ❘ Want al dat lantscap was als wijde scone 230velden, die groen waren. Het was versiert mit menigherhande bloemen ende 231vruchten ende mit menygherhande bomen. Ende altoes sijn daer sommich 232vanden appelen inden bloessem, ende sommich wat groter, ende die ander 233volwassen. Ende soe wat een mensche begheert te sien van alrehande scoenheit, 234dat vynt hi daer na alle sijnen lust. Ende hi seide, hadde hi daer moghen 235blyven, hi soude mitten roke vanden cruden wel eweliken gheleeft hebben. 236Ende hi sach daer in grote scaren van mannen ende van wijven, dat hem 237Ga naar margenoot+dochte dat hi nie soe groten scaer en sach. Ende van desen waren ❘ sommich 238in desen steden ende sommich in anderen steden in vergaderinghen ghedeelt. 239Ende nochtant ghinghen sij onder malcanderen als sij wouden, mit groter 240vroechden. Ende dus ghevielt dat die een van des anders aensien hem 241verblijden. Ende sij stonden coren by coren, ende songhen Gode lofsanc van 242soeten ghelude. Want sommich waren gecleet mit gulden clederen, sommich 243mit groenen, sommich mit roden ende blawen, ghelen ende witten, na dier 244formen van habijte dat elc in die weerlt hadde, want die cledinghe toende 245Ga naar margenoot+van wat verdi ❘ ensten dat elck was in die weerlt, of van wat oerdene. 246Sommich droeghen gulden palmen inden handen. Over al hoerde hi der | |
[pagina 124]
| |
247enghelen sanc, ende den heilighen die Gode loefden. Elck verblijde hem 248van sijns selfs salicheit ende van des anders vroechde ende salicheit, ende 249dat lantscap was vervult mit groter soeticheit. Over al hoerdmen daer der 250heilighen soeten sanc. Sij en ghevoelen daer hetten noch coude, noch en 251saghen niet dat hem vertoernen mochte. Alle dinghen waren vrolic, ghe- 252noechtelic. Hi sach veel meer dan alle menschen ymmermeer moghenGa naar voetnoot1) 253scrijven of spreken. Ende hier en boven soe is daer alte wonderliken claerheit 254ende soeticheit, als van dat glorificierde ghebe ❘ nedide aenschijn ons liefsGa naar margenoot+ 255heren Jhesu Cristi, dat al daer stadeliken blencket ende schijnt wten lichte 256sijnre godheit. 257Als dese dinghen aldus voldaen waren, soe seyden die bisscoppen tot hem: 258‘Sich broeder, overmits der hulpen Gods hebstu ghesien dattu langhe tijt 259begheert hebste te sien. Ghebenedijt sij dijn scepper ende verlosser! Nu lieve 260vrient, wy willen dattu weetste wat lantscap dat dit is, van soe groter 261soeticheit ende salicheit. Dit lantscap is dat aertsche paradijs, daer Adam, 262onse eerste vader, wt geworpen was om die sonde der ongehoersaemheit 263Want na dien dat hi Gode ongehoersa ❘ em was, ende hi veronwaerdeGa naar margenoot+ 264onderdanich te weesen, so en mochte hij niet sien dattu sieste; dus is hi bi 265onghehoersaemheit ghevallen van al dus groter salicheit, ende verloes oec 266dat licht sijnre ghedachten daer hi mede verlichtet was. Ende doe hi in 267eren was, ende om dat hijt niet en verstont, soe was hi gherekent mitten 268onwijsen beesten ende wart hem ghelijc, ende alle sijn nacomelinghen om 269die misdaet sijnre onghehoersaemheit ontvinghen die sentencie der doot, al 270hij dede voer die sonde. Maer ten laesten wart die guedertieren God beweghen 271op die onsalicheit des menschen gheslachtes, ende hi ❘ dede sijnen enighenGa naar margenoot+ 272gheboren soen, onsen heer Jhesum Cristum om onsen willen menscheit 273ontfaen. Ende om dat wij sijn gheloef ontfanghen overmits den doepsel, soe 274warden wij ontbonden vanden sonden der erfsonden, ende verdienen te 275comen tot desen lantscap, maer omdat wij na den gheloef dicwijl sondighen, 276soe wast noet dat wij overmits penitenciën creghen ghenade vanden sonden 277die wij deden. Want die penitencie die wi voer onsen doot of na onser doot 278of in onser lester siecten ontfanghen, ende die wi in onsen leven niet en | |
[pagina 125]
| |
279voldeden, die hebben wi voldaen na onser doot, sommich mere ende sommich 280Ga naar margenoot+minre, naden maten ❘ van onse sonden die pijn lijdende. Want wij sijn alle 281overgecomen doer die steden der pijnen tot deser rusten. Want niemant van 282hem die in pijnen sijn, en weet hoe langhe hij daer in wesen sal, want mit 283missen, mit salmen, mit ghebeden, mit aelmissen, alsoe dic als mense voer 284hem doet, soe verminneren hoer pijnen daer mede, hent si altemaal overmits 285aldusdanighen weldaden verlost sijn. Ende als sij dus tot deser stat te ruste 286comen, soe en weten sij niet hoe langhe si hier blijven sullen. Al sijn wij 287te mael vrij van sonden, nochtan en sijn wij niet waerdich opghenomen te 288warden. Siet, wij sijn hier in groter rusten, maer naden tormijn dat elken 289Ga naar margenoot+gheset is, soe sullen ❘ wij over gaen tot mere vroechden. Want alle daghe 290wassen in eenre manieren onse bliscappen; alle daghe minneren die sielen 291wter pijnen tot ons comende, ende van ons opvarende in dat hemelsche 292paradijs.’ Doe sij dit gheseit hadden, leyden sij hem op enen hoghen berch, 293ende sij hieten hem opwaerts sien, ende dat hi soude segghen hoe hem den 294hemel dochte boven ghedaen wesen van verwen. Ende hij seyde hem: ‘Het 295schijnt ghelijc den goude dat in enen oven ghepurgiert is, barnende claer.’ 