| |
| |
| |
Boekbespreking.
Dr. Jos. Schrijnen, Inleiding tot de studie der vergelijkende Indogermaansche taalwetenschap vooral met betrekking tot de klassieke en Germaansche talen. Bibliografie. - Geschiedkundig overzicht. - Algemeene beginselen. - Klankleer. Leiden. A.W. Sijthoff (1905).
In de laatste jaren schijnt er bij onze philologen wat meer belangstelling voor de vergelijkende taalwetenschap te ontwaken dan in het algemeen tegen het einde der negentiende eeuw, een tijd van aesthetische dweperij - reactie tegen het rationalisme van omstreeks 1850 - viel waar te nemen, maar de studie in de letteren, vooral die in de klassieke, is in deze lage landen aan de zee op een zoodanige wijze ingericht, dat een aanstaand philoloog, vooral als hij niet heel vlug is, bijna geen tijd heeft om zich met de methode en de resultaten dier wetenschap vertrouwd te maken. Het is daarom een gelukkig denkbeeld van dr. Schrijnen de compositie van een handboek te ondernemen, waarin onze studenten het belangrijkste der Indogermanistiek bij elkaar kunnen vinden. Hij heeft, het minder gewichtige ter zijde latende, getracht alleen datgene van heinde en verre te verzamelen, wat den niet zoozeer ongeleerden als wel ondoordenkenden ex-gymnasiast tot het verkrijgen van eenig inzicht in het wezen der taal, of meer in het bijzonder der talen, die hij als schooljongen vrij wel uitsluitend als geheugenwerk beoefend heeft, dienstig kan zijn. Dat dr. Schrijnen in menig opzicht voor zijn taak berekend was, zouden wij reeds op het gezag van Prof. Kern, die het werk van een voorrede heeft voorzien, gaarne willen aannemen, zelfs al had de auteur niet door zijn vroegere geschriften getoond in de jongere taalwetenschap geen vreemdeling te wezen. Niet pour arrondir la phrase zeg ik: in menig opzicht. Want wie zoude werkelijk in staat zijn op alle, voor een deel nog bijna
| |
| |
onbetreden terreinen van het eindelooze veld der Indogermanistiek tot leidsman te strekken? Ook het boek van dr. Schrijnen heeft gebreken en, zooals ik in de volgende bladzijden zal toonen, komen die gebreken soms meer op den voorgrond dan in een leerboek wenschelijk is. Niet in de Bibliografie, waarop men alleen kan aanmerken, dat de keuze der daarin vermelde werken wat onsystematisch en willekeurig schijnt, noch in het Geschiedkundig overzicht, dat een duidelijk beeld geeft van de ontwikkeling der Indogermaansche taalstudie zonder evenwel genoegzaam rekening te houden met den gelijktijdigen voortgang der algemeene taalwetenschap, maar in de daarop volgende afdeeling van zijn werk, die der Algemeene beginselen, komt voortdurend aan het licht, wat er aan de vorming van den schrijver ontbreekt. Hij is beter Indogermanist dan algemeen taalkundige, beter phoneticus dan psycholoog. Vandaar, dat zijn Klankleer - de pièce de résistance van dit in elk geval nuttige handboek - de ‘Prinzipienlehre’, die er aan voorafgaat, verre overtreft. Het is alleen te betreuren, dat de klankleer door te groote beknoptheid hier en daar wat onduidelijk of onnauwkeurig is geworden en dat dr. S. bij het formuleeren van zoogenaamde klankwetten dikwijls een praesens historicum in plaats van een praeteritum gebruikt, iets wat voor den beginner tot misverstand aanleiding kan geven. Tot staving van mijn niet onbeperkt gunstig oordeel zal ik een aantal punten ter sprake brengen, die m.i. niet tot hun recht zijn gekomen. Tegelijkertijd zal ik ook de gelegenheid hebben eenige slordigheden aan te stippen, die in eene eventueele tweede editie gemakkelijk kunnen worden verbeterd. Drukfouten vermeld ik dan alleen, wanneer er een bijzondere reden voor is.
