Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 23
(1904)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 257]
| |
De rijmen in Maerlant's Historie van Troyen.II.Op tal van plaatsen in de Historie van Troyen heeft de afschrijver willekeurige veranderingen aangebracht, die niet alleen den zin maar ook het rijm in de war brengen. Bij de boven (bl. 156 vlgg.) behandelde plaatsen kwam dit reeds eene enkele maal uit, b.v. op die waar in inne door hem was verknoeid in een inde: in de volgende bladzijden zal het nog nader en meer in bijzonderheden worden aangetoond: uit de hoeveelheid van deze plaatsen kan men opmaken, hoe het met den tekst in zijn geheel moet geschapen staan, wanneer er zoo geleefd wordt met de rijmen, die meer dan het overige een copiïst van veranderingen moeten afhouden. De rijmen, waar de verandering beperkt blijft tot den klank alleen, heb ik boven reeds besproken. Ik zal mij daarom bepalen tot het behandelen van die rijmen, waarvan de onzuiverheid in iets anders dan in den klank gelegen is, en waar de wijze van verbetering niet dadelijk in het oog valt, of waar er aanleiding bestaat tot het bespreken van de eene of andere bijzonderheid. Bij sommige wordt de meer of minder voordehand liggende ware lezing aangegeven door een fragment van een minder bedorven hs.; bij enkele zal ik op de fout alleen kunnen wijzen, maar geen volkomen zeker middel aan de hand kunnen doen om de plaats te recht te brengen. 271[regelnummer]
Wat jamer dat Achilles deed (l. dreef)
Om Patrocluse die daer doot bleef.
377[regelnummer]
Daer suldy horen toveriën
Wonder groet ende in dystoriën,
Daer salt goet sijn horen na.
De woorden kunnen onmogelijk goed zijn overgeleverd, niet zoozeer omdat een rijm toveriën: hystoriën ondenkbaar is (vgl. | |
[pagina 258]
| |
39714: Laciën (Latium): vermalendiën), hoewel bij een zoo bekend woord met een vaststaanden klemtoon in hooge mate onwaarschijnlijk, maar om in en de beteekenis van hystoriën, die hier niet past. Het fra. heeft, vs. 377: Iloec orreix enchantement
Et treget (automaten) merveillos et gent.
Ik meen dat de regels gelezen moeten worden aldus: Daer suldy horen van toveriën
Wonder groot ende nigromanciën,
en wel op grond van de volgende overweging. Wanneer in den roman zelf de wonderkamer beschreven wordt, die in den ofr. tekst gewoonlijk ‘la chambre de Bialtez’, doch ook wel ‘la chanbre de l'Aubastrie’ (vgl. Ben. 368 en 14583) wordt genoemd, in het Mnl. ‘die camere van labaster’Ga naar voetnoot1) (vs. 301, 17582) of ‘labastre die camenade’ (vs. 13262), wordt daar juist nigromancie gebruikt om de zich aldaar bevindende automaten aan te duiden. Vgl. vs. 17644: Een poëte (kunstenaar) van wysen ghedochte
Die veel nigromancie wiste,
Had se (de pilaren) ghemaect bi selkerGa naar voetnoot2) liste
Dat op elcken pylaerne stoet
Een rijcke beelde duer ende goet.
Zij zijn de vertaling van Ben. 14620: Trei poete, sages auctors,
Qui molt sorent de nigromance,
Les assistrent par tel senblance,
Que sor chascun ot tregeté
Une ymage de grant bialté,
waarin men het ww. tregeter terugvindt, welks afleiding treget boven diende ter uitdrukking van de wonderen der | |
[pagina 259]
| |
nigromancie, die later zouden worden beschreven. De afschrijver zal in zijn tekst gevonden hebben in gromanciën, zooals werkelijk op eene andere plaats in een fragment van Troyen, vs. 40691 (waar de tekst nigromanciën heeft) gevonden wordt. Het hem raadselachtige gromanciën zal hij met roman in verband gebracht hebben en daarvoor in de plaats gesteld hystoriën, dat hier althans eenigermate voor het rijm voldeed. 497[regelnummer]
Hoert dan hoe Diomedes,
Nestor die oude ende Ulixes
Sochten Achilles ghemoedeGa naar voetnoot1),
Omdat (opdat) hi hem in staden stoede,
Mer sy en mochtens niet verleden,
Des wilde alt heer dan sceyden.
Geene der beteekenissen van verleden (verleiden), nl. ‘verleiden’ of ‘iemand iets tegen maken’ geven hier een passenden zin; de bedoeling moet zijn ‘maar zij konden er niet in slagen, zij konden het niet gedaan krijgen’, indien nl. de regel voor den zin overeenkomt met Ben. 533: Mes n'i porent nul bien trover.
Doch het kan ook zijn dat Maerlant vrij vertaald heeft, en dat hij heeft willen zeggen: ‘maar zij konden hem nietGa naar voetnoot2) tot andere gedachten brengen, of zachter stemmen’. In deze onderstelling heb ik in mijne Episodes, vs. 207, voor verleden, waarvan de lezing in het hs. niet geheel zeker is, gelezen bevreden, doch ik twijfel thans of daarmede wel het juiste getroffen is, vooreerst omdat er in den ofra. tekst iets anders staat; ten tweede, omdat bevreden: scedenGa naar voetnoot3) een onzuiver e-rijm is, en men | |
[pagina 260]
| |
dezulke niet in een tekst van Maerlant mag brengen. Wat er wel moet staan, durf ik niet beslissen. 673[regelnummer]
Als Peleas dat ghesach
Dat Jason waerde dach ende nacht
Ende soe lanc soe liever wert,
men leze nacht ende dach. De bet. van waerde is niet zeker; zij zal wel dezelfde moeten zijn als die van het fra. montot in vs. 730 of van essalçot, d.i. toenam in eer of waardigheid, in den volgenden regel. Dit kan waerde van waerden moeilijk beteekenen, tenzij het naast de bekende beteekenis eeren ook in de intr. opvatting eer genieten heeft gehad. Doch eigenlijk is ook dit niet voldoende, men moet een ww. hebben met de bet. in eer toenemen. Een ww. waerdĕren (ook waerden? vgl. dieren, duurder worden, Vl. Rijmk. 9606) is denkbaar in dien zin; vgl. leideren in Belg. Mus. 1, 108, 18. Moet men dus lezen waerderde, of is waerde te verdedigen? Of moet men lezen meerde? - Dezelfde omzetting van dach en nacht is voor het rijm noodig in vs. 34047: V daghe vochten sy dach ende nacht;
Der (l. Daer) wert gheslaghen men(e)ghen slach.
717[regelnummer]
Jason was van cleenre ouder.
Het rijmwoord woude doet zien dat men moet lezen oude, het gewone woord voor ‘ouderdom’ bij Maerlant, dat ook elders in den tekst gevonden wordt, b.v. 31055: ‘sijn haer, dat wit van ouden was’. 1161[regelnummer]
Des mynden sy (Medea) hem (Jason) herde seere (l. sciere):
Sy en mochte in gheenre manieren (l. maniere)
Haer oghen yet van hem sclaen (l. geslaen);
vgl. de var. (dl. 4, bl. 3), waar de juiste lezingen sciere, maniere en geslaen gevonden worden. 1375[regelnummer]
Hebben sy gheseit in waeren saken,
Dat sy huden (l. heden) niet en sullen sclapen?
Men leze met de var. (bl. 9): ‘Dat si hedenmeer sullen waken’. Waken heeft in het Mnl. niet alleen de heden gewone | |
[pagina 261]
| |
beteekenis ‘wakker blijven om de wacht te houden’, maar ook die van wakker blijven, niet slapen of niet kunnen slapen, wakker liggen. Van de laatste opvatting vindt men een voorbeeld in Kerk. Cl. 66: ‘ic peise dicwile, alsic wake, dat Lucifer .... heeft ghestort dit quade venijn’. 1759[regelnummer]
Die figuer (l. figure)Ga naar voetnoot1) nam hy daernaer
Die hem gaf Medea.
Men leze natuurlijk daerna. In vs. 33291 is de afschrijver nog één stap verder gegaan: daar heeft hij ter wille van naer, dat hij in plaats van na (‘veer (l. verre) of na’) in den tekst bracht, ook den naam der moeder van Thelamon, Glauca tot Glaucaer vervormd. 1943[regelnummer]
Hoe se die coninck dreyghet te sclane
Ten waer (l. En ware) dat sy voeren daer.
l. slane: dane (var., bl. 25). Vgl. 40555: Turnus wert int hertte mat
Ende was na sijns sinnes ave;
Mit vollen moede reet hy dave,
waar het hs. natuurlijk ane: dane heeft. De lezing van den tekst komt voor rekening der bewerkers. 1991[regelnummer]
Sijn baetscap (l. bootscap) seid hy (l. seidi) heme.
Thelamon seid en (l. seidem): Ic mene
Ghereet te wrekene onsen lachter.
Men leze voor de bedorven rijmwoorden met de var. bl. 27: hem: bem. De wwsvorm bem is bij den afschrijver onbekend, doch gewoonlijk vergenoegt hij zich met het, herhaaldelijk voorkomende, rijm hem: ben. Vgl. b.v. 12462. 2004[regelnummer]
Oeck bat hy dat Peleus
Te samen dade syne lude,
Hy sprack: ic segghe u, west blyde.
Ook al leest men liede voor lude, zoo wordt het rijm nog | |
[pagina 262]
| |
niet zuiver. In de var. bl. 27, ontbreken juist de beide laatste woorden van den derden regel. Wat er gestaan heeft, is niet uit te maken: in de overeenkomstige passage in het Fransch vindt men niets, dat men voor de verbetering van den regel kan doen dienen. Maar wèl is de tekst aldaar uitvoeriger, zoodat het niet onmogelijk is dat er een paar verzen zijn uitgevallen. Vgl. aldaar vs. 2127 vlgg.: Puis est venuz (Hercules) à Fice arriere,
A Peleus fere preiere
Que de l'aler prengne conrei
Et de mener ensemble o sei
Les meilleurs homes de sa terre
Et cels qui plus sevent de guerre.
La terre est riche enz.