296Doe seiden sij: ‘Dat is die poerte des hemelschen paradijs. Hier varen sij 297in, die van ons ghenomen warden inden hemel. Sich, lieve broeder, du moetste 298Ga naar margenoot+weder keren den wech die ❘ du ghecomen biste, ende ist dattu voert meer 299soberlic ende gherechtelic leefste, soe selstu moghen seker wesen niet alleen 300van deser rusten, maer oec van die woninge der hemelen.’ Doe hi dit hoerde, 301wart hi seer bedroeft, want hi had daer gaern ghebleven al sijn leven. Ende 302hi riep lude ende weende seer, ende seide: ‘Ic en mach niet van heen gaen!’ 303Ende al wenende brochten si hem wter poerten mit groter crachten buten 304der mueren, ende sloten die poerte na hem toe. Ende hi ghinc weder den 305wech dien hi gecomen was, ende hi quam weder voer die poerte. Ter selver 306tijt ondede die pryor die poerte, ende vant hem daer staen. Ende hi leide 307hem inder kerken mit sange, ende loefden Gode, ende hi verteldet wat hi 308ghesien hadde. Amen. | |
[pagina 126]
| |
Van die glorie ende bliscap des ewighen levens.Ga naar margenoot+Dit is die hemelsche sael, dat paradijs der weelden, dat gloriose begheerlikeGa naar margenoot+vaderlant. Dit is dat coninclike hof des hemelschen ridderscaps; hier soe staet die keyserlike stoel des oversten drievoudicheits. Och, wat orghelen, wat sanghe wart daer sonder eynde ghehoert! Daer dusent dusenden der enghelen den heer soe loefliken dienen ende hondert dusentich dusent dusent bij hem staen mit betaemliker eren! Dese stat is seer onbegrijpelike groet in breetheden, ende een overcostelike campe, versiert mit allen suverlicheit van allen bloemen. Die straten sijn vanden alre puersten goude; die mueren sijn vanden alre costelicsten ghesteenten, die wonderlike claer ❘ heit wt gheven.Ga naar margenoot+Die poerten sijn van costelike margrieten. Hier en is niet buten datmen begheren mach, noch binnen daermen verdriet of heeft. Hier is overvloedicheit alre weelden in allen sinnen, in allen leden van buten ende van binnen, van onder ende van boven. Hier is bliscap in allen harten, in allen ghedachten in allen sinnen. O volheit der vroechden! Sinte Augustijn seit: die bliscap is soe groet, dat sij niet en mach gaen in den verblidenden, maer die verblidende sellen gaen in die bliscappen haers heren. O mijn siel, soe wat du wilste, soe wat du begheerste, dat is daer. Ist dat di soeten sanc genoecht, die enghelen ende die sielen te gader singhen sonder eynde. Ist dat dy minne ende eendrachticheit ghenoeghet, daer is soe grote minne ende een ❘ drachticheit, dat die een niet en wil dan die ander. Ende een ygelicGa naar margenoot+verblijt soe seer van des anders glorie als van sijns selves glorie. Ja mochten die oppersten die mere glorie hebben na hare verdiensten, sij souden den ondersten hoer mere glorie mede delen. Ist dat di eer ende waerdicheit ghenoecht, sij is daer volcomen. Want God, die almachtighe coninc, sel sijn wtvercorenen dienen ende eer ende waerdicheit bewijsen. Die heilighen sullen malcander grote eer ende waerdicheit bewijsen. Die enghelen sellen hem mit groter waerdicheit ende oetmoedicheit gheven onder die salighe sielen, recht of sij haer verloren dieners waren. Dese bliscap is soe groet, dattet ghien harte ❘ en mach begrijpen. Want der saligher sielen ende der heiligher enghelenGa naar margenoot+sijn soe veel ende ontelliken, men souden eer alle die dropelen waters inder see tellen ende alle dat sant des overs. Ende alle bladen der bomen, alle dat gras ende lof der aerden soudmen eer tellen moghen, dan te begrypen of te tellen sijn die ontellike scaren des hemelschen ridderscaps........... | |
[pagina 127]
| |
III.
| |
[pagina 128]
| |
staet der bisscoppen, der prelaten der steden van Colen. Ende Enoch ende Helias die propheteerden ende seiden haer te voren van toecomenden striden ende dootslagen ende veel ander quaden die in die werelt gevallen souden, die te hant in sommigen landen gesciet sijn ende noch gescien sellen, nae dat si dat geproffeteert hebben. Nu wil ic voert vertellen vanden staet des paradijs ende vanden staet der tweer heiliger mannen die daer in wonen, dat is Enoch ende Helias, alsoe als die heilige ma ❘ get Petrissa mi, onweerdich priester, doe ie haer vraechde fol.Ga naar margenoot+vertelt heeft. Dat paradijs is seer breet ende rume ende is also groet int suut einde als onse werelt is, daer si bewoenlic is. Dat paradijs dat leit bi dat einde van onser werelt, mer tusschen die werelt ende dat paradijs is spaci tusschen omtrent cc milen. Ende die spaci van cc milen leit alle mael onbewoenlic, want daer in sijn hoge bergen, steenroetsen ende veel groter dalen, ende daer toe doernen ende grote bosschen ende dicht ende oec water ende grote vloeden ende diep, alsoe dat die spacie ende dat lant also onbequaem is ende alsoe bijste[r] dat geen mensche gecomen en can int paradijs. Voert soe is dat paradijs omtrent c cubitus hoger dant lant is onser werelt. Daer omteernt oec soe is dat vorste vanden paradise alsoe hoge ende alsoe steile dat daer ❘ niemont in en mach comen of ingaen. Van die ander sideGa naar margenoot+des paradijs daer en is geen lant altemael, mer al water ende een wide see. Ende tusschen dat paradijs ende dat grote wide water staen grote hoge bergen di[e] dat