P. 32. Hier lezen wij: ‘Dank zij de studiën van Scherer en Leskien ... kon men eindelijk als vast beginsel opstellen, dat de eigenlijke flexie reeds in de oortaal voltooid was. Nieuwe vormingen in de afgeleide talen kunnen dus slechts op analogie berusten.’ Dit laatste zinnetje kan de schrijver niet meenen. Hij moet het gedachteloos hebben neergeschreven. Zijn niet
| |
| |
in verschillende dier ‘afgeleide’ talen nieuwe vormen door agglutinatie tot stand gekomen? Wat denkt de heer S.b.v. van het Latijnsche imperfectum op -bam en het Litausche op -davau, van het Latijnsche futurum op -bo, van de Litausche optatiefvormen als suktumbei en den door k gekenmerkten imperatief dierzelfde taal? En het Fransche futurum j'aimerai! En de Oudnoordsche reflexieve conjugatie! En zoo oneindig veel meer!
P. 39 sqq. De verdeeling der talen in isoleerende, agglutineerende en flecteerende is te willekeurig om nog dienst te kunnen doen. M.i. is de eenige bruikbare methode van classificatie de genealogische, want elke andere leidt tot grootere of geringere ongerijmdheden. Dr. S. is zich blijkens p. 47 het gebrekkige van de oude indeelingswijze heel goed bewust. Maar waarom die dan te herhalen en niet liever eenvoudig te zeggen, dat er verschillende taalstammen zijn, die elk een eigen, zij het dan meer of minder eigenaardig, grammatisch karakter vertoonen? Het maakt trouwens den indruk, dat de voorstellingen van dr. S. omtrent niet-Indogermaansche talen te wazig omlijnd zijn.
P. 41. ‘De oudste bestanddeelen van één dezer Veda's, den Rig-Veda, dagteekenen volgens sommigen uit de XXste eeuw v. Chr.’ Aldus dr. S. Volgens Jacobi had hij nog een veel vroeger tijd moeten noemen. Wie zijn echter die ‘sommigen’, die een voorliefde hebben voor de twintigste en niet b.v. voor de een-en-twintigste of negentiende eeuw? Misschien bedoelt dr. S. ‘uit het tweede millennium v. Chr.’ Maar wat hij met zijne kenschetsing van het klassieke Sanskrit als ‘de taal der jongste inskripties’ (!) op het oog heeft gehad, kan ik bij geen mogelijkheid gissen.
P. 42. Niet alle Oud-Perzische spijkerinscripties dateeren uit de vijfde eeuw! Die van Behistān b.v. zijn van omstreeks 520 v.C., terwijl er aan den anderen kant ook Achaemenidische inscripties uit de eerste helft der vierde eeuw zijn.
P. 44. De opmerking over het oude Thracisch is misplaatst.
| |
| |
Op p. 51 vergeet dr. S. van de Phrygo-Thraciërs melding te maken, maar op p. 163 komt het ‘Thrako-Phrygisch’ even opduiken.
P. 45. Op regel 4 leze men Groot-Brittannië. Minder vergefelijk dan een onschuldige drukfout is de wijze, waarop dr. S. de ‘beide Edda's’ over één kam scheert.
P. 49. Uit de woorden van dr. S. zoude men opmaken, dat Pictet een voorlooper en geestverwant van Hehn en Kretschmer is geweest! Onder ‘de voormannen der linguistische paleontologie’ mis ik den naam van Peter von Bradke.
P. 50. De heer S. doet alsof de pijnboom geen conifeer was. Er zijn overigens meer boomen, die de taalvergelijkende palaeontologie aan het Indogermaansche stamland toekent, dan de berk, de wilg en eenige coniferen!
P. 52. Interessant is de mededeeling over de woonplaatsen der Italiërs in de palaeolithische periode. Maar hoe weet dr. S. dat alles zoo precies?