Een rijm blide: liede zou Maerlant niet hebben toegelaten. Wel vindt men gelijksoortige hier en daar in den tekst, doch daar zijn het vergissingen van den afschrijver. Zoo 3649: ‘op hem soudic gherne stryden, op (l. mer) wy moetent eerst ontbieden, l. ontbiden’; 5985: ontbeiden (l. ontbiden): tyden; 8591: ontbieden (l. ontbiden): uytryden’; 11036: beiden (l. biden): bestryden; 22167: ryden: beiden (l. biden)Ga naar voetnoot1). Eerder zou men zich kunnen beroepen op 27911: ‘emmer strijt hy op die Griecken: daer mochmen scilde sien wijcken’, doch met het oog op Ben. 22604: ‘la ot tanz fers ensanglantez’ geloof ik dat men hier wel zal moeten lezen wieken, en dit opvatten in de bet. ‘van bloed doorweeken, bloedig of bebloed worden’. Het laat zich, afgeleid van het bekende wieke (wiek), zeer goed in deze opvatting denken. Vgl. vooral Wal. 651 vlgg.: water was hem daer wel diere:
Metten bloede moesti sciere
Sine wonden wieken ende binden,
waar het transitief gebruikt wordt in de bet. nat maken, netten, | |
[pagina 263]
| |
betten (hier toevallig ook met bloed). In de intrans. beteekenis bloeden, von bloed doorweekt zijn staat het woord wellicht in de uit limburgsche oorkonden opgeteekende uitdrukking ‘ene wiekende wonde’Ga naar voetnoot1). 2395[regelnummer]
Sy scloeghen (l. sloeghen) hem af ses min dertich
Stoutte (l. Stoutter) ridderen ende gherechtich,
l. met de variant bl. 38: ghehertich. Dezelfde fout maakte de afschrijver nog herhaaldelijk, nl. vs. 7102, 8404, 30406 en 38793. Bij uitzondering is het juiste woord bewaard gebleven vs. 7191. 2507[regelnummer]
Al totter see waeren sy ghedreghen,
Dat costen menich man sijn leven.
l. ghedreven. 2521[regelnummer]
Op ons hebben sy ghewonnen Troyen:
Wy en comen daer niet meer tonser vromen,
l. joyen. 2653[regelnummer]
Des conincks dochter Ysiona....
Die heeft Thelamon aen hem ghescaeckt:
Hercules gaf hem die macht
Omdat van hem was ghesacht,
Dat hy was dyerste man,
Die in die stat voer doe mense wan.
Voor ghescaeckt (: gheraeckt) moet men natuurlijk lezen ghesaect, van saken, dat ook 9814 gevonden wordt. Vgl. Ben. 2783: ‘cele en a Thelamon menee’, en over de uitdr. ‘ane hem saken’ De Vries, Verspr. Taalk. Opst. bl. 3 vlgg. Aan scaken kan hier niet worden gedacht, vooreerst om de bepaling ‘an hem’, ten tweede om de beteekenis rooven, terwijl Hesiona als rechtmatig verworven buit aan Thelamon werd toegewezen. Voor macht: gesacht heeft in Maerlants tekst gestaan maget: gesaget. Het ofra. heeft slechts (vs. 2785): ‘por ço qu'en Troie entra premiers’, en daaruit kan dus de zekerheid van het gebruiken van ‘seggen’ hier niet worden bewezen, maar het woord is hier geheel op | |
[pagina 264]
| |
zijne plaats. De vorm van het deelw. gesaget komt ook voor, evenals hier in het rijm, Sp. II2, 36, 26 en onghesaghet (:), Belg. Mus. 6, 186. Vgl. Van Helten, Mnl. Spraakk. bl. 266. 2763[regelnummer]
Edel vrouwe (l. vrouwen), scone maghede,
Ic hoerde mer (l. mare) die my wanhaghede,
Dan (l. Dat) u man ende u amijs wee
Versclaghen sijn mit onpryse.
Men leze: Dat uwe man ende uwe amise
Verslagen sijn mit onprise (schande).
Het mv. amise vindt men ook Troyen vs. 28147. 2983[regelnummer]
Also als ons bescrijft Dares
Was hy (het altaar) ghemaeckt van vremde ware.
Het rijmwoord na Dares ontbreekt, òf ware in den tweeden regel is bedorven. Het Fransch heeft: Issi com Daires le retrait,
D'estrange richece fu fait.
Ook hier is het moeilijk te zeggen, hoe de oorspronkelijke tekst heeft geluid, want, hoewel ‘vremde ware’ niet eene sprekende vertaling is van ‘estrange richece’, zoo kan zij er toch mee door. Vgl. 20051, waar van een kostbaren stoel gezegd wordt: ‘die rijcke keyser van Almaengiën noch die coninc van Spaengiën en coften nie so dueren waer’, en Alex. V, 929: Met ghimmen ende met diere ware
Waren verciert die outare.
Een op Dares rijmend woord dat in plaats van ‘ware’ zou kunnen dienen, ligt ook niet voor de hand. Het waarschijnlijkst is wel dat na Dares iets is uitgevallen: de regel kan geluid hebben: Als ons Dares bescrijft dat ware.
Vgl. 13882: ‘scrijft ons Dares aver waer’; 22316: ‘Dares seit in waeren woerde’; 25119: ‘Aver waer seghet Dares dat’. | |
[pagina 265]
| |
2993[regelnummer]
Daeraen (aan dat beeld) was (l. was hare) sekerheide (l. -hede)
Ende al haer ghelove mede
Dat sy bevreet souden sijn te bet
Ende al haer viande ontsiet
Ende altoes wesen sonder verdriet,
Mer daventuer en wils so niet.
Voor ontsiet, dat door den volgenden rijmklank is veroorzaakt, leze men ontset in de bet. ‘te gronde gericht, geruïneerd’. Vgl. ontsetten (6, b) in het Mnl. Wdb. Dezelfde fout is gemaakt in L.o.H. 1970: Peter, seit God, en ontsiet u niet,
Elc vrucht die doet daer hise siet,
l. ‘en ontset u niet’, d.i. ‘misleid u niet, bedrieg u zelven niet’ (vgl. ontsetten, 4, a). In Sp. d. Sonden 14876: ‘die hem in woorden ontsiet niet dat is een vulmaect man’ is ontsiet eene drukfout voor ontset. 3391[regelnummer]
Ondanck hebby (l. hebbe hi) dies roecke,
Of sijn vruntscap (l. vrientscap) ommer (l. emmer) doet,
l. soeke; B. 3517: qui quiert s'amor’. 3435[regelnummer]
Athenor is in die kercke ghegaen:
Synen Gaden (l. Goden) danckten hy (l. dancti) saen
Ende deed (l. dede) hem sacrificie (l. sacrifice)
Dat hy die haven had van Syse(?)
Daerna ghinc hy ten pallaes (l. pallayse),
Van vresen noch van compays
Voor den coninck ende sijn kynderen (l. kynder)
Voor ridders mynder ende meere (l. meere ende mynder),
Heeft hy vertelt herde saen
Hoe syne vaert hem is vergaen.
Wat met de ‘haven van Syse’, waarvan in den fra. tekst niet gesproken wordt, is bedoeld, is niet duidelijk. Waarschijnlijk is te lezen Lyse, Lycië. De meeste door den afschrijver hier gemaakte veranderingen zijn gemakkelijk uit den tekst te verwijderen; maar niet zeker is, hoe de zesde regel moet worden verbeterd. Voor compays zal in elk geval wel tompayse gelezen moeten worden; | |
[pagina 266]
| |
vgl. 20849: ‘die vrouwen keerden ten pallayse, van hertten herde seer tonpayse’. Waarschijnlijk zijn er na den vijfden een paar regels uitgevallen, en stond er in dezen en den vorigen, dat Anthenor zich voor den koning geheel op zijn gemak gevoelde en zich door vrees noch door zenuwachtigheid (‘van vresen noch van ompayse’) in zijne mededeelingen belemmerd gevoelde. Vgl. Ben. 3565: ‘Apres est el pales venuz Mes n'i est pas tesanz ne mus’. 3551[regelnummer]
Kiesen wy uyt (l. ute) van onsen luden
Ten yersten dat ons best dunckt tyde,
Ridderen stout ende onvervaert.
In den tweeden regel is niet alleen het rijmwoord verminkt, ook ‘ten yersten dat’ kan niet met ‘ons best dunckt’ in een en hetzelfde vers staan. Waarschijnlijk moet er gelezen worden: Kiesen wi ute van onsen lieden
So vele als ons best dunct dieden,
Ridderen stout ende onvervaert.
Vgl. B. 3679: ‘Eslisons tant de nostre gent Com il nos vendra a talent De chevaliers prouz et hardiz’. Dat dieden, baten, van nut zijn, hier het juiste rijmwoord is, zal wel geen betoog behoeven. 3557[regelnummer]
Men mach dat lant ontsetten seer
Eer mens ghewaer wort myn of meer,
Haer lude (l. liede) doot, haer lant ghevaen.
Dan en is altoes niet haer waer,
Dat ymant op hem comen daer
Of teghen (l. jeghen) hem worden ghespaer.
Priamus, die het voorstel doet om een inval in Griekenland te wagen, zegt bij Ben. vs. 3683 vlgg.: Si enveions en lor contrée
Tot belement et a celee (in het geheim)
Ainz que la chose seit seue,
Por la terre estre confondue,
Lor home mort, lor terre prise.
Ne quident pas en nule guise
Que nus osast sor els aler,
Ne en lor terre a force entrer.
| |
[pagina 267]
| |
Men leze dus, hetgeen ook door het rijm wordt uitgewezen:
Dat en is altoes niet haer waen,
Dat ymant op hem comen dar
Of jeghen hem werden ghespar.
De uitdrukking ‘haer lant ghevaen’ is wel eene voor ons vreemde uitdrukking, maar M. heeft haar ongetwijfeld geschreven. Vgl. mhd. ‘eine stat vâhen’, d.i. innemen. 3690[regelnummer]
Nu sullen wy nemen sulcken raet
Dat wy ons pynen te verwerve
Ende niemant mit ons te scherene,
Want ons vroem (l. onse vrome) ende ons eer (l. onse ere)
Begheer ic uyttermaten seer (l. Begheric utermaten sere).
Voor de rijmwoorden moet gelezen worden: verwerne: scherne (of verwerene: scherene). Hector zegt, dat zij alle maatregelen zullen nemen van tegenweer of om zich te verdedigen en (om te maken) dat niemand met hen spotten zal, dat de Trojanen niet door andere volken worden bespot. De constructie der beide regels is vrij, maar niet zonder voorbeeld. Vgl. Cron. v. Vlaend. 1, 56: ‘omme honderd ghesellen een jaer by te levene’. 3846[regelnummer]
(Troylus) Die jonxte van den jonckeren (l. joncheren),
Mer, als ons die boecke leren,
Hy en was niet crancker noch bloder
Dan Hector, al prysen wy hem vorder.