paradijs deilen ende bescermen vanden golven ende vanden lope des groten waters. In dat paradijs en is geen ongetemperde hette of coude ende geen storme of tempeest, mer altoes een suet ende een vrolic weder. Die eerde des paradijs en is niet swart of lelyc, mer scoen, suverlic ende blenckende als cristal. Tot vier steden int paradijs springen wt vier grote fonteinen, ende die maken vocht die eerde des paradijs. Die een fonte[i]n heit Phison, die ander Gyon, die derde Tygris ende die vierde heit Eufrates, ende dese vier fonteinen gaen doer dat paradijs ende comen in onse werelt. Ende behalven dese vier fonteinen soe sprinct wtten hogen bergen die bi dat paradijs staen, noch een grote font ❘ tein ende is seer breet ende coemtGa naar margenoot+int paradijs ende maect seer vocht ende vruchtbaer die eerde. In desen voer seiden water dat wt deser fonteinen comet, sach die heilighe maget Petrissa scoen swanen in swemmen, ende biden oever soe sach si odevers ende veel ander schoenre voegelen te samen comen. Si sach daer oec veel pauwen, die mit wtgespreyden sterten in dat schijn der sonnen alsoe scone blencten dat dat wttermate is. Bi die voerseide fonteinen ter sommiger steden staen oec scone velden, ende daer in scoen bome, die meniger hande vrucht voert brengen. Ende inden telgeren vanden bomen sach Petrisse nachtegalen ende veel ander scone vogelen, die alte soete melodi ende sanc songen. In desen bomen ende in veel anderen boemen soe sach si appelen, peren, vigen mit menigerhande ander vruchten, die alsoe scoen waren, dat si vroechde ende ❘Ga naar margenoot+genoechte maken mochten inder herten dengenen diese aensagen. Den boem | |
[pagina 129]
| |
daer si ondersaten ende spraken, Petrissa ende Enoch ende Helias, dat is dienselven boem daer onse lieve here Adaem ende Eva of had verboden teten. Desen boem staet in dat middel vanden paradise, ende [is] alsoe scone ende alsoe suverlic dat vanden wortel totten top toe geen knuysticheit en is of geen mishagen daer in gemarct en mach warden. Hi is recht ende alom graceliken ende suverliken mit telgen verciert. Die vrucht van dien boem is seer suverlic ende begeerlic: aen die een side is die vrucht roet als een rose, an die ander side is si wit mit in gemengeder verwen als geverwede soffraen. Dese vrucht van desen bome ende alle die ander vruchten die in dat paradijs wassen, sijn seer genoechlic ende wel smakende, ende si sijnGa naar margenoot+alsoe groet van crachte, dat geen ❘ crachten van spisen in deser werelt alsulke voetsel en mach geven enigen mensche als die vrucht doet. Ende dat ondersocht Petrissa dat dat waer was, want doe si die scoen appelen sach, doe begeerde si daer of te eten. Ende alte hant soe was si inder lucht op geheven, ende si plucte enen appel vanden bome, ende doe si den appel gesmaket hadde, doe seechde si dat si wonderliken seer gestarket was. Die vruchten des paradijs ende die bladen aen die boemen die bliven altoes al even [groene?] ende al even scoen. Si en dorren noch si en verrotten niet nummere, ende Enoch ende Helyas die en eten niet van die vruchte dies boems, noch van die ander vruchten die int paradijs wassen, noch si en hebben geen begeert daer toe. Doe Petrissa sat ende sprac mit Enoch ende Helyas, doe quamen scone vogelkijns gevloegen vanden boemen die daer omtrent staen, op hare handen ende si speelden ende songen hem soeteliken. Alle vreemdeGa naar margenoot+voege ❘ len die van anderen bosschen int paradijs vliegen, die worden veriaget vanden voegelen die int paradijs wonen, ende si en hengen niet dat die vreemde vogelen int paradijs nestelen. Int paradijs en sijn oec geen wilde ende verslijndende beesten of quade vogelen of venijnde dieren. NaeGa naar voetnoot1 desen voerseiden wilic voert vertellen vanden staet ende van den leven der tweer heiliger mannen Enoch ende Helyas. Enoch is een scoen man eerbaer ende seer lanc ende groet, ende hi gaet Helyas boven inder lancten ende inder groeten vanden scouderen opwaert. Doncker haer heeft hi aenden baert ende op sijn hoeft; sijn ogen sijn groet ende scoen ende blenckende als glas Hi heeft roede wangen die sijn aensicht wel vercieren. Hi was out doe hi int paradijs gevoert was CCCLXV iaer, menich iaer voer diluviumGa naar voetnoot2). Hi was in paradijs gevoert twee dusent iaer voer Helyas. Ga naar margenoot+Helias is een groet schoen suverlic man, ende hi is ❘ langer dan enich man nu ter tijt, ende hi is alsoe volmaect van live, datmen in al sinen lichaem niet gemarken en mach dat lelic of mishaechlic is. Hi heeft scoen roet gecrult hare ende suverlike scoen ogen, ende hi was negen en veertich | |
[pagina 130]
| |