P. 56 sq. Wat over den oorsprong der taal wordt gezegd is te oppervlakkig om eenig nut te kunnen stichten.
P. 60. Over On. jól verwijs ik naar PBB. 27, 123 sq. De door dr. S. geaccepteerde verwantschap van jól met Lat. jocus is mij te ‘jolig’ voor een doodenfeest! M.i. zouden ook de Max-Müller-achtige opmerkingen op p. 61 beter achterwege zijn gebleven.
P. 62 sqq. Van de paragraaf over taalverandering enz. geldt hetzelfde als van de opmerkingen over den oorsprong der taal.
P. 67. De heer S. meent, dat er bij overgenomen woorden niet van ‘gelijkmatige klankwijziging’ sprake kan zijn. Maar hoe komt het dan b.v., dat de Oudgermaansche ō en au - afgezien van den Auslaut - bij de overname in het Slavisch regelmatig tot u zijn geworden? De auteur generaliseert te veel.
P. 70. De voorstelling, dat de ρσ in Attische vormen als θηρσί, ῥήτορσι ‘opzettelijk’ niet geassimileerd zoude zijn met het oog op de andere dativi op -σι, is zoo scheef mogelijk. Natuurlijk heeft ook in θηρσί, ῥήτορσι de neiging tot assimilatie
| |
| |
bestaan, maar is door onbewuste associatie de oorspronkelijke vorm op -σι algemeen geworden. Alles even onopzettelijk! Het geval van fīliābus, deābus, waar wij niet met klankverloop te maken hebben, is van geheel anderen aard.
P. 73 sqq. In de paragraaf over semantiek kunnen wij weer duidelijk zien, dat de psychologisch weinig gevormde schrijver zich op een gebied beweegt, waar hij niet tehuis is. Bij p. 77 zoude ik de vraag willen stellen, of σϰέπτω werkelijk niets met Lat. specio en Skr. (s)paç- te maken zoude hebben?
P. 87. In een Nederlandsch boek is het niet geraden de ṣ ‘een cerebrale sch-klank’ te noemen, want sch heeft bij ons een andere klankwaarde dan in het Duitsch.
P. 92 sq. (zie ook p. 148 sq.). Het ‘overwicht’ van het dynamische accent in de Indogermaansche stamtaal is niet onbetwist. Vgl. b.v. Finck, Uber das verhältnis des baltischslavischen nominalaccents zum urindogermanischen, p. 29 sqq. en Meillet, Recherches sur l'emploi du génitif-accusatif en vieux-Slave, p. 178 sqq.
P. 96 sqq. De uiteenzetting van de begrippen wortel en basis zal, vrees ik, bij den onervaren lezer geen duidelijke voorstellingen opwekken. Ook moet worden opgemerkt, dat dr. S. een ander onderscheid maakt tusschen de termen suffix en uitgang dan door het algemeen gebruik wordt gewettigd. Bovendien geeft de noot op p. 97 een zeer onvolledig denkbeeld van de wijze, waarop Brugmann het woord formans bezigt (vgl. dienaangaande IF. 14, 1 sqq. en Kurze vergl. grammatik, p. 285).
P. 101. Spreekt de heer S. niet te boud, als hij de typen *beud- en *bheut- voor ‘onmogelijk’ verklaart?
P. 118 sq. Volgens de tabel op p. 118 wordt Idg. o in het Sanskrit door a vertegenwoordigd zonder dat daarnaast eene representatie door ā wordt vermeld. Van ‘Brugmann's Gesetz’ rept hij - afgezien van eene toespeling op p. 153 - met geen enkel woord. Is het dan niet zonderling, dat hij de ā van vāháyāmi met de o van ὀχέω gelijkstelt? Vgl. Delbrück, IF. 4, 132 en Meillet, MSL. 9, 142 sqq.
| |
| |
P. 118. De Oudnoordsche woorden, die hij als verwanten van Skr. prī- citeert, hebben een langen wortelklinker: fríđr ‘mooi’, fríđa ‘versieren’. Met Nl. vrede daarentegen correspondeert On. friđr. Ook bij Nl. baren had iets over den klinker dienen gezegd te worden (waarom noemt hij niet liever ont-beren, dat de regelmatige vertegenwoordiger van Idg. *bhérō is?).