Voor vorder zal wel gelezen moeten worden noder, d.i. minder van harte, niet zoo volmondig of uit volle borst’. Ook elders in Troyen komt de comparatief van node voor, en evenals hier in het rijm, nl. 19142 (: bloder) en 7909 (: doder). 3949[regelnummer]
Hy (Euforbius) was een hoech clerck ende weert (l. waert),
Eer hy voor die langhe vaert;
Van groten hoghen propheciën
Waenic dat veel (l. vele) op hem lyden,
l. liën. Op enen liën, zich op iemand beroepen, is bekend. Vgl. Mnl. Wdb. op liën (Mnl. Wdb. 4, 562). 3984[regelnummer]
Naden seden van hare wet
Ghaf hi en (l. hem mv.) hen (l. henen) te vaeren;
Hy socht (l. sochte), dat hy deed (l. dede) gherne
Tymmerlude (l. Timmerliede) ende deed (l. dede) sceep (l. scepe) maken.
| |
[pagina 268]
| |
Men leze voor de rijmwoorden vaerne: gaerne of verne: gherne (veerne: gheerne). 4225[regelnummer]
Die sonne daelde haer ghereet
Doe hy van der vrouwen scheet.
Scheet kan onmogelijk juist zijn en dus zijn de rijmwoorden bedorven. De gewone vorm van het praet. van sceiden bij Maerlant is sciet en zoo zou men ook hier willen lezen, ware het niet dat men alsdan met het rijmwoord verlegen zat. Waarschijnlijk heeft er gestaan: Die sonne daelde haer gherede
Doe hy van der vrouwen scede.
B. 4357: ‘Quant d'Heleine fu reperiez (teruggekeerd, heengegaan) Alques (weldra? eig. “een weinig, eenigermate”) fu li solaus bessiez’. Weliswaar komt sceiden als zw. ww. vooral in het jongere Mnl. voor (Van Helten, bl. 250), maar onmogelijk kan deze vervoeging voor Maerlant niet genoemd worden, en op eene andere wijze is het rijm moeilijk in orde te brengen. 4322[regelnummer]
Wy sullen hem doen sullic teyken,
Dat sijt weten dat wijt sijn,
l. tekijn. Zie Van Helten, bl. 52, en vgl. ndl. woestijn, uit germ. woestene. 4366[regelnummer]
So veel (l. vele) namen sijs (van den buit) diet roechte,
Dat sijt cume ghedraghen mochte,
l. rochten: mochten. Roeken staat hier in de bet. ‘willen, begeren’. Vgl. Tijdschr. 1, 133 vlg. 4681. Toen Helena in Troye gebracht was en Priamus haar had gezien: (hi) waent al ghenesen
By gheenre scoenre vrouwen wesen;
Hy waent ghewynnen Esioen (l. Esioene)
Om Helenen, die seer was scoen (l. scone);
Hy waent al dwinghen eer hyse gheloeft
Der vrouwen, die soe scoen (l. scone) bloest.
Het rijm der beide laatste regels is onnauwkeurig, doch zou | |
[pagina 269]
| |
op zich zelf nog geen aanstoot behoeven te geven, want op twee andere plaatsen vinden wij een soortgelijk klinkerrijm, waarvan het zoogoed als zeker is dat het door Maerlant zelf is gebruikt, nl. gheroeft: troest, en troest: doot. Zie boven bl. 164. Doch hier valt het gebrekkige rijm samen met een moeilijk verstaanbaren tekst: wat gheloeft der vrouwen beteekenen moet, is niet duidelijk. De overeenkomstige verzen luiden bij Ben. (4819 vlg.): Or quide estre li reis gariz,
Or quide estre seurs et fiz (gerust),
Que por Heleina seit rendue
Sa suor qu'il ont tant tenue:
Avoir les quide en sa merci
Ainz qu'il en seient mes sesi,
d.i. hij gelooft dat hij hen (de Grieken) nu in zijne macht heeft, (en dat het lang zal duren) voordat zij haar weer terug hebben. Deze beteekenis hebben ook de beide laatste mnl. verzen, indien men nl. voor gheloeft leest gheloest, van ghelosen, ‘moeten loslaten, prijsgeven’ (Mnl. Wdb. 2, 1277). Er staat alsdan in den Mnl. tekst: ‘hij gelooft nu eerder alles naar zijne hand te kunnen zetten, dan genoodzaakt te zullen worden haar weer prijs te geven, de vrouw die zoo schoon is, de vrouw met die schoone mengeling van wit en rood’. Der vrouwen is appositie bij se: dat bij namen van vrouwelijke verwantschapsbetrekkingen en waardigheden in beteekenis een genitief met een acc. gelijkstaat of liever in plaats van den accusatief wordt gebruikt, is overbekend. Minder, dat een dergelijke genitief ook in de plaats van den nominatief kan worden gebruikt en dus subject van den zin kan zijn. Zie een voorbeeld Limb. III, 1345; ‘Uwer suster die ghi souken vaert, heeft mi leet’. Op eene andere plaats in Troyen moet dezelfde verbetering worden aangebracht buiten het rijm, nl. in vs. 33510 vlgg. Tiersten dat die dach was claer
Ende sy des waters van der zee
Geloefden, dat hem deed (l. dede) wee,
Stonden sy op mit groter pyne,
| |
[pagina 270]
| |
doch hier is de schuld niet bij den afschrijver, maar bij de uitgevers. Volgens mijn afschrift staat in het hs. gheloesden. Vgl. gelosen, 2), in het Mnl. Wdb., waarbij nog wel mag worden opgemerkt, dat hier de gen. van een subst. als object staat; van een pron. demonstr. is dit gewoner; vgl. M. en Vr. Heim. 2128: ‘dat sijs (de nageboorte) gelosen mach’. Of moet men gelosen opvatten als intr. in de bet. verlost worden? Daarvan is evenwel tot heden geen tweede voorbeeld gevonden. Ben. 27522 vlg. heeft Quant del jor parut la clartez
Et il orent la mer rendue
Qu'il avoient sans seif beueGa naar voetnoot1),
hetgeen eerder voor de eerste opvatting spreekt. Dat de verwarring van gelooft en geloost ook in andere hss. gevonden wordt, bewijzen de beide volgende plaatsen; daar is evenwel gelosen niet hetzelfde woord als het boven genoemde, maar een andere vorm van glosen, in de bet. ‘zinnen op, peinzen over, vervuld zijn van’ (Mnl. Wdb. op glosen). Zij zijn Couchy II, 149: Altoos gheloefdi (l. gheloesdi) up die zake
Van hen beiden, grave FlorantGa naar voetnoot2)
en Tijdschr. 22, 193 (uit een Berlijnsch hs.): Van dinghen daer menich luttel op geloeft (l. geloest).
Het woord rijmt daar op genoest. 4427[regelnummer]
Te scepe quamen sy alle mittien,
Opten lande so en bleef niemen.
Voor mittien is natuurlijk te lezen sniemen, onmiddellijk, hetzelfde als metter vaert, matter spoet, haestelike, met welk laatste woord het ook de bet. ‘plotseling’ gemeen heeft. Ook | |
[pagina 271]
| |
elders heeft de afschrijver, eveneens in weerwil van het rijm, het woord sniemen, dat hij niet kende, verminkt, nl. 1293: Gaestu (Jason), du sterfter om dat siemen (= sietmen),
l. met de var. (dl. 4, bl. 7): du sterfter omme sniemen, en 5458: Plancken, masten, die hem meest
Dochten, vlacken deed men snien:
Die mynste houtte (l. houte) maeckt men te riemen.
Dat men ook hier sniemen moet lezen, springt in het oog. De bedoeling der beide eerste regels is: ‘planken en masten die hun het meest van nut waren, die zij het best konden gebruiken, deden zij zoo spoedig mogelijk vlak of glad maken, afschaven’. Vgl. Statii Achilleïs I, 428: Iam natat omne nemus, caeduntur robora classi,
Silva minor remis.
4479[regelnummer]
Daer waerom (l. waren) som vele te blyder,
Die seer (l. sere) weenden daerom synder,
l. sider, naderhand, later. Vgl. Tijdschr., 8, 29, en een voorbeeld Limb. V, 946: Dat goede swert dat hi sider verloes’. Ware het niet om het rijm, dan zou sinder niet behoeven veranderd te worden. Zie een voorbeeld Brab. Y. III, 2072: ‘dat hem sinder moeste rouwen’. Vgl. Troyen 20: ‘Hoe Jason voer omt gulden vlies, daer synder af quam groet verlies’. 4878[regelnummer]
Thetis was vro als sy en (l. sine, Achilles) vant.
Heer, sprac sy (tot Chiron) heb (l. hebt) mijns ghenade
Van al dat wee dat ic claghe.
Indien het rijm ghenade, claghe van Maerlant is (zie boven bl. 163), hetgeen niet volstrekt onmogelijk is, dan moet men in elk geval lezen ‘dat ic u claghe’. Doch het is ook mogelijk en zelfs waarschijnlijk dat er oorspronkelijk een ander, minder aan den afschrijver bekend, woord heeft gestaan, nl. laden, dat de hier uitstekend passende beteekenis heeft ‘gebukt gaan onder’. Vgl. de uitdr. ‘sorge laden in sine herte’ (Pelgrimage 35d), ‘groten rouwe laden’ (Bouc v. S. 288), ‘droeven moet laden’ (onder droefheid | |
[pagina 272]
| |
gebukt gaan, Doct. III, 1374). Het eenige bezwaar is dat het metrum niet zeer goed is in den regel ‘van al dat wee dat ic lade’, en hier kan men niet zoo gemakkelijk als wanneer men claghe behoudt, het door invoeging van een vnw. herstellen. 5002[regelnummer]
Nu raet my (Thetis) by aventueren
Procheus (d.i. Protheus) die vroede waersegher (l. waersagher)
Dat ic (l. ict, mijn kind) voer op alle gader.
Den onzin van den laatsten regel verbetere men in op tpelager of nog liever over tpelager, de zee. Zie de aant. in Episodes bl. 93 en ald. ook de woorden uit de Achilleïs van Statius: ‘secretis lustrare fretis’, waaraan de mnl. woorden van den laatsten regel beantwoorden. 5477[regelnummer]
Ulixes die veel onghemax
Doghede eer hy dorloghe bestont
Ende hem maeckte (l. makede) verwoyt;
Maerlant schreef natuurlijk bestoet: verwoet. 5562[regelnummer]
Het waer een doen van groten dinghen,
Dat men Achilles soude vinden,
l. bringhen, d.i. halen. Bij Statius I, 547: ‘castris inducere’. 5756[regelnummer]
Op een pelijn (l. pleyn) dat myn noch meer
[Dat] tusschen die borch lach op die (l. entie) see.
