Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 25
(1906)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |||||
Jan van Hout.De heer J. Prinsen J.Lz. stuitte bij zijne opsporingen naar de werken van Jan van Hout (bl. 200 van dl. 23 van dit tijdschrift) op een vers van Janus Douza den zoon, een Ode ad Ianum Hautenum, te vinden in de uitgave van 1607 (Iani Dousae filii Poemata, Lugd. Bat.) op pagina 130, in de uitgave van 1704 te Rotterdam op blz. 122. Douza wekt in deze ode Van Hout op om weder de poëzie te gaan beoefenen, waardoor hij zijn land beroemd zal maken, evenals Pindarus het Boeotië deed, en bevrijden van den smaad als zouden zijne lándgenooten voor de poëzie geen ooren hebben: Nam seu potenti concitus alite
Iessei epos coeleste nostros
Induis in numeros poëtae,
Sive Appulam fert impetus ad lyram,
Seu picta Tuscis Belgica temperas
Emblematis magni Petrarchae,
Aut Latiis teneri Secundi
Gallisve Porti, sic canit ut tua
Possint videri.
Eerst dient een der drukfouten verbeterd te worden, waarvan de uitgave van Douza's gedichten krioelen, en voor canit leze men canis. Douza's lof is, dat de vertalingen van Jan van Hout in het Nederlandsch zoo goed zijn, dat men ze voor oorspronkelijke gedichten zou houden. Wanneer we nu de door Douza opgesomde vertalingen van Jan van Hout nagaan, dan vinden we hier genoemd:
| |||||
[pagina 76]
| |||||
De heer Prinsen maakt (bl. 201) uit het laatstgenoemde op, dat van Hout ‘een epos gemaakt heeft of de epische stof van Isaï in Nederlandsche verzen bewerkt.’ Maar dat kunnen de woorden van Douza niet beteekenen; er wordt van een Isaïschen dichter gesproken; en het werk wordt een epos caeleste genoemd. Ik meen dat hier bedoeld wordt De Sfaera van Buchanan, wiens satire ‘Franciscanus’ ook door van Hout is vertaald. De Sfaera is een leerdicht over astronomie in hexameters en kan dus door Douza genoemd worden een ‘gedicht in epische dichtmaat over de hemelverschijnselen, epos caeleste’. Maar hoe kon Buchanan genoemd worden de ‘Isaïsche dichter’? In den regel wordt daarmede de psalmdichter David aangeduid. Nu had de naast Erasmus meest geroemde Buchanan zijn roem vóór alles te danken aan zijn Latijnsche Psalmvertaling. Zoo zegt Robertus Fribarnius in zijne praefatio van de Opera omnia Buchanani (Lugd. Bat. 1725): ‘Inter Buchanani autem poemata principem facile locum sibi vindicat Divina pene dixerim atque omni laude maior Psalmorum Paraphrasis’. Lucas Fruterius (in Reliquiis Fruterii p. 140) roemt Buchanan's carmina, omdat ze zijn Vatis Iessaei sacras referentia curas.
Christoph. Manlius (ad Joan. Langium in Delic. Poët. German. IV, p. 253) prijst Buchanan, omdat hij Latia Isiaden tangere plectra docet.
Johannes Lundorpius noemt Buchanan in zijn lofdicht den voortreffelijksten van alle vertolkers van de psalmen μάντιος ᾽Ισαΐδου, en Franciscus Portus verzoekt stilte onder de volkeren om te hooren naar de psalmen van ‘den tweeden David’: Σιγὴ νῦν λαοῦς˙ Δαβὶδ ἄλλος ϑέσπιν ἀοιδὴν (Θαῦμα μέγ᾽) ἐντὸνει πᾶσιν ᾽επικϑονίοις, waarna hij een vergelijking trekt tusschen den eersten en den tweeden David. | |||||
[pagina 77]
| |||||
Deze ‘andere David’ is BuchananGa naar voetnoot1), en m.i. de Iesseus poëta door Douza bedoeld. Dit vermoeden wordt nog bevestigd door een Epigram van Douza den vader ad Ioannem Houtenum, te vinden in Iani Douzae Nordovicis Novorum Poematum secunda Lugd. editio van 1576 (zonder pagineering) in liber I Epigr. Nadat Douza eerst een toespeling gemaakt heeft op den Franciscanus van Buchanan, door van Hout vertaald, zegt hij dat zijne Muze Jan van Hout wil navolgen: Et modo quae obstipo figebat vertice terram,
Ausaque vix oculos tollere humo fuerat,
Iam nunc praepetibus contendens ardua cygnis
Ire Menippeum te duce gestit iter,
Ulteriusque globum Lunae, Titaniaque astra
Alarum audaci tendere remigio.
Douza wil dus evenals Van Hout een Menippisch, satirisch gedicht schrijven, z.a. de Franciscanus, èn evenals van Hout een leerdicht over maan en sterren. Het staat dus vast dat van Hout een leerdicht over de astronomie (epos caeleste) vertaald heeft; en dat hij het vertaalde uit het Latijn van Buchanan, is op te maken uit diens eeretitel Jessaeus poeta, zoodat Douza in het laatstaangehaalde gedicht twee werken van Buchanan bespreekt, door van Hout navolgd, de satire Franciscanus en het leerdicht De Sfaera.
Rotterdam. j. van der valk. |
|