P. 119. On. nál staat op een verkeerde plaats. Ook moest in den ouderen vorm van Lat. suāvis de quantiteit zijn aangeduid.
P. 123 sq. Wat over den Oergerm. a-Umlaut en de Gotische ‘breking’ wordt gezegd, is te onvolledig en daardoor misleidend.
P. 123. Als wij de representatie der tweede ē in de verschillende dialecten nagaan, dan kunnen wij moeilijk betwijfelen, dat die meer gesloten was.
P. 125. Is Idg. eu in het Slavisch werkelijk tot u geworden en met Idg. ou, au samengevallen? Als voorbeeld geeft de heer S. bljud (p. 126), waar wij niet u, maar ju aantreffen. Vgl. J. Schmidt, KZ. 23, 348 sqq.; Zupitza, Die germ. gutturale, p. 145; Berneker, IF. 10, 145 sqq. (daartegen Mikkola, IF. 16, 95 sqq.).
P. 127. Op regel 7 zal het woord Anlaut in Auslaut moeten worden veranderd.
P. 128. Got. maiza, Ohd. mēro is geen zeker voorbeeld van Idg. ai. Bij Idg. oi had de Ohd. contractieregel moeten worden herhaald.
P. 129. Het On. woord op regel 8 luidt þióđ of, als men de spelling met j verkiest, þjóđ.
P. 130. Sub f moet th in plaats van tk gelezen worden.
P. 132. Kan Ohd. fīant, Nl. vijand niet een Idg. ī hebben? Vgl. het Vedische pyati ‘hij smaadt’. Op dezelfde wijze laat zich de oude ī van Nl. vrijen met die van het Indische prī-vergelijken.
P. 133. Eenmaal moet ook het Gotisch ggj hebben gehad. In dit opzicht is het Scandinavisch dus oorspronkelijker.
P. 134. Dr. S. had behooren te vermelden, dat de regel van Fortunatov niet algemeen wordt aangenomen. Vgl. b.v. Bartholomae, IF. 3, 157 sqq.; J. Schmidt, Kritik der sonanten- | |
| |
theorie, p. 1 sq.; Wackernagel, Altind. grammatik I, p. 171. 194. In de nieuwe editie van den Grundriss der vergl. grammatik (I2, p. 427) zegt Brugmann: ‘Die schon in der ersten auflage von mir bestrittene Fortunatov'sche regel... darf heute als abgethan gelten.’
P. 137. Over servāre vgl. Brugmann, Grundriss der vergl. grammatik I2, p. 601 en over salvus Brugmann, Die ausdrücke für den begriff der totalität, p. 43 sqq. (vooral p. 45 sq.); Grundriss der vergl. grammatik I2, p. 477. Bij Lemures: Remures moeten wij er op letten, dat er een tweede liquida in het woord aanwezig is.
P. 138. Over de representatie van mr- in het Latijn vgl. Persson (Wurzelerweiterung und wurzelvariation, p. 288), die de meening van Osthoff (MU. 5, 85 sqq.) tracht te weerleggen.
P. 139. Ohd. ummez uit unmez lijkt mij niet geschikt om de Oergermaansche assimilatie van nm tot mm te illustreeren. Beter voorbeelden vindt men bij Brugmann, Grundriss der vergl. grammatik I2, p. 381.
P. 141 sqq. Het is alsof dr. S. de onderzoekingen van Hirt (IF. 7, 138 sqq.) en Fortunatov (KZ. 36, 38 sqq.) over de reductie van korte vocalen niet kent! De redeneeringen op p. 141 (de noot incluis!), de tabel op p. 142, de voorbeelden op p. 142-146 getuigen althans weinig van die kennis. Maar op p. 150 sqq. zien wij het systeem van Hirt voor onze verbaasde blikken oprijzen! Hoe is het eene met het andere te rijmen? Er is hier een tegenspraak, die ik mij alleen zoo zoude kunnen verklaren, dat de auteur eerst na het schrijven van p. 141-146 een ernstige stude van Hirt's denkbeelden is gaan maken.