Vgl. bij Statius II, 35: ‘campum patentem, qui medius portum celsamque interjacet urbem’. Voor meer is natuurlijk te lezen de vorm van den comparatief van het adverbium, nl. mee. Vgl. got. mais, ook mins, haldis, e.a., mnl. min naast minder, bet (bat) naast beter; eer naast eerder, wors (waarnaast het adj. ontbreekt), lanc (in ‘ic lanc so mee’) naast langer. De afschrijver heeft meermalen meer in de plaats gezet van mee, ook in het rijm; zoo b.v. 6560, 12952 e.e. Doch op andere bleef het bewaard, b.v. 31607, 31616, 31912, 31872. 5774[regelnummer]
Dus spraken sy om haer bedorfte.
Mittien saghen sy aen die poerte
Den coninck.
Maerlant schreef bedorte: porte. | |
[pagina 273]
| |
5940[regelnummer]
Diademia leiden (l. leide) die trathee
Voer Ulixes in die plaetse.
Voor trathee leze men traetse (trache), dans; ‘die traetse leiden’, d.i. ‘den dans aanvoeren, voorgaan in den rei, de passen of standen aangeven’. Over traetse, van fr. trace, zie het Gloss. in den Spiegel der Sonden. 6366[regelnummer]
My (Achilles) en is ghegeven amme,
Noyt en saghic vrouwenmanne,
l. vrouwenmamme. Vgl. Statius' Achilleïs II, 385: ‘nec ullis uberibus satiasse famem’. 6603[regelnummer]
Noyt en was in eertrijcke (l. erderike)
Wijf ghesien haers ghelijcke.
Van alre scoenheit is sy fontein;
Recht als is die verwe van greyn
Baven (l. Boven) anderen verwe (l. verwen) scoen (l. scone) blosen (l. blose),
Ghelijckerwijs als die rosen (l. rose)
Baven (l. Boven) anderen bloemen [die] scoenste es, .....
So was sy (Helena) boven anderen vrouwen
Die scoenste.
Het rijm is hier wel niet in de war, maar er zijn toch een paar rijmparen, waarop wij even de aandacht moeten vestigen. Dat Helena als eene volmaakte schoonheid wordt afgeschilderd en dat Grieken en Trojanen beiden van haar verrukt waren, verwondert ons niet, maar dat zij genoemd wordt ‘van alre scoonheit fonteine’, ‘de bron of ader waaraan alle schoonheid ontspringt’ is toch wel wat kras. Het woord fonteine komt in dit verband alleen toe aan de ‘moeder Gods’; zie verschillende voorbeelden in het Mnl. Wdb. op fonteine, 2), o.a. Troyen 16079: ‘sy (Maria) is der wijsheyt fonteyn allene’. Nu is het al van te voren niet waarschijnlijk dat Maerlant, die zulk eene diepe en kinderlijke vereering had voor de ‘fonteine van onsen behoude’, gelijk hij haar in zijne bekende, aan de hemelkoningin gewijde, monorime (Sp. I7, 47, 2) noemt, denzelfden term zal gebruiken van eene aardsche schoone en nog wel eene heidensche. Raadplegen wij den ofra. tekst, dan vinden wij een ander woord van minder ontzaglijken inhoud en daarom in den samenhang | |
[pagina 274]
| |
geschikter, nl. (B. 5103); ‘de totes fu la soveraine’. In den mnl. tekst heeft dus hoogstwaarschijnlijk gestaan: Van allen (nl. wiven) was si souvereine,
hetgeen ter kwader ure door onzen afschrijver of een anderen, misschien onder den invloed van een hem door het hoofd spelenden van Maria gebruikten term, veranderd is in hetgeen wij vinden in onzen tekst. Vgl. Madelg.-fr. 201, 53: ‘van ridderscepe sovrein’. De tweede opmerking geldt het rijm blosen: rosen, dat men, omdat het mv. rosen hier niet past, veranderen moet in blose: rose. Wij leeren er een interessant, tot heden niet opgemerkt, woord uit kennen, nl. het bnw. blose in de bet. ‘blozend’, het grondwoord van ndl. blozen, d.i. ‘blose zijn’. Dit woord is ook nog in de 17de eeuw bekend: bij Vondel worden nog bleek en bloos, beide als znw. gebruikt, tegenover elkander gesteld (Ndl. Wdb. op blos, 2de Art.). Ook het zn. blos heeft in de 17de eeuw nog den bijvorm, waarschijnlijk den oorspronkelijken, bloos. Daarnaast komt evenwel de vorm bleus (‘blozend’), door Franck op blozen vermeld, zoover mij bekend is, niet voorGa naar voetnoot1): doch wel de bijvorm blos, die tot bloos kan staan, als los en bros tot loos en broos. Een tweede voorbeeld van dit nieuwe mnl. bnw. geeft ons dezelfde tekst, vs. 7039 vlgg.: Scoenre oghen en had wijf engheen,
Wijnbrayen (l. wijnbrawen) recht ende cleen,
Haer aenschijn wit, haer wanghen blosen
Ghelijc die leliën ende die rosen.
Zonder eenigen twijfel is in den voorlaatsten regel, in de tegenstelling met wit, een adjectief en niet het ww. blosen bedoeld, en moet men de regels aldus lezen: Haer aenschijn wit, haer wanghen blose
Ghelijc die lelie entie rose.
| |
[pagina 275]
| |
Een vorm blosen, als adj. naast blose, is evenmin denkbaar als een meervoudsvorm in dit verband: de afschrijver, die het adj. niet kende, maakte er een woord van, dat althans naar het uiterlijk voor het hem wel bekende ww. kon doorgaan. Een ander elders niet voorkomend mnl. bnw., dat ons door Maerlant in zijn Troyen bewaard is, is vorehavel. Het staat vs. 9288 in de volgende verzen: Dit volc leiden (l. leide) Polidamas,
Als hem van Hector bevalen (l. bevolen) was,
Die hem daeraf maeckten (l. maecte) conincstavel,
Want hy kenden stout ende vorehavel.
De ofra. tekst (vs. 7796) heeft hier edable (of aidable), d.i. behulpzaam; mnl. gehulpich. Waarschijnlijk moet men het woord in verband brengen met het ww. vorehebben, in de bet. van hd. ‘sich hervorheben’. Vgl. Ben. 9161, waar van Pictagoras, een broer van Hector, gezegd wordt: ‘qui molt iert proz et aidables; bij Maerlant (vs. 10636): Dier heren coninckstavel was
Hectors broeder Pictagoras,
Een die beste van al Troyen;
Ben. 19017: Dedans n'avoit plus preisié
Plus edable ne plus vaillant,
bij Maerlant (vs. 22371):
Stout ende vroom was hy ter weer,
en vooral Ben. 21752 vlgg.: James n'auront tant bon escu,
Si riche ne si deffensable
Ne si vaillant ne si edable:
in het Mnl. weergegeven door (vs. 25080): Sy hadden verloren
Denghenen dies hem deed (l. dede) te voren.
| |
[pagina 276]
| |
‘Hem des te voren doen’ beteekent zich boven anderen onderscheiden. Vgl. b.v. Rein. I, 796: Ludolf metten crommen vingheren
Dede hem alles (hs.) te voren.
Vorehavel zal dus wel eene beteekenis hebben, te vergelijken met die van mnl. vorebaer, d.i. ‘boven anderen in het oog vallende of uitmuntende’. Daar ook vorebaer eene mediale beteekenis heeft, zoo schijnt vorehavel als afleiding van een intr. vorehebben of een wederk. hem vorehebben niet onmogelijk. 6733. Onder de door Maerlant in navolging van Benoit gegeven portretten van voorname Grieksche en Trojaansche heeren en dames komt ook dat van Neoptolemus voor. Daarin vinden wij deze regels: Sijn oghen waeren groet ende blout,
Sijn haer brun ende niet te rout.
Dat hier blout en rout staat voor ‘blont’ en ‘rout’, komt niet ten laste van Maerlant's copiïst, maar van zijne uitgevers, die zich herhaaldelijk met u en n in hun hs. vergissen. Maar ook dan is de tekst nog niet in orde: immers blond, gezegd van de oogen, is even dwaas als rond van het haar; men moet natuurlijk de rijmwoorden omzetten, evenals vs. 21707 vlg.: Menghen doet sy (liefde) ducke laten (l. haten)
Vader, moeder, ende haten (l. laten)
Lant ende maghe: al laet hijt gaen,
Vgl. Ben. 18437: Craance, fei, pere, seignor
En ont reliqui li plosor
Et granz terres et granz païs.
Zoo ook 30683 vlgg. (zie beneden). 6727[regelnummer]
Stout was hy ende ghenedich,
Van menighen saken behendich.
Natuurlijk moet voor ghenedich gelezen worden ghenendich, zooals het hs. hier ook heeft. Ook elders in Troyen komt het woord voor, b.v. 7600. | |
[pagina 277]
| |
7064[regelnummer]
Dat Polixina scoonre was,
Ende was der (l. daer) die ridderen meer (l. meest) op wijsen
Ende die sy aldermeest prijsden,
l. wijsden, nl. ‘met vingeren’. De uitdrukking is in het Mnl. zeer gewoon, niet in den zin van ndl. ‘iemand met den vinger nawijzen’, maar als een zichtbaar teeken van bewondering of vereering. 7171[regelnummer]
die scoen (l. scone) Eurialus
Brachten (l. Brachte) der xl van Lonoere,
Die braken in Troyen menighen toerne,
l. Lenor: tor. Hoe Lenor uit fra. l'enor door verkeerd verstaan van het Fransch tot een land is geworden kan men zien Episodes, bl. 34. Eene soortgelijke verbetering moet in het rijm worden aangebracht vs. 9625: Nu is al dat heer in porre.
Daer en was noch poerte noch toerne,
Hy en was mit wapen wel bewaert,
l. torre. 7330[regelnummer]
Morgen ganc, dat is die wille mijn,
So du yerst moghes ten Griecken,
Die dit orloghe hebben begrepen.
Voor Griecken is te lezen ter Griecken scepen, in overeenstemming met B. 5827: ‘la navie De la grezesche compaignie’. 7413[regelnummer]
Gaen wy mitter vaert ten seyle,
Ende laet ons varen sonder beyde.
De tekst van Maerlant zelf doet ons de hier voor het rijm noodzakelijke verbetering aan de hand. Terwijl de afschrijver hier den looper ‘sonder beyde’ in plaats van de oorspronkelijke lezing in den tekst heeft gebracht, heeft hij haar op vier andere ongemoeid gelaten. Zij is ‘met groten heile’, d.i. in eene opgewekte stemming, met geestdrift’. Zie die plaatsen in het Mnl. Wdb. op heil, 2). Het Fransch heeft niet geheel hetzelfde, maar is toch ook niet in strijd met mijne onderstelling. De overeenkomstige verzen aldaar luiden (Ben. 5908 vlgg.): | |
[pagina 278]
| |
Iço que vos avez enpris
Faites sanz nul parloignement:
Buen orage (weder) avez et bon vent.