iaer out doe hi int paradijs gevoert wort. Ende si twe, Enoch ende Helias, sijn alsoe starc ende alsoe out ende vander selver gedaenten als si waren doe si int paradijs quamen, ende si sellen alsoe bliven totten einde der werelt toe. Haer hare van haren hoefde en is niet wttermaten lanc noch oec haer baert, mer het is betamelic ende het verciert haer hoeft ende haer aensichte graceliken. Si sijn gecleet mitten selven clederen die si hadden doe si int paradijs quamen, ende die clederen en versliten noch en verrotten niet, mer si sellen altoes alsoe bliven totten einde der werelt toe. Haer cleder die si onder aenhebben, sijn van wolle der ❘ kemelen gemaket, ende si sijnGa naar margenoot+grawe als die clederen sijn der grawer moniken. Si hebben oec caproens ende riemen daer si mede gegort sijn, ende die sijn vanden selven laken als voerseit is. Enoch die hevet enen mantel om van leliker verwen, mer nochtant van goeder wolle geweven. Helyas die had enen mantel doe hi in die werelt was, mer doe hi opghevoert wort ten paradise waert, doe liet hi den mantel vallen; dien nam Heliseus, sijn discipel. Ende alsoe is hi sonder mantel in sinen roc int paradijs. Sijn scoen sijn van leder dat verwe hevet als soffraen. Somwijls soe gaen Enoch ende Helyas van malcanderen ende si sijn in haren devociën ende contemplaciën. Somwilen soe sijn si in contemplacie ende si hebben van Gode grote consolaciën. Somwilen soe sijn si in contempla[ciën]Ga naar voetnoot1) so worden si van onser soeter vrouwen ende ❘ vanden heiligen engelen endeGa naar margenoot+vanden anderen heiligen gevisiteert. Des avonts als die nacht aencoemt, soe rusten si ende si slapen wat onder die boemen. Als si aldus gerust hebben soe comen si weder bi malcanderen mit groter minnen ende bliscappen, ende si spreken ende vertellen malcander toecomende dingen ende saken die inder werelt gescien sellen. Si weten oec wel dat si int einde der werlt tegen Antekorst sellen prediken ende datsi dan om dat ko[r]sten gelove sellen gedoot warden. Ende aldus wanderen Enoch ende Helyas in dat paradijs ende si sijn altoes blide ende vrolic van herten ende van lichaem. Haer lange leven en is hem oec geen verdriet of geen swarenisse, mer nochtan soe begeren si mit groter begeerten dat dat einde der werelt quaem, op datsi mit alle den heiligen inden ewigen leven die weerde heilige drievoudicheit mochten bescouwen.Ga naar margenoot+ Die heilige maget Petrissa, doe si aldus een wijl mit Enoch ende Helias gesproken hadde, soe quam die tijt dat si weder om varenGa naar voetnoot2) soude ende van hem scheiden. Doe stonden si op, ende doe si bi malcanderen stonden, doe marcte Petrissa dat Helias also veel langer was dan si als vander borsten opwaert. Ende Enoch was alsoe veel langer dan si als vanden gordel opwaert. Doe spraken Enoch ende Helyas tot Petrissam: ‘Lieve dochter Gods, sijn die menschen niet groter inder werelt dan ghi?’ Doe antwoerde Petrissa | |
[pagina 131]
| |
ende seide: ‘Mijn lieve vrienden, nu ter tijt soe bin ic onder die vrouwen gerekent als een vanden alren meesten’. Doe verwon[der]den hem die mannen Gods seer, hoe dat die menschen alsoe clein geworden waren. Doe dit aldusGa naar margenoot+gesciet was, doe nam si oerlof ende gruetede die vriende Gods seer, Enoch ende Helias. Ende doe nam die engel Petrissa ende voerde ❘ se weder te Colen bi haer bedde. Het was omtrent drie uren over middernacht, doe Petrissa noch was in dat paradijs bi Enoch ende Helyas, ende het was duuster nacht doe si te Colen wort gebrocht bi haer bedde vanden engel. Deo gracias. | |
IV.
| |
[pagina 132]
| |
alden volcke dit verstaen hadden, soe waren si alle ghescoffie[r]t ende vervaert, ende en wisten wat doen van vare. Si saghen deen op dander ende sweghen. Die brudegoem waert op die ghelofte dinckende ende seyde: ‘O lieve neve, ic weet dat wij groote ghevrienden ende lieve ghesellen waren doen ghij leefdet. Maer nu biddic u, dat ghi ons segt hoe dat met u is.’ Die doode seyde: ‘Mijn scoudt hebbic betaelt, ende God was mij goedertieren. Ende aldus benic comen tot uwer brulocht. Nyemant en deerf hem van mij vervaren; ic en sal nyemant hinder doen. Maer lieve neve, wij plaghen groote ❘Ga naar margenoot+ghevriende te sine in dese werelt, waer omme ic Gode van hemelrike bidde, dat wij hier nae moeten vergaderen inden hemel.’ | |
2. Hoe die doode den levenden noodde.Die doode ridder seyde toten brudegoem: ‘O lieve neve, ic bidde u dat ghij tot mijnre feesten comt ende volbrinct u gheloofde, want ghi gheloofdet mij meer dan ic u gheloofde, want ghij gheloofdet te comene tot mijnre feesten, te wat steden si wesen soude. Ende soe gij siet, soe benic tot uwer brulocht comen, ende ic noede u te mijnre feesten. Ende dat scoone ors dat daer staet, snee wit, ende die witte winthont suldi beyde in sondaghe vinden staende op mijn graf. Ende ter rechter middernacht suldi gaen te minen grave. Ende eest dattu ter rechter uren niet en comt, soe sal u evel gheschien. Ghedinct dat ick u dit te voren gheseyt hebbe ende vriendelijc ghewaernt. Gheminde neve, nu biddic u dat ghi mij een cleyn tafelken doet ter sijden setten, want mij en behoort niet te sittene onder die levende.’ Men dede ter stont dat hi begher ❘ de, ende hi ghinc alleene daer aen sitten,Ga naar margenoot+ende men diende hem van alden spijsen ende drancken die daer waren, ende het vervoer alte male, recht oftse die dode ridder gheten hadde. Ten lesten soe stont hij op ende ghinc toten brudegoem ende der bruyt, ende seide: ‘Ghedinct dat ic u gheseyt hebbe ende houdet voer waerheyt, want eest dat ghi te mijnre feesten niet en comt, die mensche en leeft inder werelt niet, die dongheval soude moghen oversien dat u daer af comen sal. Ende daer toe suldi Gode verbelghen.’ Als hij sijn woorde gheijnt hadde, soe gaf hij der bruyt enen guldenen nap, die hondert merck woech, ende seyde: ‘Nichte, ic gheve u dese nap te uwen ghelucke, ende voert soe bevelick u allen te Gode, want overmids mij soe sijdi alle ghescoffie[r]t; nochtan wedt dat ic u allen mynne. Ende hier issser vele, beyde heren ende vrouwen, die mij bestonden doen ic noch leefde.’ Met desen worden si van anxte bevende, want sij meynden alle van hem ghenoodt te sijne. Doen seyde die doode riddere: ‘O lieve vriende, God die moet u allen ❘ sijn ewich leven verleenen,Ga naar margenoot+ic moet nu van u scheyden.’ Met desen woorden schiet hi van daer, ende screet op sijn ors, ende reet haestelijc wech. Ende ter stont sachmen ten vinsteren wt nae hem. Maer men en saechs niet meer; waer hij voer en const nyemant gheweten. Doen waren si alle in grooten anxte, ende van | |
[pagina 133]
| |
vare swoer hem thoeft. Mer doen sij saghen dat si sijns met allen quijt waren, ende niet weder en quam, ghinghen si eten ende drincken ende vergaten die voerleden druefheit. Die brudegoem, die sijn selfs gheenen raet en wiste, vraeghede sinen vrienden wat si hem rieden te doene. Ende sij antwoorden hem dat hi voldade sine ghelofte, op dat hij niet qualijc en voere. Doen die bruyt dat hoorde, seyde si: ‘Bij minen rade soe en sal hijs niet doen.’ Ende die bruidegom antwoorde haer: ‘Mine ghelofte salick houden, want alle ghelofte is scout, alsoe ghi alle wel ghesien hebt. Want die doode baroen heeft sine ghelofte ghequeten. En salick dan niet mine ghelofte quijte[n], die noch levende ben? Want en dadics niet, ic soudeGa naar margenoot+swaer tor ❘ menten ghedoeghen. Nyemant en sal mij dat verbidden. Ic saelt voldoen, watter mij af comt.’ Aldus waert dit hof ghescheyden. Ende een yeghelijc ghinc te sinen. Maer die brudegoem bleef bij sijnre bruyt, die hem nernstelijc riet sijn ghelofte te breken. Mer hij en wouder niet nae hooren. | |
3. Hoe die ridder van sijnre vrouwen schiet.Doen den heyleghen sondach comen was, soe ghinc dese goede ridder ter kerken wert ende hoorde misse, ende hi bad Gode met goeder herten dat hij hem sijn sunden vergheven wilde, ende hem te hulpen comen dat hij sijn ghelofte mocht volbringhen. Nader missen keerde hij weder in sijn huys ende at met sijnre vrouwen. Mer naden avont etene soe seyde die ridder: ‘O lieve vrouwe, nu moetic van u scheyden, want in deser nacht moetick mine ghelofte quijten. Beydet nae mij: ic sal weder comen alsoe haestelijc als ic can.’ Aldus soe schiet die ridder van sijnre vrouwen met grooter druefheit, ende quam ter ghesetter uren vander nacht ten grave, daer hijGa naar margenoot+dat orsse ende ❘ den witten winthont staende vant, soe hem sijn doode neve gheseit hadde. Dese edele riddere sat ter stont op dat orsse, ende ter stont waert hi haestelijc wech ghevoert, ende die witte winthont liep snellijc voer dat witte ors. Ic wane nyemant die leeft opter erden, en soude connen ghesegghen hoe meneghe mile die ridder reet op een corte wile. Dese riddere reet seere dapperlijc soet wel scheen, want des anderdaechs ter noenen quam hij ghereden in dat ertsche paradijs, daer hij sijnen neve den dooden ridder vant over tafele sittende. Ende die levende screet vanden orsse, ende ghinc toten dooden ridder, ende gruettene, segghende: ‘Siet, nu benic tot u comen, alsoe ic u belooft hadde.’ Die doode antwoorde: ‘Sijt willecome in dese sale! Comt, sidt hier bij mij, ende etet. En sijt niet versaecht: u en sal hier niet messchien.’ Hij sat neder bij sinen neve. Mer veel liever hadde hij vanGa naar margenoot+daer gheweest, had hem moghen gheboren. ❘ Aldus soe bleef die levende biden doode ter maeltijt, hem seer verwonderende van dinghen die hij daer sach. Doen hij een lutteltijts hem dus verwonderde, soe quamen daer scoone frissche mannen, met witten ghecleedt, ende brachten costelike gherichten, ende settense op die tafele. Die levende ridder sach dese dinghen aen met | |
[pagina 134]
| |
grooten verwonderen. Ende die doode seyde tot hem: ‘Etet van deser spijsen! Hier isser ghenoech.’ Ende hi at van allen, want des ghelijcs van spijsen ende van drancke en hadde hij noeyt gheten noch ghedroncken. Allen dwonder dat hi daer sach, en waer niet te vertellene. Men dede den levenden ridder daer groot ere ende werdicheyt, soc dat hij wel at ende dranc. Ende den tijt dat hi daer was, en docht hem cuyme een ure wesen. Want het was al scoone ende ghenuechlijck dat hi sach ende hoorde. Sijn doode neve ghenuechde hem alte wel, ende oec alle dander gheselscap, want waer hij oeyt tot enegher plaetsen quam, en vant hijt soe ghenuechlijc noch soe ❘Ga naar margenoot+scoone als daer, soe dat hij herde blijde van herten was. Hier nae seyde die doode ridder, datmen die tafele haestelijc op dade. Ende ter stont quamen daer veel mannen met witten ghecleedt, ende daden die tafele op. Alle die ghene die daer waren, beyde mannen ende vrouwen, waren met witten ghecleedt, ende waren alte ghenuechlijc te aensiene, soe dat die levende ridder in hen scoonheyt sijn selfs te male vergat. Mer ten lesten, doen hij tot hem selven comen was, soe sprac hij sinen dode neve toe, ende dancten zeere van dien dat hij hem soe wel ghedaen hadde, ende hi nam orlof ende woude thuys wert riden tot sijnre vrouwen, want si groot verlanghen nae hem