| |
| |
| |
Gutturaal-Sigmatische wisselvormen.
(Vervolg van bl. 98).
R.
Idg. wt. (s § g2h)reb(p): rō̆b(p) krabben, plukken, graven, grijpen.
1. | Nl. rap schurft, roof > mnl. rappe, mhd. rappe, ohd. raffen schurftig zijn; bijvoegl. naamw. rappig. Verwant hiermee is (Jan) rap heffe des volks. Verder nl. rapen, mnl. rāpen, mhd. raffen plukken, trekken, oostfri. rafe roof. Ons rasp, raspen is het ontleende ofr. raspe, dat op zijn beurt uit het Germaansch werd overgenomen: ohd. raspon > *rap-spon bijeenschrappen; zie Vercoullie, Et. Wdnb. 217. Germ. pp > idg. bn: Noreen, Urgerm. Lautl. 154. |
2. | Nl. schrapen > mnl. schrapen, on. skrapa, eng. to scrape, zie verder Fick, Wtrb.4 I, 144, Zupitza, Germ. Guttur. 28. Hierbij behooren mhd. schrepfen koppen zetten, schreffe gapende wonde, evenals het nl. intensivum schrappen, md. schrapfen, ags. scrëpan, mnl. schrēpen krabben. Het russisch heeft skresti (screbý) schaven, afkrabben, het lettisch skrabt (skrabu) met gelijke beteekenis: Franck, Wdnb. 865; hierbij lit. screbëti ratelen? Met geminatie nl. schrabben, mhd. schrappen, eng. to scrabble krabben, krabbelen, vgl. nl. dial. schraven schrapen en, met verscherping van v vóór l: schrafelen, ook schravelen. Vgl. Siebs, K.Z. XXXVII, 323.
Verwant met deze maagschap zijn wellicht ohd. scrëvōn inkrassen, ags. scroef hol en mhd. schraf klip. |
3. | Nl. grabbelen, nd. grabbelen, eng. to grabble, lit. gr
bti rapen, grijpen, grabin
ti grabbelen, gróbti rapen, osl. grabiti rapere en nhd. grappen, grapsen; wellicht is ook het skr. gṛbh-ṇā́-ti grijpt, verwant. Voor nl. grapen zie Wdnb. d. N.T. sub verbo. Nl. grap, nd. grappe begrip, inval, gril, grap, vertoont eene gelijke begripsontwikkeling als greep, zie bl. 300. M. i. behooren tot
|
| |
| |
| dezen wortel ook nl. graven, groeve, graf, gracht, greb, greppel, vgl. got. graban, grōba, on. grafa, gróf, ohd. graban, osl. grebą, graaf, grobŭ groeve, graf. |
4. | Nl. krabben en het frequent. krabbelen, mnd. krabben, on. krafla, enz.; verder nl. krab, ags. krabba en nl. kreeft, mnd. krēvet, ohd. chrebiz, wier grondvorm krëbato- met een t-suffix is afgeleid: Franck, Wdnb. sub verbo. Ons krevelen > mnl. crēvelen zachtjes krauwen, stemt in beteekenis volkomen overeen met limb. ‘schravelen’. Voeg hierbij kriebelen krevelen. |
Met de bekende wortelvariatie - beweeglijk suffix i̯: u̯, vgl. den wortel (s § kh)ne - i - b (p): ne - u̯ - b(p) bl. 93 - krijgen wij den
Idg. wt. (s § g2h)re-i̯-b(p): re-u̯-b(p), beteekenissen als boven.