Men meene niet dat men verkeerd zou doen hier ‘sonder beide’ uit te werpen op grond der ofra. woorden ‘sanz nul parloignement’; immers zij worden in den mnl. tekst weergegeven door ‘mitter vaert’: de afschrijver merkte niet eens op, dat hij door zijne verandering tweemaal dezelfde gedachte in den tekst uitdrukte. Eene bevestiging mijner verbetering vind ik in vs. 7415, waar in aansluiting aan de voorafgaande uitdrukking ‘met groten heile’ gezegd wordt: ‘Seer verhoghet waeren die gryffoene (een naam voor de Grieken; vgl. bl. 285 noot) ende vro van alle desen doene’. Vgl. 35770: ‘des waren si vro; mit groten heyle wonden sy op hoghe die seile’. 7793[regelnummer]
Die knapen hielden die orssen,
Opwert ghingen sy te dien (l. tien) tiden
Ten pallaes.
Men vraagt zich af hoe het mogelijk is dat een afschrijver een dergelijk ‘onrijm’ als orssen: tiden kan aanbrengen, terwijl de tekst dien hij voor zich had toch ongetwijfeld rossiden: tiden bevatte. Rosside komt in Troyen o.a. ook voor 13971 en 17118. 7931[regelnummer]
Men seit dicke, daer men staet:
‘Van sotter talen coemt sotten raet’.
Die sot is ende na sotheit staat,
Hets (l. Het es) recht dat men hem sclaet (l. slaet).
Wat mij hier in deze verzen bevreemdt, zoo niet hindert, dat is de wijze waarop hier een spreekwoord wordt ingeleid. Dat daaraan in den regel voorafgaat ‘men seit dicke’ of eene der vele varianten daarvan, is overbekend, maar ‘daer men staet’? Ik weet wel dat men herhaaldelijk in mnl. teksten vindt ‘daer hi stoet’ waaraan niet altijd eene passende beteekenis kan worden gehecht, maar dit laatste kan ook liggen aan onze nog onvoldoende kennis. De woorden worden meestal gezegd van iemand die de eene of andere mededeeling doet (men zal ze herhaaldelijk vinden in een regel, die met sprac begint) en | |
[pagina 279]
| |
misschien is dus de eigenlijke beteekenis ‘ter plaatse waar hij stond’ in tegenstelling met ‘terwijl hij voor hetgeen hij te zeggen had eene bepaalde plaats innam’. Men vergelijke b.v. Rein. I, 170: ‘Bi gode, Pancer, ghi secht waer, sprac Isengrijn daer hi stoet’, met 107: ‘Tibert die cater ... spranc midden in den rinc ende seide’. Zoo zou ‘daer hi stoet’ de beteekenis kunnen aannemen van ‘zoo los weg, gewoonweg’, en misschien staat dus het bovengenoemde ‘daer men staet’ gelijk met onze uitdr. ‘in de wandeling’. Of wordt dit wellicht beter uitgedrukt door ‘daer men gaet’? Staet komt ook in den derden rijmregel voor, en uit dit oogpunt beschouwd heeft gaet grootere waarschijnlijkheid. De ofra. tekst heeft niet deze toevoeging maar eene andere die men beter begrijpen kan, en die ook in het mnl. op andere plaatsen gevonden wordt, nl. ‘en te recht zegt men’Ga naar voetnoot1). Vgl. Ben. 6405 vlgg. Len dit et à dreit jugement:
Qui dit com fox, com fox repent;
S'il volent parler come fol,
Bien battent à chascons le col.
Men ziet dat de vertaling niet zeer juist is en dat met name de tweede regel, het eigenlijke spreekwoord, ‘van sotter talen coemt sotten raet’ iets anders zegt dan het Ofr. Ook is de bedoeling van het mnl. ‘bispel’ niet zeer duidelijk en dit, gevoegd bij de omstandigheid, dat hier vier regels hetzelfde rijm hebben, wettigt het vermoeden dat althans de beide eerste regels niet in hunne oorspronkelijke gedaante tot ons zijn gekomen. Misschien hebben zij oorspronkelijk geluid: Men seit dicke ende men seit wale:
Rouwe coemt van sotter tale.
of: Men seit dicke ende men seit waer:
Sotte(r) tale(n) volghet rauwe naer.
| |
[pagina 280]
| |
Indien wij het spreekwoord ergens konden aanwijzen - en van iets dat ‘dicke geseit’ is, zou dit niet onmogelijk zijn - dan zouden wij een vasteren grond voor gissingen hebben, dan waarop ik voor de mijne sta.
7935. Eneas zegt tot zijn schoonvader Priamus: Ic ben u swagher (schoonzoon), ic mocht dat spreken,
Ghy doet my in enen rade wreken
Of hanghen aen enen boom.
Voor wreken moet natuurlijk gelezen worden breken. Bij de bekende vrijheid in de middeleeuwen ten opzichte van hetgeen men ‘locale kleur’ noemt, behoeft het ons niet te verwonderen dat Maerlant hier en elders de straf van het rad reeds door de Trojanen in toepassing laat brengen. Vgl. vs. 13179 vlgg., alwaar Priamus zegt: Nu wil ic u te voren legghen ....
Hoe ghy wilt dat men hem (Thoas) verslaet,
Raedbraect, sleipt ofte hanckt,
Want hy na onsen scade lanckt,
alwaar het Fransch heeft (vs. 11649): quel conseil en prendrons,
Sera raainz (vrijgelaten) ou se l' pendrons,
O membre a membre seit deffez (vernield).
Zoo ook vs. 34111 en 34167 (waar het bij Benoit niet gebruikt wordt). Elders vestig ik meer in bijzonderheden op deze eigenaardigheid de aandacht voor zoover de Historie van Troyen betreftGa naar voetnoot1). Hier wilde ik eene andere zaak naar aanleiding van deze regels ter sprake brengen, nl. het gebruik van het aanwijzend vnw. in de bet. van ‘zoodanig’Ga naar voetnoot2), waarna in den afhankelijken bijzin het gevolgaanduidende voegwoord dat wordt weggelaten. Op zich zelve is de uitlating van het consecutieve dat niet on- | |
[pagina 281]
| |
gewoon. Vgl. b.v. Brab. Y. II, 691: ‘die coninc ... ende sijn here daden hem soo swaren pant, si en consten niet behouden tlant’; Wal. 2140: ‘het mochte lichte so comen, ghi soud den cnape vrede gheven’; 2199: ‘hi tuselde so, ic wanem swoer ... sijn hovet utermaten sere’; Rein. I, 2928: ‘hadde ooc doe ... Tibeert die cater ghewesen daer, ic dar wel segghen over waer, hi hadde so vele gedaen te voren (hij zou zonder eenigen twijfel gemaakt hebben), hine waers niet bleven sonder toren’; Rose 1973: ‘ic weet noch selc poisoen, het sal u al genesen doen’; en Lanc. II, 12278: Si mochten sulc sijn, ic soudse gerne sien,
Ende si mochten ooc sulc wesen,
Ic ne liete mi niet sien, bi desen
Dat ic in desen pointe (toestand) ben.
Voor dezelfde constructie uit een lateren tijd vergelijke men Huygens' Voorhout 329 vlgg.: Sulck een venster moght' er klappenGa naar voetnoot1)
Sulck een deurtje moght het zijn, -
Sonder yemant te besnappen -
tWaer een tweede Sonne-schijn,
d.i. ‘dat het in helderheid, in gelegenheid om er wat bij of door te zien, met de zonnestralen te vergelijken zou wezen’. Zoo ook ald. vs. 337-339. En nog heden is de uitlating van dat in de omgangstaal zeer gewoon; niemand zal iets vreemds vinden in een zinsvorm als dezen: ‘ik was zoo moe, ik kon geen stap meer doen’. Doch tot misverstand zou deze vrijheid aanleiding kunnen geven, als in plaats van so of sulc het aanwijzende vnw. dat wordt gebruikt. Daarvan geven de boven aangehaalde regels ons een voorbeeld. De woorden: ‘ic mocht dat spreken, ghy daet my in enen rade breken’ beteekenen natuurlijk: ‘ik zou zoo iets, iets van dien aard kunnen zeggen, dat gij mij zoudt doen radbraken’. | |
[pagina 282]
| |
Zoo ook Mor. 598: Gi moget lichte dat bestaen,
Het sal u costen u leven,
en Wal. 1234: Ghi moocht dat kiesen, ic sal verliesen.
Hoe gewoon dit gebruik, dat vooral voorkomt bij een van mogen afhangend ww., is geweest, blijkt uit het feit, dat men het ook vindt bij het demonstr. bijwoord daer, dat alsdan staat in de bet. van ‘te selker stede’. Zie Eleg. 605: Elegast sprac: ‘Waer leit die scat,
Lieve vrient, segt mi dat,
Ende in wat steden?
Het mach daer sijn, ic vare mede,
d.i. ‘het zou kunnen zijn op eene zoodanige plaats, dat ik geen bezwaar zou hebben met u mee te gaen of mij bij u aan te sluiten’. 8009[regelnummer]
Aghamennon ende dander baroen
Waeren in die pauweloen (l. pauwelioen),
Die rijckelic waeren ende diere.
Daer stont ghescreven hoe ende wie
Hercules hem selven werp,
Omdat hem was tfenijn te scarp,
Dat hem gaf sijns selfs (l. selves) wijf.
Op zich zelf is er tegen het gebruik van wie in de bet. van ‘hoe’ noch tegen de verbinding der beide woorden eenig bezwaar, maar het rijm verbiedt het hier. Merken wij verder op, dat bij ‘hoe Hercules hemselven werp’ de noodzakelijke bepaling van plaats of wijze ontbreekt, en herinneren wij ons de wijze waarop Hercules door de schuld van Deidanira een roemloos einde vond, dan zullen wij overtuigd zijn dat de regel aldus moet worden veranderd: Daer stont ghescreven hoe in den viere
Hercules hem selven werp.
De regel, dat bij richting het voorz. in met een 4den nv. | |
[pagina 283]
| |
moet worden verbonden, heeft in het Germaansch nooit bestaan; hij is in het Hd. uit het Latijn nagevolgd. 8385[regelnummer]
Hy brachter ooc mit hem aldaer
Uytten lande, datGa naar voetnoot1) hiet Sagittaer,
Daer die Griecken veel af spreken,
Eer sy ontsaghen sijn ghereken,
l. spraken: gheraken. 8492[regelnummer]
Groot volc ysser comen in dien
Die ons te sclaen (l. slane) hebben ghedaecht,
Ist dat sy ghewynnen die maecht,
l. ghedacht (van ‘gedenken’): macht. Omgekeerd moet in vs. 5812 macht: jaght veranderd worden in maget: jaget. 8565[regelnummer]
Wel beset hebben sy die boert
Mit scilden achter ende voert,
Mit speren, mit baghen (l. boghen), mit gysaren,
Mit staven, mit swerden twaeren.