hadde. Doen seyde die doode: ‘Moeten wij nu dus haestelijc scheyden? Blijft doch noch een luttelken bij mij, want ic moet u noch wat seggen, eer ghij van mij scheydt. Siet lieve neve, die dore die daer staet, is in dat paradijs. Ende daer in woenen hoeghe ende edele liede, mannen ende vrouwen ende oec kindere. Ende cortelijc gheseyt ❘ alle die ghene die wel gheleeftGa naar margenoot+hebben. Daer is alte scoonen gheselscap. Daer en mach nyemant in comen, hij en moeter toten doemsdaghe in bliven. Ende sint dat ghi hier ghewest hebt, is daer een edele vrouwe in comen, die God vercoren hadde te stervene die wile dat ghij hier waert. Ende si sal daer alsoe langhe wesen als ic hier wesen sal. Ghij soutse oec wel kinnen, saecht ghijse. Mer ghi en moechse noch niet sien. Ic woude wel dat ghij bij mi woudt bliven, mocht sijn, ende ghi alsoe ghesint waert.’ Doen seyde die levende: ‘Het is hier herde ghenuechlijc te wesen ende goet woenen. Mer, lieve neve, doen ic van mijnre vrouwen schiet, gheloofdick haer dat ic vollijc weder comen soude, ende ic meyne dat si groot verlanghen nae mij heeft. Ende daer omme willic haestelijc thuyswert riden.’ Doen seyde die doode: ‘Blijft hier tot merghen vroech, ende dan trect wech, want onse here willet alsoe hebben.’ Doen antwoorde die levende ridder ende seyde: ‘Eest Gods wille alsoe, soe salic ❘Ga naar margenoot+hier dan bliven, ende riden merghen vroech wech.’ Die feeste ende ghenuechte die doen den ridder ghedaen was, en ware den minscheliken verstennisse niet wijs te maken, want die feeste ende die vroude was dusentwerf meerder dan alle die vroude van ertrike. Als dese ridder den tijt van enen daghe, alsoe hem dochte, daer gheweest hadde, ende hij sijns neven begherte hadde vervult boven die II daghe van vore, soe dat omtrint III daghe schenen te sine in sinen sin, soe seyde hi toten doode: ‘Ic soude alle die | |
[pagina 135]
| |
daghe mijns levens hier wel willen bliven, en dade die ghelofte die ic mijnre vrouwen gheloofde, doen ic van haer schiet, ende die gheloofte en willic niet breken. Daer omme blijft te Gode! Ic vare wech.’ Doen seyde die doode: ‘Waert dat sake dat ghij hier bliven woudt bij dyt gheselscap, altoes soudt ghij bliven in enen staet ende nummermeer en soudi veranderen dan ten doemsdaghe. Mer, gheminde neve, alst anders met sijn en mach, soe vaertGa naar margenoot+inden ❘ name Goods tot uwer herberghen, want ghij hebt langhe van huys gheweest, ende langher dan ghi wedt. Sidt op dat witte ors, want het is snelder inden loep dan een voghel ghevlieghen can. Die witte winthont sal met u loepen, want alle weghe sijn hem condich, beyde te water ende te lande, ende dat orsse volgt hem altoes snellijc nae, al waert al die werelt dore. Ende waer ghij wilt, ghij sult daer vollijc wesen. Nu biddic u, lieve neve, dat ghij vollic weder comen wilt, eest dat ghijt anders tuwent vint ghestelt dan doen ghij van daer schiedt. Daer omme haestet u, ende rijdet snellijc henen tot minen grave. Ende als ghij daer comt, soe scrijdet vanden orsse, ende latet staen bijden winthont, ende si selen daer staende blijven, ws verbeydende, om u weder herwert te bringhen. Ridet nu henen; dat u God goede aventuere verleene, want hij heeft u wtvercoren eer ghij gheborenGa naar margenoot+waert. Ridt wech, edel baroen, ende comt vollijc weder.’ Doen seyde die ❘ levende: ‘Als ic die scout der doot betaelt hebbe, sal ic hier weder comen, eest die wille Gods.’ | |
4. Hoe die ridder henen voer.Die levende ridder sat op dat witte ors, ende si bevalen deen dander vriendelijc te Gode, ende schieden van malcanderen. Ende die dood[e] seyde: ‘Ridet in Goods gheleyde! Ick bevele u hem.’ Aldus soe reet die levende haestelijc henen, volghende den winthont die voer liep, ende liep over berch ende over dal, over water ende over heyde. Ende alsoe enen heyleghen man te weten ghedaen was, soe was die ridder op die selve tijt Vm milen van huys ende noch meer. Mer dat ors hadt saen overloepen, sonder hinder des ridders dier op sat. Nu latic die ridene vanden ridder ende wille van sijnre vrouwen voert segghen, die met grooter perssen leefde, om dat si van haren here niet vernemen en conste. Want onder dat volck ghinc die nyemare, dat haer here nummermeer weder en soude keeren. Ende als die vrouwe dit hoorde,Ga naar margenoot+was sij wtermaten drueve, ende bad ❘ Gode door sijn groote ontfermherticheit, dat hij harer ontfermen wilde, ende dat hi haer bij hem nemen woude, want si hoopte dat haer here bij hem was. Ende alsoe was al haer begherten bij onsen here ende bij haer man te sine, soe dat si onsen here soe vierichlijc bad, dat hijse verhoorde, ende haeldese wt deser elinden, ende dede van Mychael den ynghel haer ziele voere[n] in dat ertsce paradijs. Ende dat was | |
[pagina 136]
| |