P. 143. Ved. ganā- had met een sterretje moeten worden voorzien: overgeleverd is gnā- (vgl. Grassmann, Wörterbuch zum Rig-Veda, kol. 415).
P. 144. Lat. pinguis heeft niets met Gr. παχύς (= Skr. bahú-) te maken.
P. 152. Wat de heer S. over den tweeden nulgraad zegt, is te onduidelijk.
| |
| |
P. 154 sq. Er heeft hier een verwisseling van Type I en Type II plaats gehad (vgl. p. 152). Verder moet op p. 154, regel 5 *σταρνυμι worden gelezen.
P. 156. Ik geloof niet, dat de gevallen van klankwisseling e: a en ē: ā aanleiding geven tot het opstellen eener zevende reeks. De gevallen van e: a schijnen in de e-rij te behooren, terwijl die van ē: ā misschien op oorspronkelijke identiteit van van de ē-rij met de ā-rij wijzen. Vooral dit laatste punt is nog weinig onderzocht (vgl. de Saussure, Mémoire sur le système primitif des voyelles, p. 140 sqq.).
P. 158. De basis van lat. viēre enz. gaat uit op ē.
P. 165. Wat de chronologie der Germaansche klankverschuiving betreft, valt op te merken, dat de overgang van tenues aspiratae in scherpe spiranten en die van mediae aspiratae in zachte spiranten wel gelijktijdig zal hebben plaatsgehad. Daaraan voorafgegaan was alleen de overgang der Idg. tenues in tenues aspiratae, waardoor zij met de Idg. tenues aspiratae waren samengevallen. Nadat nu de Idg. explosivae met uitzondering der mediae deels tot stemlooze, deels tot stemhebbende spiranten waren geworden, had de van het Idg. accent afhankelijke klankovergang plaats, die met den naam van Verner verbonden is. Vervolgens werd de n onder bepaalde accentvoorwaarden aan onmiddellijk voorafgaande stemhebbende spiranten en explosivae geassimileerd, waardoor geminaten tot stand kwamen. Daarop werden de zachte spiranten (natuurlijk afgezien van de z) in de geminatie tot zachte explosivae en toen eerst verloren de zachte explosivae haar stemklank. Ten slotte werden de zachte spiranten ook na nasalen tot zachte explosivae. Nemen wij nu de dentalen als voorbeeld, dan krijgen wij het volgende chronologische tafereel:
1. | t werd th. |
2. | th en dh werden þ en đ |
3. | þ werd deels tot đ (wet van Verner). |
4. | đn en dn werden deels tot đđ en dd. |
5. | đđ werd dd. |
| |
| |
6. | d en dd werden t en tt. |
7. | nđ werd nd. |
Slechts bij eene dergelijke voorstelling wordt ons de voorgeschiedenis der Germaansche gegemineerde tenues (vgl. p. 172 sq.) begrijpelijk. Eenigszins afwijkend is het beeld, dat Streitberg (Urgerm. grammatik, p. 105 sqq.) van de klankverschuiving geeft. Er zijn ook geleerden, die alle Oergermaansche veranderingen der explosivae uit één algemeene oorzaak en als één gelijktijdig verschijnsel trachten te verklaren. Van de jongeren noem ik Wundt (Völkerpsychologie II, Die sprache I, p. 405 sqq.) en H. Meyer (Zfdalt. 45, 101 sqq.). Op de zwakke punten van Wundt's hypothese wijst Delbrück, Grundfragen der sprachforschung, p. 102 sqq.