De beide laatsteGa naar voetnoot2) rijmwoorden zijn verdacht, vooreerst om het op vulsel sprekend gelijkende ‘twaeren’, ten tweede omdat gysare een zeer zeldzame (alleen in dit hs. voorkomende) bijvorm is van gisaerme, gisaerne. Evenwel ook vs. 9373 komt ghysaeren voor, rijmende op sparen, en er is daar geen enkele reden om aan de lezing te twijfelen. Verder vindt men in Troyen overal elders giserme (of giseerme, giseerne), zie vs. 8671; 17053 (hs. gescerme; var. bl. 132: sceermen); 16566. Weliswaar heeft de var. op vs. 9373 ghisernen, maar het rijmt aldaar op sparen, en men kan dus op grond van deze lezing gisaren niet verwerpen. Doch ik blijf overtuigd dat in Maerlant's tekst gestaan heeft gisernen of gisarmen, en dat in plaats van twaeren er ook in den tweeden regel, eene derde door mit ingeleide soort van wapen heeft gestaan, evenals in den voorafgaanden. | |
[pagina 284]
| |
8694[regelnummer]
Had dat speel (l. spel) langher gheduert,
Sy waren doot; mer int einde
Holpen hem die van den topcastele,
Die baven (l. boven) opten mast (l. maste) stonden.
Het topcasteel, eene aan oorlogschepen aangebrachte borstwering voor boogschutters, zoowel boven aan den mast als aan den voor- en achterstevenGa naar voetnoot1), is uit de middeleeuwsche bronnen bekend genoeg (zie een voorbeeld vs. 35906); de onjuistheid van het rijm moet dus liggen aan int einde. Waarschijnlijk moet men lezen tenden spele, aan het einde van het spel, d.i. den strijd. Dat tenden in het Mnl. een voorzetsel geworden was, en niet meer, als toen ende nog begrepen werd, met een gen. werd verbonden, maar met een datief als bij te, is met tal van voorbeelden te bewijzen: het bekendst is tenden radeGa naar voetnoot2); zie een voorbeeld vs. 18064 en vgl. ndl. ‘ten einde raad’, waarin een nagalm van dit gebruik nog wordt gehoord. Vgl. vs. 12752: ‘teinde speer (l. spere, met de punt van de speer) stac hy hem af’. 8873[regelnummer]
Halsberch (l. Halsberghe) scoerden daer ende scilde:
Daer had (l. hadde) menich ridder milde
Pijn (l. pine); daer lachter opten monde:
Hy en leeft niet diet scryven conde.
De regels zijn de vertaling van Ben. 7369 vlgg.: Froissent escuz, fausent haubers,
Chient cil chevaliers envers;
De morz, de navrez, de toz freiz (kouden, dooden),
Granz fu la noise et li effreiz.
Ik haal ze aan niet omdat er aan het rijm iets ontbreekt, maar omdat men licht zou meenen dat opten monde overeenkomstig het gewone mnl. spraakgebruik moet worden veranderd in opter moude (zie Mnl. Wdb. op moude, waar ook uit Troyen, vs. 19415 wordt aangehaald: ‘menich dode lach op die moude’ en vgl. 103: ‘des lach synt menich opten (l. opter?) moude’). | |
[pagina 285]
| |
Het rijm zou tegen deze verandering geen overwegend bezwaar zijn, want voor conde kan zonder hinder soude gelezen worden. Maar elke verandering is overbodig: ‘opten monde liggen’ is eveneens eene gangbare uitdrukking in het Mnl.; zij berust op eene zelfde voorstelling als ndl. ‘iemand in het stof doen bijten’. Vgl. Voc. Cop. den mont ter eerden stoppen, oppetere; metten monde ter eerden sighen, oppetere. Dit lat. ww. wordt in Teuth. II weergegeven door ‘in dye erde bijten off sterven’. 9107[regelnummer]
Groten raet hadden die Gryffoen (l. GryffoeneGa naar voetnoot1))
Hem selven ghemaect (l. te gemake) te doen (l. doene),
Te s(c)lapen ofte (l. of te) eten van brode
Of te graven haer (l. hare) dode,
Of te halen eersaten inne,
Mer ten sal alsoo niet sijn.
Ic waen hem [al] sulc der nu vergaet,
Die eer avont die doot ontfaet,
Ende menighe weduwe wert ghemaect,
Eer die sonne te hove gaet.
De verzen komen overeen met Ben. 7603 vlgg. Assez eussent grant mestier
De lor cors auques aeisier,
Et de mengier et de dormir
Et de lor morz ensepelir,
Et des mires (dokters) querre as navrez;
Mes len les en a bien gardez.
Estranges jors lor i ajorne,
Mainte pucele en sera morne
Et mainte dame esvevee (van veuve),
Anceis que vienge la vespree.
Hier zijn twee rijmparen in de war en geen van beide zijn zij gemakkelijk in orde te brengen. Ook zit een der verdachte lezingen in een vierregelig rijm, wat al op zich zelf argwaan wekt. Verder is ‘eer avont’ en ‘eer die sonne te hove gaet’ | |
[pagina 286]
| |
hetzelfde, en ‘hem vergaen’ onduidelijk. Men zal vooreerst moeten lezen: Of te halen eersaten den sieken,
Maer en sal also niet sijn den Grieken.
‘Sieken: Grieken’ is een in Troyen herhaaldelijk voorkomend rijm; zie b.v. 1935, 2305, 14433, 19109, 31599. Van de lezing der vier volgende regels ben ik nog niet zeker. Voor hem vergaen, dat in het Mhd. ook voorkomt, doch alleen met eene zaak als ondw. in de bet. ‘verdwijnen, te niet gaan’, weet ik geene geschikte verklaring of verbetering. En de uitdr. ‘weduwen maken’ en ‘wesen maken’ is in dit verband zoo gewoon (vgl. b.v. Troyen 17484, 16913 en Wal. 10626: ‘tesen wighe maectemen wesen ende meneghe weduwe’), dat ic gemaect niet durf veranderen. Doch ook voor gaet in de uitdr. ‘te hove gaet’, d.i. ondergaat, is geen ander gepast rijmwoord te vinden. Ik onthoud mij voorloopig van het maken van gissingen, in afwachting van meer licht. Waarschijnlijk heeft het gebrekkige rijm ghemaect: gaet in Maerlant's eigen tekst gestaan. Zie boven bl. 163. 9649[regelnummer]
Mynesteus, die scone deerne,
Die hertoghe was van Athene,
Leyden (l. Leyde) die derde partie.
Dat Menestheus van Athene (vgl. 12678, 16149) ‘ene scone deerne’ wordt genoemd, strijdt tegen het geslacht en het rijm. Er zal een ander epitheton, waartegen de Grieksche held minder bezwaar zal hebben gehad, voor scone deerne moeten worden in de plaats gesteld, b.v. ‘die scone dene’ (d.i. degene). Vgl. fra. 8151 ‘li biax li prouz’. Deze vorm is weliswaar nog nergens gevonden, doch is het te stout haar voor het Mnl. aan te nemen? Vgl. eng. thane en eene plaats uit Belg. Mus. (10, 52, 39), aangeh. in het Mnl. Wdb. (2, 105), waar deyn waarschijnlijk eveneens een andere vorm is van degen. Ook laat zich uit geen ander woord de verknoeiing in deerne door een gedachteloos afschrijver zoo goed begrijpen als uit een hem onbekend dene. | |
[pagina 287]
| |
Met fra. prouz komt mnl. degene (*dene) zeer goed in beteekenis overeenGa naar voetnoot1). 9655[regelnummer]
Sy brachten die vierde scaere:
Haer volc en wist (l. wiste) niet waer.
De onzin in den tweeden regel is gemakkelijk te verbeteren in ‘Haer volc en wiste niet van vare’, kende geen vrees. Dat de uitdr. weten van goed mnl. is, bewijst Troyen 9879: ‘die lude van Creten, die van vlien niet en weten’; 15989: ‘die beeste, niet (l. die niet) en weet van den rade’ en Sp. III1, 8, 35: ‘Loduwike, den goeden, die niet en wiste van overmoeden’. Vgl. ook Rein. II, 6553: ‘ic had grote bliscap ghedreven, had ic gheweten van desen neven’. Velth. IV, 33, 21 vlg.: ‘Wats ons gesciet; en weet God van ons niet?’, staat zij in de beteekenis ‘willen weten van, zich bekommeren om’. 9663[regelnummer]
Menelaus was mitter sester (nl. scare),
Die ten orloghe node ruste,
Mit hem voeren die van Sparchien,
Die onverveert waren van hertten,
l. seste: reste; Sparten: harten (of Sperten: herten). 9985[regelnummer]
Te samen vielen sy mit nyde,
Dat die scilde scoerden wyde
Ende dat daeraf viel menich stac.
Daer was van speren groot ghecrac
Ende van swerden groet gheclanc,
Sodat die moet al nedersanc.
Vgl. Ben. 8499 vlgg.: D'anbedous parz si s'aprochierent
Que parmi les escuz se fierent (= se lancent),
Là ot des lances josteiz
Et estrange peceeiz (buitengewone verwoesting, vernieling).
Tex cols se donent des espees
Qu'en retentissent les vallees.
Meer in overeenstemming met het Fransch en minder in | |
[pagina 288]
| |
strijd met de gewone stemming van strijdenden is de lezing van den laatsten regel in een fragment van een ander hss. (bl. 51): ‘so dat die muer al wederzanc’. Wat de op stac: ghecrac uitgaande regels betreft, er zou geen bezwaar tegen zijn, indien stac in de bet. van ‘stuc’ bekend was; het door stuc te vervangen gaat ook niet aan, omdat ghecrac hier het juiste woord is; er is geen denken aan het te vervangen door getruc, hetwelk overigens graphisch zeer goed de oorspronkelijke lezing kon zijnGa naar voetnoot1). Het zou mij niet verwonderen, indien in den oorspronkelijken tekst stac het praeteritum van steken was geweest. Vgl. 22019: Deen scloech ende dander stac;
Daer was herde groet ghecrac.
10035[regelnummer]
Synt die weer (l. were) yerst is beghonnen,
En sach nie man te gheenre stonden
So scoen (l. sconen) noch soe fellen tornoy,
l. beghonde: stonde. 10280[regelnummer]
Celidys mit wreden moede
Die stac op Polidamas:
Die scilt en weerden niet een blaes,
l. Polidamase: ene blase. Vgl. 29799 en 12794. 10403[regelnummer]
Ten (l. En) mocht (l. mochte) geherden man noch pert.