die vrouwe, daer vore af gheseyt is, die comen was int paradijs, die wijle dat die ridder daer noch was. Nu latick dit vander vrouwen, ende wil u condick maken vanden riddere, hoe hij voer. Als dese voerscreven riddere op enen vroeghen merghen stont quam ghereden op sijns neven graf, soe screet hij vanden orsse, ende bleef staen siende op die kerke, want si docht hem veel anders dan hijse liet, doen hij van daer reet. Hij sach vast al omme ende alle menschen ende alle dinghen waren hem ontkinlijc. Ten lesten soe seyde hij in hem selven: ‘Och God van hemelrike, wat is mij nu ghe ❘ schiet! Wat salic beghinnen?Ga naar margenoot+Want waer ic ben, en weetick niet.’ Met desen ghedachten becommert, soe ghinc hij voert toter plaetsen daer hij te woenen plach. Ende als hij daer quam, soe en vant hij daer huys noch hof, dan alleene soe stont daer een cleyn huysken, daer een erm out wijfken in woende, ende was eerst op ghestaen vanden daghe. Die ridder was zeere begaen, ende seyde: ‘Here God, in wat stede benic comen? Want alle dinghen sijn mij onbekint.’ Hij sach vast herwert ende derwert, ende en conste hem niet versinnen. Dit erme wijfken mercte dit, ende si seyde toten ridder: ‘Het is herde langhe lede[n] dat hier stont een ander hof, want mi ghedinct wel dat meer dan in hondert iaren hier gheen ander huys ghestaen en heeft dan dit, dat ghij hier siet. Hier voertijts soe plach hier een scoone borch te stane, wel omvest, welker ghelijke men in allen dlant noyt en vant noch en sach. Want daer in woende een hoechgheboren mechtich edel ridder. Maer dies is leden IIIIc iaer, soe ons alle iaer die pape vercondicht, wanneer ❘ hij des riddersGa naar margenoot+iaerghetide vernoemt inder kerken, ende sijnre vrouwen, daer hij met grooten drucke van schiet. Want die ridder sat op een wit ors, ende een winthont liep vore, ende alsoe reet hij wech. Ende noeyt sint en constmen van hem vernemen. Ende sijn vrouwe sterf vollijck daer nae van grooten drucke, om dat haer here niet weder on keerde. Ende als die vrouwe gestorven was, soe aenverden die vriende dat goet, ende men vacht daer omme. Ende ten lesten, doen sijsGa naar voetnoot1) niet eens en consten ghewerden, soe vernielden si dat goet ende braken die borch ontwee. Als die ridder dit hoorde, verwonderde hem herde zeere, ende seyde toter vrouwen: ‘Men luydt herde seere inder kerken; maecht yet te missen sij[n]?’ Ende die vrouwe antwoorde: ‘Iaet. Willic met u yet gaen?’ Ende hi seyde: ‘Jaghij, want ick soude metten prochiaen gherne spreken.’ Ende si seyde: ‘Ic sal u aen hem hulpen, ghelievet u.’ Aldus ghinghen si tsamen te kerken wert, ende die vrouwe hielp hem aen den prochiaen, ende hij sprack hem toe, ende bad hem dat hij sijn biechte horenGa naar voetnoot2) wilde, als hij misse ghedaen ❘ hadde. Ende die prochiaen antwoordeGa naar margenoot+vriendelijc dat hijt gherne doen wilde. Ende ter stont dede hij luyden ter missen. Ende tfolc quam ter kerken waert. Ende als si achter die kerke quamen, soe saghen si daer staen een scoon wit ors ende enen witten winthont. | |
[pagina 137]
| |
Ende die liede hadde[n] hier af groot verwonderen. Sij en dorsten niet wel voerbij gaen; nochtan stont si herde stille. Als die liede in die kerke quamen, soe seyden sijt den prochiaen. Ende ter stont soe ghinc hij metten ridder derwe[r]t. Ende als die pape den orsse ende den winthont sach, seyde hij: ‘Hulpe ons God! Wat mach dit wonder bedieden? Dit moet ummer Goods teeken sijn! Want dit witte ors ende dese witte winthont stonden hier op dit selve graf over menich iaer. Ende een ridder reet daer op wten lande, ende noeyt en constmen vernemen waer hi voer. Ende sijn wijf sterf van drucke, om dat si noeyt van hem vernemen en conde. Ende het is leden IIIIc iaer ende meer dan sesse.’ Als die ridder dese woorde hoorde, seyde hij: ‘Hoe langhe dat leden is, en weetic niet. Maer op dit selve ors voerickGa naar margenoot+van hier, ende die witte winthont ❘ liep altoes vore. Ic plach here van desen dorpe te wesene, ende het hoorde mij algader toe, ende allen dat goet dat daer leèt omtrint. Maer nu benick hier alte male onbekint worden. Ic waende mijn vriende ende mijn wijf hier noch vonden hebben, ende die hoeghe borch met haren vesten, ende ic en vinde hier niet. Mij verwondert hoe dit wesen mach, want in mijnen sin en canic niet anders begrijpen dan dat ic mer III daghe van huys gheweest en hebbe. | |
5. Hoe dese ridder onsen here aenriep.Als dese edele here in dus grooten verwonderen van herten was, seyde hij tonsen here: ‘O ghemynde vader, scepper alder creatueren, ic bidde u oetmoedelijc, hulpt mij in mijnre noot! Want ghi wedt dat ic in sware tribulaciën ben. En keert u doch nu niet van mij, want ic en wille anders niet dan ghij en wilt. Mijnen wille settic inden uwen.’ Doen die prochiaen dese woorde hoorde, soe nam hij den ridder met hem, ende sprac hem herde vrin[d]elijc toe, ende troestene ende seyde: ‘O edel here, ick bidde u datGa naar margenoot+ghij verduldich sijt, want God die ❘ here en laedt gheen dinc gheschenGa naar voetnoot1) sonder sake. Ende hij heeft alle dinc in sijnre macht. Hebt in hem betrouwen; hij sal u saen vertroesten.’ Nae desen woorden soe ghinc die prochiaen die misse doen. Ende die ridder hoor[d]ese herde oetmoedelijc. Ende nader missen soe biechte hij al dat hij ghedincken conste dat hij bynnen sinen levene oeyt ghedede, sonder enich achterlaten. Ende die priester absolveerdene van alle sinen sunden, ende sette hem salighe penitencie, die welke hij oetmoedelijc ontfinc. Ende als hij dus ghebiecht hadde ende penitencie ontfaen, soe seyde hij dat hi weder trecken woude van daer hij comen was, want sijn neve, daer hij bij gheweest hadde soe langhe iaren, die woende in dat ertsche paradijs. Ende daer woude hij henen rijden op dat witte ors, dat daer noch stont metten witten winthont, ende sijns verbeyde om hem weder omme te voerene. Als die prochiaen dit hoorde, soe condichdetGa naar voetnoot2) hijt den volke, ende | |
