Hellu.
In Deel XXI 151 en 152 van dit Tijdschrift publiceerde ik ‘Een klein Middelnederlandsch Gedicht’, in het handschrift zelve onderteekend door Hellu. Wie deze Hellu was, maakte ik op uit de herkomst van het hs, uit den ganschen inhoud en vooral uit een aanteekening, voorkomend in het kalendarium. Mijn bevinding luidde: Hellu was priester en behoorde tot de orde der ‘Sepulchrini’ of ‘Broeders van het Graf des Heeren’.
Een bevestiging van dat alles wil ik hier in 't kort ten beste geven.
Voet van Oudheusden, Historische Beschrijvinge van Culemborg verhaalt bl. 239: ‘De Monniken van de Abdye van Marienweerd waren benevens den Abt in het Klooster niet zeker (na de inneming van Den Briel 1 April 1572), daarom maekten zy in den Jaere 1574 een verdrag met de kruisbroeders van het Jerusalems Klooster in de Nieuwstadt, om eenige Jaeren by hen te blyven en in te woonen. Dit verdrag is opgericht tusschen Johan van Hove Abt van Marienweerde, en Gerrit van Telligt, Prior, Willem van Hellu, Willem van Vianen, en Anthonis van Velthoven Conventuaelen van Jerusalem ....’
Wijl nu conventuael niets anders kan beteekenen dan inwoner of lid van genoemd convent, blijkt, dat Willem Hellu Kruisbroeder was van het klooster Jerusalem of het H. Graf.
Intusschen werd mijn aandacht gevestigd op een artikel over Jacobus Lacops, een der XIX martelaars van Gorcum (Studiën 4de Jg. 1871) en las ik een noot (bl. 22): ‘Het toeval wil dat een voor mij liggend exemplaar der Legenda aurea ... toebehoord heeft aan een dier kanunniken, aan broeder Willem van Hellu. Op het titelblad heeft deze ... geschreven: Dominus Gulielmus Hellu me possidet, qui suum fecit jubilaeum, Deo favente, anno Christi 1568, cum ipse esset annorum 74.’