P. 166. Op regel 3 van beneden af lees pa-pt-úr.
P. 167. Ik ben er nog zoo zeker niet van, dat het Germaansche hoofdaccent op de eerste silbe een conditio sine qua non voor het stafrijm is. Een exspiratorische bijtoon op de eerste silbe zoude misschien ook wel voldoende zijn geweest, vooral als het nog vrije hoofdaccent een meer muzikaal karakter had. In den tijd, dat de wet van Verner werkte, kan zulk een bijaccent nog niet heel sterk geweest zijn, maar toch is het waarschijnlijk, dat het reeds lang voor dien tijd bestond, want ook het exspiratorische hoofdaccent op de beginsilbe in het met onze taalgroep zoo nauw verwante Italisch kan zich uit een dergelijken bijtoon hebben ontwikkeld. Omtrent de oorspronkelijke accentuatie van het Keltisch weten wij echter niets, daar het Brittannisch en het Gaelisch in dit opzicht geen overeenstemming vertoonen (vgl. Zimmer, Zur angeblichen ‘gemein-westeuropäischen akzentregelung’, Gurupūjākaumudī, Festgabe-A. Weber, p. 79 sqq.).
P. 167. In de tabel had ook b als representant van Idg. dh in het Latijn vermeld moeten worden (vgl. p. 170).
P. 167 sq. Er zullen niet velen zijn, die thans nog de aanwezigheid van b in de stamtaal betwisten.
P. 168. Het met Gr. δόμος correspondeerende woord in het
| |
| |
Indisch luidt dáma- (zie Grassmann, Wörterbuch zum Rig-Veda, kol. 577).
P. 169 sq. Men kan niet zoo maar zeggen, dat de t in het Latijn ‘vaak’ tot c werd! Waarom drukt de heer S. zich niet wat nauwkeuriger uit?
P. 173. Het Oudiersche woord voor ‘honderd’ heeft é (d.w.z. ē). Het Indische jānti (aldus!) beteekent ‘hij weet, hij kent’. In het Nederlandsch is erkennen heel iets anders dan in het Duitsch!
P. 175. Als dr. S. van Ags. secg (= On. seggr) melding maakt, waarom noemt hij dan ook niet het klank voor klank daarmede overeenkomende Lat. socius?
P. 176. Lat. volva (vulva) is eerder met het Indische úlba-(úlva-) te vergelijken, dat voor de u, die zich uit een reductievocaal van Idg. e laat verklaren, een v kan hebben verloren (vgl. o.a.J. Leumann, Etym. wörterbuch der Sanskrit-sprache, p. 42).
P. 176. De labiovelare media wordt in het Grieksch voor ι door β vertegenwoordigd (zie Mansion, Les gutturales grecques, p. 225 sqq.). Omtrent de behandeling der labiovelare media aspirata is, bij gebreke van zekere etymologieën, niets met beslistheid te zeggen (vgl. Mansion t.a.pl., p. 234 sq.). De regels van dr. S. zijn te algemeen.
P. 177. Het treffendste voorbeeld van Grieksche delabialisatie der labiovelaren na Idg. u is λύϰος (vgl. Hirt, PBB. 22, 230 sq.).
P. 178. Lat. vīvus enz. beteekenen in de eerste plaats ‘levend.’
P. 179. De regels, die omtrent de Oergermaansche delabialisatie worden gegeven, houd ik voor zeer betwistbaar (vgl. Museum V, 9 sqq. en PBB. 22, 543 sqq). Ook Hirt (PBB. 23, 312 sqq.) had in de litteratuuropgave (p. 203 sq.) moeten worden genoemd. Tot eene objectieve behandeling van het onderwerp behoorde in elk geval de vermelding en waardeering van de bekende etymologieën van warm en andere woorden, wier w-uit een Idg. labiovelare media aspirata verklaard wordt (zie PBB. 26, 311). En waar dr. S. den overgang van labiovelaren in labialen bespreekt, hadden gevallen als wulfs, fidwōr, fimf
| |
| |
beslist ter sprake moeten komen. Terloops wil ik nog aanstippen, dat Got. snaiws in zijn geheel met Oksl. sněgŭ kan worden gelijkgesteld.