Aldaer verloes hy alle die vaer
Van synen volke menich ende een,
l. paert: ane die vaert (B. 8921: en l'estor). De uitdrukking menich ende een, die op eene enkele plaats in dit hs. meer voorkomt, doch nergens elders (Mnl. Wdb. op menich), en die niet te verklaren is, moet als corrupt beschouwd worden: de gewone uitdrukking is ook hier menich een (vgl. 20569, 22108: ‘menich enen’). Zij zal ontstaan zijn door het verkeerd begrijpen van den verbogen vorm men(e)ghen enen, dien men vindt vs. 30530. | |
[pagina 289]
| |
10431[regelnummer]
Vliende ghemoeten sy die lude (l. liede),
Te hemwert riepen doe sy diemde:
Keert weder ende en vliet nummermeer!
Ook dit is eene moeilijk te recht te brengen plaats. Het fra. heeft (B. 8947): Tuit li premier qui s'encontrerent
A halte voiz lor escrierent:
Poignez, font il, ne tardon mes!
In het hs. staat eigenlijk die mde, maar dit maakt de zaak niet duidelijker. Volgens het Fransch zou er in den tweeden regel moeten of althans kunnen staau: ‘Te hemwert riepen sy doe lude’, maar dan zit men met het rijmwoord (liede, niet lude bij Maerlant) verlegen. Wat er oorspronkelijk gestaan heeft, kan ik niet zeggen. 10445[regelnummer]
Teuse stac Odmelle (l. Odinelle)
Dat hi rumde saen die scelle.
Men leze ‘Dat hi rumde die sadelstelle’. ‘Sadelstelle’ is hetzelfde als artsoen, zadelboom, zadelboog. Het komt in Troyen herhaaldelijk voor, nl. vs. 12238: ‘(hi) hief saen op sijn goede sweert ende sloech hem in totter scadelstellen, l. sadelstellen’; 12854: ‘hy stac weder synen gheselle, sodat brac die sadelstelle’; 22575: ‘daer en bleef geheel helm, hoet noch beckenneel, men scloech in totten sadelstellen’ (vgl. het mv. artsoene, vs. 12885; Ferg. 1106; Lanc. II, 44741; fra. jusqu'es arçons); 38996: ‘hy stacken baven (boven) der sadelstelle, dat hem dat speer ten rugghe uyt woet’. Buiten Troyen is het woord gebruikt Alex. VIII, 1142; Flandr. III, 86. Op al deze plaatsen hebben de uitgevers, gelijk ik zelf ook indertijd, sadelscelle gelezen en in hunne uitgave laten drukken; waarschijnlijk zal de copiïst dit ook wel hebben geschreven. Doch hoewel er een woord sadelscelle in den zin van ‘een belletje aan het zadel’ (vgl. Flor. 1529, 1547; mhd. sadelschelle en Troyen 29411) heeft bestaan, zoo is dit op de bovengenoemde plaatsen om de beteekenis uitgesloten. | |
[pagina 290]
| |
10890[regelnummer]
Daer mocht men breken sien die maelgen;
So veel scilde, soe veel helmen
Ten was nie man die ghesien conde
Te samen op enen stonde.
Hoewel het Fransch (9432) heeft: Onc tant hialme ne tant escu
Ne furent ainz mes tant ensemble,
kan het rijm maelgen: helmen daarmede niet worden gered. Daar een rijmwoord op helmen moeilijk te vinden is, zal voor helmen wel moeten worden gelezen ventaelgen (vgl. 19481, 29811), tenzij men er de voorkeur aan geeft het in het Fransch bestaande verband tusschen vs. 2 en de beide volgende te verbreken, en na helmen in te vullen het ww. faelgen, stuk gaan. Doch dan zijn de beide volgende regels moeilijk te begrijpen. 11484[regelnummer]
Een ponjoen van roder syde
Leid (l. Leide) Hector aen sijn syde,
Ende deed (l. dede) die wonden binden saen,
Datter geen bloet uyt en ran.
Dat het rijm saen: ran van Maerlant zou zijn, kan ik niet gelooven: saen is ongetwijfeld bedorven. Indien aenbinden (anbinden) van het verbinden van wonden gezegd werd, dan kon men in plaats van saen lezen an. Doch dit beteekent slechts ‘iets aan iets anders vastbinden’, zooals b.v. vs. 12512, en van wonden wordt alleen binden gebruikt, zooals b.v. 19466; vgl. ook wondenbinder (Rek. d. Cam. 32, 234). Men zal moeten lezen: Ende dede die wonden binden dan,
d.i. daarna, vervolgens. 11716[regelnummer]
Achilles scloech (l. sloech) Patroclus tuwe;
Nie en had man sulcken rouwe,
In ommacht viel ducke (l. dicke) die heer (l. here).
Men leze trouwe. De bedoeling van den regel is: ‘de gehechtheid aan zijn overleden vriend maakte Achilles neerslachtig, | |
[pagina 291]
| |
sloeg hem ter neder’. Bij Benoit 10269 is dit eenvoudiger uitgedrukt door ‘Achilles plore Patroclus’. 11902. In eene redevoering door Palamedes gehouden tot aanprijzing van zijne uitstekende eigenschappen en kundigheden, waarbij die van Agamennon in het niet verzinken, zegt hij o.a.: (Ic can) bet scaren een heer (l. here) groot;
Ic weet altesamen (?) bet
Hoe een heer (l. here) is nut (l. nutst) gheset;
Ic ben die strecste (l. stercste) van ons beiden;
Ic can een heer (l. here) bet doen stryden.
Palamedes somt hier zijne taktische bekwaamheden op; daaronder behoort ook het verdeelen van eene legermacht, het plaatsen van verschillende legerafdeelingen op de juiste plaatsen of posten. In het Ofransch wordt dit te dezer plaatse (vs. 10456 en 10458) uitgedrukt door departir, d.i. verdeelen, mnl. sceiden, het juiste rijmwoord van beiden, dat voor ‘stryden’ moet worden in de plaats gesteld. 12284[regelnummer]
Hector stac hy op deen syde,
Dat hy viel al in den stryde.
GaletieGa naar voetnoot1) woud hy (l. woudi) wynnen.
Hy liet wel of hy Hector kynnen;
Dat hijt begheerden (l. begheerde) was hem quaet.
De voorlaatste regel, die alleen beteekenen kan: ‘hij zou het wel gelaten hebben als hij Hector gekend had’ druischt tegen alle grammatica in. Voor kynnen moet wel gelezen worden kynde (kinde, kende). Waarschijnlijk is na winnen het rijmwoord uitgevallen; de eerste regel zal bij Maerlant geluid hebben: Galenteie woudi winnen met gheninde (of ghenende).
De uitdrukking is hier juist op hare plaats, en wordt ook elders in Troyen herhaaldelijk gebruikt; vgl. o.a. vs. 11438, | |
[pagina 292]
| |
11526, 18409 en 28701; zie ook 5040Ga naar voetnoot1). Doch daar de regel alsdan vrij lang wordt en het ofra. slechts heeft: ‘Galatee quide sesir’ (B. 10799), zoo is de verbetering niet zeker: de fout kan ook in den tweeden regel schuilen. 12588[regelnummer]
Aghamennon, dien hatene,
Hector scloech (l. sloech) hem den scilt ontwe
Ende doer den halsberch een groot gat.
Men kan het rijm, waarvan in deze regels niet veel is overgebleven, herstellen door te lezen: Aghamennon, dies hadde wee,
Hector sloech hem den scilt ontwee.
Ben. 11071 heeft: Agamennon fu entrepris (er slecht aan toe)
Qu'Hector li perce l'escu bis (zwart).
Dit is wel niet geheel hetzelfde, maar kan toch wel op de door mij voorgestelde wijze in het Mnl. zijn vertaald. 12948[regelnummer]
Ten (l. En) is niemant onder goede man,
Die voor hem ghedueren can.
Oogenschijnlijk is er tegen het rijm en de versregels niets in te brengen, maar bij eene aandachtige beschouwing kan de vorm niet bevredigen, immers de woorden ‘onder goede man’ (gesteld dat deze meervoudsvorm hier zou zijn gebruikt), verbonden met ‘niemant’ bevatten eene onbeduidende toevoeging, want van degenen die geen ‘goede mannen’ waren in den hier bedoelden zin, behoeft hier waarlijk niet gesproken te hebben. | |
[pagina 293]
| |
En de bedoeling van het Fransch wordt door den regel in het geheel niet weergegeven: aldaar staat in vs. 11419:
Soz ciel n'a mes home vivant
Qui encontre els eust garant.
Bedenken wij, hoe vaak de schrijvers goede en Goede (Gode) verwarren, waarvan men voorbeelden kan vinden in Tijdschr. 1, 139 en L.o.H. 2664, dan zullen wij met vertrouwen de regels aldus verbeteren: En is onder Goede (nie)man
Die voor hem ghedueren can.
Het is niet de eenige plaats, waar de afschrijver met de beide woorden is in de war geweest. Men vergelijke vs. 7407, waar Calchas, na het orakel van Apollo geraadpleegd te hebben, zegt: Ic wil eer, lude ende stille,
Doen, dat ic mach mit goeden wille
Dan der Troyene, also hoet (l. hoe soot) gaet;
in plaats van met goeden wille schreef Maerlant der Goede wille, in overeenstemming met Ben. 5905: ‘Mielz me vient as Dex obeir’, en vooral 30942: Ten is onder goede man noch wijf
Noch oec niemant die nu leeft,
Ic waen (l. wane) hy dus leet [doer] haer (Helena) heft;
Doer haer en souts nieman vernoyen,
Verbernde men die stat van Troyen.
Het Fransch heeft ook hier ‘soz ciel’. Indien de copiïst de uitdrukking had begrepen, dan zou hij in vs. 12948 waarschijnlijk ‘onder gade’ geschreven hebben. 13218[regelnummer]
Nu hout den coninc (den gevangen Thoas) ende besiet:
Eer noch die maent verliet,
Sullen wy wel weten wat bestaen.
Het rijm is in orde, maar een der rijmwoorden moet bedorven zijn, nl. verliet. Er moet een woord staan met de beteekenis ‘verstrijken, voorbijgaan’ of ook ‘voorbij zijn’ (vgl. Ben. 11688: ‘ainz que vienge un meis’), en dit wordt door verliet niet uitgedrukt. Verliden, in den zin van ‘voorbijgaan’ (vanwaar ndl. verleden), is in het Mnl. bekend, maar daarvan is de praesens- | |
[pagina 294]
| |
vorm van den 3den persoon verlidet. Indien een intr. vertien in deze beteekenis mocht worden ondersteld, dan zou de eenvoudigste verbetering zijn vertiet; ook 21928 staat liet, waar oorspronkelijk tiet heeft gestaan in den regel: ‘Hy en mach langher leven niet dan men hem dat hout uytliet (l. utetiet)’. Maar een voorbeeld daarvan is tot heden niet aan te wijzen. En besien in de bet. ‘in het oog houden, iemands gangen nagaan’ is zoo natuurlijk dat er aan verandering van dit rijmwoord niet kan worden gedacht. De zaak moet voorloopig onbeslist blijven. 13445[regelnummer]
Den scerpsten scacht die men der vant
Had hy mit eenre scarper pijpe;
Mit enen roden ende blauwen rijcke
Had hy ghemaect een ponjoen (l. ponioen).