[pagina 138]
| |
dat volc hadde hier in groot verwonderen, want des ghelijc en hadden si noeyt ghesien noch ❘ ghehoort. Sij beefden ende weenden van vare. Hier naGa naar margenoot+bad dese goede ridder den prochiaen oetmoedelijc, dat hij hem gheven wilde den lichame ons heren, dwelck hij hem vriendelijc consente[e]rde, ende gaeft hem vriendelijc. Ende die ridder ontfin[c]t, oetmoedelijc neder vallende op sijn knyen. Ende doen hijt ontfanghen hadde, viel hij lanx neder eruys wijs op die erde, ende bad Gode met grooter ynnicheyt dat hij hem sijn hoechste salicheyt verleenen wilde. Ende aldus metten aenschijne teghen die erde ligghende, gaf hij sinen gheest. Die prochiaen met alden volcke waende dat hij al in bedinghen gheleghen hadde. Ende doent vier uren over noene leden was, soe ghinc die prochiaen tot hem, ende wilden op doen staen, ende seyde: ‘Here, en wildi niet opstaen? Het is zeer spade worden.’ Die ridder en antwoorde niet, des den priester zeer verwonderde, ende oeck alden volcke. Doen nammen die priester metter hant, ende ruerden dat hij opstaen soude. Mer hij vant dat hij doot was. Ende mettien hoorde ❘ die prochiaen metGa naar margenoot+alden volcke een stimme, die van Gode ghesonden was, die seyde: ‘Here prochiaen, God die ghebiet u dat ghij desen goeden ridder begraeft, want hij heeften wtvercoren. Ende al dat hij u heeft gheseyt, dat is waer, ende gheene loghene en is daer mede gheminct.’ Met desen woorden soe schiet die ynghel van daer, ende voer op inden hemel. Doen viel alle dat volc op sijn knyen, ende loofden Gode van desen sconen miracule dat gheschiet was. | |
6. Hoe dese ridder begraven waert ende weder opverstont.Hier nae ghinc die prochiaen met alden volcke, ende namen desen edelen lichame ende groeventenGa naar voetnoot1) eerlijc in des voerscrevens ridders graf, daer ghij voren af hebt ghehoort. Ende alsmen desen lichame brachte ten grave, soe ghinc dat witte ors ende die witte winthont af, ende ghinghen ter zijden staen vanden grave, stillijc oft lammerkens hadden gheweest. Ende nyemant en was daer die hem vervaerde oft ontsach. Ende hij waert daer begraven ❘Ga naar margenoot+metGa naar voetnoot2) grooter eren ende werdicheyt. Ende ter stont nader begravinghen soe ghinc dat ors ende die winthont staen opt graf, recht oft si vele verledt hadden. Ende alle dese dinghen ghincmen scriven in teghewoordicheyt des volcs, ende soe wie in dese kerke comet, ende beghert desc dinghen te wetene, men lese[t] hem, want het is inder waerheyt aldus gheschiet soe ghijt ghehoort hebt. Dit ors ende die winthont bleven daer noch alle wech staende, sonder verporren, des den volcke wonder hadde. Maer die prochiaen seyde: ‘Dit sijn alle die wondere Goods ende sijn groote werke, die ghij hier siet. Dese riddere seyde mij, dat hij weder rijden soude toten paradijse. Ende hier omme bleef dat ors ende die winthont opt graf, om dat sine weder | |
[pagina 139]
| |
omme voeren souden ter ertschen paradijse, van daer sine bracht hadde[n]. Als die prochiaen ende dat volc saghen dat dors ende winthont eenpaerlijc bleven opt graf, soe verbeyden si daer III daghe ende IIII nachte, om teGa naar margenoot+siene hoe dat metter dinc vergaen soude. Ende dat volc ❘ droech den orsse ende den winthont tetene, mer waertGa naar voetnoot1) dat voer en wistmen niet. Als dat volc ghewaect hadde III daghe ende IIII nachte, soe stont die doode ridder op wten grave, biden verhinghen Goods, opten vierden dach doent spade worden was. Ende hij was al met witten ghecleedt, ghelijc soe sijn neve was, daer ghij vore af hebt ghehoort. Als dese ridder wter erden opstont, soe ghinc dat orsse haestelijc af vanden grave, want dat graf ontploec, ende die doode ridder quam wt, daert alle dat volc aensach, beyde oude ende ionc, die de wachte ghedaen hadden. Ende dese riddere ter stont met gheneychden hoofde ten volcke wert screet opt ors, ende die winthont liep vore, ende alsoe reet hij ten ertschen paradijse wert. Ende als hij was int paradijs, quam hem te ghemoete sijn neve ende sijn vrouwe, die hij ter stont wel kinde. Ende hij waert vriendelijc van hen ontfaen, ende namen deen dander metter hant. Mer die nyewe ridder en was daer niet wel bekint,Ga naar margenoot+want hij in dat paradijs noch niet gheweest en hadde. Het ❘ was daer dusentfout scoonre dan daer hij te voren in hadde gheweest. Ic en soeGa naar voetnoot2) u niet connen berichten die feeste ende die menichfuldeghe blijscap die si drie daer hadden, want si sal dueren toten lesten daghe. Dit scoon myrakel condicht men den volke van iare te iare, opten dach alsmen des ridders Jaerghetide vercondighet ende hout, ende men doet den volcke dan een scoon sermoen, ende seyt hem dit dat ghij voer ghehoort hebt. Laet ons Gode nu bidden dat allen den ghenen die dit ghehoort hebben niet erghers en moet gheschien, ende des gonne ons allen die vader, die sone, die heileghe gheest. Amen.
Assen, Febr. 1905. c.g.n. de vooys. |
|