P. 180. De voorwaarden, onder welke in het Slavisch de s tot ch werd, zijn nog niet in haar vollen omvang bekend.
P. 181. Over gevallen als ζυγὸν enz. zie thans Sommer, Griechische lautstudien, p. 137 sqq.
P. 183. Het Ohd. woord op regel 11 luidt swīgēn.
P. 185. Waarom schrijft dr. S. in den hypothetischen grondvorm van Lat. cēdo niet liever z dan s?
P. 188. De h van Ohd. luhs is van palatalen oorsprong: vgl. Lit. lúszis enz. Verwantschap tusschen los en wolf is trouwens ook op grond van de ú (d.w.z. ) in lúszis onaannemelijk. Oksl. rysĭ, dat in de quantiteit van den wortelklinker met het Baltische woord overeenkomt, geeft moeilijkheid door zijn r. Vgl. Zupitza, Die germ. gutturale, p. 191.
P. 189 sqq. Dr. S. had uit een paedagogisch oogpunt niet mogen nalaten op te merken, dat er in de laatste twintig jaar veel te veel met worteldeterminatieven wordt geschermd. Alle klanken zijn tegenwoordig ‘formatieve’ elementen of ‘mobiele’ toevoegsels, zoodat men een wortel maar in heel kleine brokjes heeft te knippen om volop materiaal te krijgen tot vergelijking met de afschraapsels van andere Indogermaansche wortels. Van historische methode of ook maar van de eenvoudigste kansrekening is bij veel van dergelijke knip- en schraap-etymologen niet het geringste meer aanwezig. Zoodoende begint de etymologie al meer en meer op kinderspel te gelijken. Is het b.v. niet de zuiverste willekeur, als men den wortel van Lat. ācer met dien van secāre verbindt? In ācer en zijn verwanten hebben wij bovendien een Idg. palataal, terwijl secāre niet van Oksl. sěką kan worden gescheiden. Ik heb geen lust om over de détails der laatste bladzijden te spreken, maar beperk mij liever tot de ernstige raadgeving die bij een volgende editie fundamenteel te herzien.
Dr. S. eindigt met eenige zinnen over de wenschelijkheid
| |
| |
van een vollediger kennis der ‘Proto-Arische’ periode. Maar hoe zullen wij die ooit verwerven? ‘Versunken und vergessen’, dat is de vloek, die ook op de talen van den praehistorischen voortijd rust.
De talen van den praehistorischen voortijd! Onder den indruk van dr. Schrijnen's boek en andere taalkundige werken zoude ik bijna geschreven hebben: ‘die op de oortalen rust,’ maar een soort van aesthetisch gevoel heeft mij daarvan weerhouden. Al ben ik niet difficiel op het punt van vakterminologie, toch moet ik bekennen, dat er in die Oorgermaansche en andere in de Ooreuropeesche oorwouden tehuis behoorende oortalen iets is, dat mij irriteert. Men vervangt het Duitsche ur- in dergelijke woorden door het meer Nederlandsch klinkende oor- en maakt zich dan wijs, dat men zijn moeders taal spreekt. Alsof oor- in oorsprong niet heel anders fungeerde dan in oortaal! De Duitschers hebben zich nu eenmaal formaties als urwald, ursprache, urgermanisch veroorloofd. Eigenlijk strijden ze tegen den aard der taal, maar dat is de zaak van de Duitschers. Als wij die leelijke woorden overnemen - en dat moeten wij immers wel -, laten wij ze dan toch vooral niet trachten te vernederlandschen (het woord verdietschen is mij te geaffecteerd), maar rondborstig van oertaal en Oergermaansch praten. In het algemeen is het purisme van den heer S. niet naar mijn zin. Ik verkies een onvermomd vreemd woord verre boven zijn zwaktoon en hoogtoon en volgraad. De Hemel beware ons voor die zuiverheid van taal!
Maar ik wil de bespreking van een werk, dat van zooveel ijver en kunde getuigt, niet met bitterheid voltooien. Hoeveel er aan deze Inleiding tot de studie der vergelijkende Indogermaansche taalwetenschap moge ontbreken, ook zooals zij is, kan zij aan onze studenten goede diensten bewijzen, mits zij tegelijkertijd ook van andere boeken gebruik maken. Het zoude ook een slecht student zijn, die al zijn wijsheid uit één handboek wilde putten.
Leiden.
c.c. uhlenbeck. |
|