Voor pype is natuurlijk te lezen pijcke (bij Maerlant pike); vgl. 16567: ‘glaviën, piecken ende quarelen’, waar de var., bl. 118, piken heeft. Beide vormen komen ook elders in het Mnl. voor (zie Mnl. Wdb.). De volgende regel is de vertaling van Ben. 11912: D'un paille (zijde) vermeil aufricant (afrikaansch)
Ot gonfanon.
Zij is niet letterlijk, maar licht ons toch voldoende in aangaande de beteekenis van den regel. De afschrijver heeft van rijcke (Maerl. rike), dat het adj. is bij het substantivisch gebruikte ‘roden ende blauwen’ het subst. gemaakt, en daarom een ingevoegd. De regel heeft oorspronkelijk geluid ‘met roden ende blauwen rike’, d.i. ‘van kostbaar rood en blauw’. Over de adjectivische declinatie van het als substantief gebruikte bnw. zie Franck § 211. Zij wordt herhaaldelijk gevonden juist bij namen van kleuren. Vgl. Lanc. III, 4028: ‘dat scip verdect was met witten (‘met wit’) ende datter niet dan wit was an’; Nat. Bl. XII, 275: ‘een steen ... ghevaerwet .. tusschen den blauwen ende den claren’; 893: ‘een diere steen ... ghetafelt (geruit) som met witten some met blauwen’; Jan Yp. 155: ‘soo verwandelen syne(n) varwen vanden witten in dat roode, ende van rooden in dat witte’; Sp. d. Leken 2, v: ‘ooc soo is | |
[pagina 295]
| |
toe veel steden die text mit roden onderstreken’; Hs. Yp. 54d: ‘dorine es gelu ten roden wert kerende’. Vgl. ook Mnl. Wdb. op lasuur. Zoo moet de uitdr. met witten, verbonden met een vorm van het ww. cleden, niet beschouwd worden als een ellips voor ‘met witten clederen’ (T. en Lettb. 4, 63 vlgg.; Theoph. Inl. bl. 32), maar weergegeven door ndl. in het wit. En zoo zou ik thans niet meer de lezing van het hs. in Theoph.2 843: ‘dat si mi goet ende ere daden ende ict hem loende met quaden’, willekeurig en tegen het rijm veranderen in quade. Vgl. Ep. fragm. 130, 15: ‘want die hoeneren (bedriegers) salmen honen ende quaet altoos met quaden lonen’; Sp. I7, 65, 254: ‘quaet met quaden gelden’ (doch Wal. 1240, Esop. lix, 23: met quade). 13550[regelnummer]
Elc droech den anderen groot liefde,
Noch dorper taele noch ongheriefde ...
En hadden sy nie onderlinghe
Gheseghet.
In het Mnl. Wdb. is ongerieft (ongerijft) verklaard als eene afleiding van geriven, en niet geheel ongezocht weergegeven door ‘onaangenaam, van eene slechte verstandhouding blijk gevende, eig. onbehaaglijk, waarvan iemand niet gediend blieft’. Ik heb toen te veel eerbied voor het rijm gehad en er geen acht op gegeven, dat liefde hier ongetwijfeld niet van Maerlant afkomstig is. Liefde komt wel eene enkele maal in mvla. geschriften voor, maar vooral in de uitdr. liefde doen, een dienst doen, genoegen doen (Mnl. Wdb.). In den zin van ‘liefde, genegenheid’ was niet liefde in het Vlaamsch in gebruik, maar lieve. Zie de talrijke plaatsen in het Mnl. Wdb. 4, 573, waar o.a. uit Rein. de uitdr. ‘lieve dragen te’ wordt vermeld. Ongeriefde kan dus evenmin juist zijn. Ongetwijfeld heeft Maerlant geschreven ongedieve, ongepast, onbehoorlijk; zie Mnl. Wdb. op ongedieve en vgl. ald. het verwante ongedoeve (-doef). Het Ofra. heeft hier 12016: ‘parole lede ne vilaine’. Ongedieve komt ook elders in Troyen voor, maar in eene eenigszins andere beteekenis, nl. afschuwelijk, vreeselijk; zie 15917: ‘Got gheef hem rouwe onghedieve, die sceiden doet (l. doet sceiden) twe ghelieve’. | |
[pagina 296]
| |
13881[regelnummer]
Ghescoffiert waeren sy (de Grieken) daer, ...
Al doer die tentten voeren sy (de Trojanen) nede,
Daer men grote scade deede.
Er zal wel geen ander woord zijn, geschikt om het onverstaanbare nede te vervangen, dan mede, dat wel niet veel zegt, doch hier ook niet ongepast is of schaadt. Ben. 12293 heeft geen woord, dat er mede te vergelijken is: ‘Parmi les tentes s'enbatirent, mes, ço sachiez, grant perte i firent’. 14143[regelnummer]
Mer doch begond (l. begonde) die sonne [te] schynen,
Die den nevel deed (l. dede) verdryven,
men leze verdwinen of wellicht dwinen. Op tal van plaatsen staan composita, waar men het niet samengestelde ww. verwacht en omgekeerd. Ik laat eenige voorbeelden hier volgen. Voor een gedeelte berust mijne verbetering op kennis van het gewone mnl. spraakgebruik en dat van Maerlant, voor een kleiner op gronden in betrekking staande met de mnl. metriek: 1184[regelnummer]
Al haer syn leidsy (Medea) daeran,
Hoe sy hem (Jason) teren (l. tenen) man creghe,
l. ghecreghe. De var. op bl. 4 heeft ‘hoe soene ghecrighe teenen man’. 6839[regelnummer]
Mit gheven wan (l. verwan) hy ellcken (l. elken) man,
Synt hy en (l. Dien hy?) mit wapen niet en verwan.
8336[regelnummer]
Dese sullen van hem doen spreken
Daer men speeren sal breken (l. tebreken).
10723[regelnummer]
Also als ons dat boeck telt (l. vertelt).
17059[regelnummer]
Dat ongheval ende dat verlies...
En seid u niemant die nu leeft,
l. met de var. bl. 132: ‘gheseide u’; en vgl. boven bl. 260 eene plaats (vs. 1163), waar het hs. heeft slaen, doch de var. geslaen; 22401[regelnummer]
Sonder prinche ende hoeftman,
Die dit volc bestueren can,
Dien wy horen in alre tijt,
l. ghehoren, gehoorzamen; fra. ‘a qui nos seions ententif’; en | |
[pagina 297]
| |
13085[regelnummer]
Hy gheboot mit synen monde
Dat men hem (de gewonden) doer ghene treke
Enich dinc liet hebben ghebreke,
l. Enichs (of nog liever engeens) dincs liet hebben breke. Ik houd mij overtuigd dat men nog op verscheidene plaatsen hetzelfde zal opmerken, als men het Hs. met al de fragmenten vergelijkt, hetgeen in de Episodes nog slechts voor een deel is geschied en in het geheel niet uit dit oogpunt. Voor ditmaal besluit ik mijne opmerkingen over een deel (het eerste) van Maerlant's tekst: die op de beide andere deelen der uitgave van De Pauw en Gailliard volgen later. Alleen voeg ik hier nog aan toe enkele verbeteringen, de Hist. v. Troyen betreffende, die in het Mnl. Wdb. en in mijne uitgave der Episodes moeten worden aangebracht. Bomer, f. 260a (vs. 37461) is eene onjuiste lezing voor bovier, zooals het hs. en ook de uitgave van Gailliard en De Pauw heeftGa naar voetnoot1). Voor ingevaerlinge, waarvoor de uitgave heeft Nighevaerlinghe, moet gelezen worden inghebaerlinghe, in de taal van Maerlant ingheboorlinghe, ingeborenen, inboorlingen. De lezing wordt bevestigd door B. 9754: cil de la terre. Vgl. 12518: ‘die van den lande waren ghebaren’ (:vercaren; l. gheboren: vercoren), waar het Fransch vs. 10995 eveneens heeft cels de la terre, en 16952: ‘die som waeren van aver see, ende som der (d.i. daer) van den lande ghebaren’ (welke regels niet uit Ben. zijn vertaald). Het woord inboorlinc was wèl, ingeboorlinc nog niet opgeteekend: het is dus een kleine aanwinst voor het Mnl. Wdb., waaruit het alleen op eene gezochte wijze te verklaren ingevaerlinc kan worden geschrapt. Eindelijk Epis. vs. 8304, waar Polites, de op Penthesilea verliefde zoon van Priamus, het op Diomedes veroverde paard van Troïlus aan zijne beminde aanbiedt met de woorden: Dit ors wert in Troyen ghevoet,
Ic waert u dapper ende wel ghemoet.
In eene noot wordt aldaar voorgesteld waert te veranderen in | |
[pagina 298]
| |
waent (wan het). Dit is onnoodig en onjuist. Waren is het juiste woord, welks bet. waarborgen, garandeeren hier uitnemend past. Wat de aan een paard toegekende eigenschap wel ghemoet betreft, zij komt op het eerste gezicht vreemd voor, doch wanneer men in Nat. Bl. VIII, 11 ziet dat gemoet ook van planten gezegd wordt in de beteekenis ‘geaard’, dan zal men begrijpen dat het in het Mnl. ook toegepast kon worden op paarden, waaraan men vaak menschelijk verstand en eigenschappen toekende. Zij zorgen o.a. voor de belangen van hun meester, wekken hem als er een gevaar dreigt, en bijten te zijner verdediging van zich af en op de vijanden toe. Zoo doen b.v. Gringolet van Walewein en Glorifier van Seghelijn. Ook elders in Troyen wordt welgemoet van een paard gezegd, nl. 7751: ‘twe teldende perde, die sachte ginghen hare verde, scoen (l. scone) ende wel ghemoet’; hoewel het fra. hier (vs. 6222) heeft isnel en het voor de hand ligt het woord te veranderen in wel ghevoet, vlug ter been, zoo is deze verandering hier geen verbetering: bij de hier vermelde eigenschappen der telgangers past veel beter ‘goedaardig, handelbaar, die geen kuren of nukken heeft’, dan ‘snel’.
(Wordt vervolgd). j. verdam. |
|