1. | Nl. rob, nd. rubbe, westf. rubbel oneffenheid, oostfri. rubben schrobben, rubberig oneffen, en glb. limb. roebelig en ribbelig (wortelvariatie), enz. to rub wrijven. Verder nl. roffelen, oostfri. ruffelen het ruwe van iets afschaven, eng. ruff ruig; dan ook nl. roffel berisping en roffelen, nhd. rüpfeln eig. schaven, ruw aanpakken: Franck, Wdnb. 797, 802. Men vergel. lit. rùpas ruig en lat. rupex? ruw mensch. Stellig verwant m.i. is nl. roof > mnl. rōve, on. hrufa schurft, korst, ags. hreóf ruig, enz. zie Franck, Wdnb. sub verbo; daarentegen lijkt mij de betrekking tot nl. roof: got. biraubōn onzeker. Hierbij nl. rib, ribbe en rif klip, of bij den volgenden wortel. |
2. | Nl. schrobben, mnl. schrobben naast schrubben krabben, schrabben, eng. to scrub, nnd. schrobben. Hierbij limb. schroeb berisping, vgl. nl. roffel sub 1. |
3. | a. Nl. grijpen, os. ags. grīpan, got. greipan, ohd. grīfan, on. grípa grijpen, greip klauw, lit. greibti rapen. Over dit geval van wortelvariatie zie vooral Noreen, Urgerm. Lautl. 214, vgl. Per Persson, Wurzelerw. 184. Verder nl. greep, dat o.a. ‘handeling van grijpen’ en ‘gevatte inval, geestigheid’ beteekent, vgl. grap: Wdnb. d. N.T. sub verbo. De laatste beteekenis deelt het met nl. griebels (uitsluitend in het mv.): kuren, grimassen, t.a.p. Verwant zijn nog nl. gribbel, gron. gribbelen met drift verstrooid liggende voorwerpen oprapen, in de gribbel- |
| |
| |
| grabbel [gooien], limb. in de gribbel-grap, vgl. wvl. grijbelen en gribelen: De Bo, Idiot.2 341. |
b. Nl. grobbelen frequentat., vgl. mnl. grobben, eng. to grub en grubble, nhd. grübeln: Kluge, Wtrb.5 op grübeln en Wdnb. d. N.T. op grobbelen. Verder nl. grobber schraper, grobbelïg en groebelen.
Oerverwant met bovenstaande wortels is stellig de
Idg. wt. (s § g2h)rei̯bh(p) krassen, rijten, schrijven.
1. | Behalve de onzekere bovengenoemde nl. vormen rib en rif hebben wij nl. reef oorspr. ‘strook, reep’, nvl. reef snede, reve streep, striem, nhd. riefe gleuf, zie Kluge, Wtrb.5 sub verbo. Vgl. on. rífa scheuren, hrífa rijten, scheuren, gr. ἐ-ρείπω ruk neer, met zoogen. prothetischen klinker, ἐ-ρίπνη klip, lat. rīpa oever, oorspr. bank, klip. Tot deze maagschap behooren ook nl. rijven harken, mnd. rīven wrijven en glb. oostfri. rīfen, ofri. rīva verscheuren, ohd. rīban en glb. mhd. rīben ‘reiben’. Een eigenaardig verschijnsel is het, dat sommige tot deze maagschap behoorende vormen anl. wr vertoonen: nl. wrijven, mnl. wrīven, nnd. wrīven, zie bl. 302 en vlg. |
2. | Nl. schreef > mnl. *schrēve kras, streep, mnd. schrēve lijn, streep; verder schrijven, schrift, ohd. scrīban, os. scrīƀan, on. skrifa krassen, schrijven, ofri. skrīva ‘schrijven’ en ‘straf opleggen’. Ik beschouw deze vormen niet als leenwoorden, maar als oerverwant met lat. scrībo schrijf, lett. skrīpe reet, skrīpāt inkrassen, enz. Vgl. ook vl. schrijbelen, schribbelen licht krassen: Franck, Wdnb. 867, 868. Maar gr. γράΦω kan slechts bij nl. kerven behooren: Fick, Wtrb.4, I, 404. |
3. | Nl. kribbelen slecht schrijven, ook kribben. Kribben en kribbig (kribbelig) beteekenen ook ‘krakeelen, twistziek’, vgl. ons bijv. nw. ‘prikkelbaar’. Tot deze wortelformatie behoort m.i. ook nl. krib, mnl. cribbe, crebbe, ohd. chrippa, enz., oorspronkelijke bet.: ‘vlechtwerk, traliewerk’, vgl. krib in de waterbouwkunde ‘een uit vlechtwerk bestaande dam’, en nl. krat, zie onder, bl. 302, 303. |
Idg. wt. (s § g1)re-i̯-d rijten, krassen.
| |
| |
1. | Nl. rijten > glb. mnl. rīten, ohd. rīzzan scheuren, mnd. rīten, nhd. reissen; verder nl. ritsig (ouder nl. ritsen prikkelen) en reet > mnl. rēte spleet, scheur, ohd. riz streep, letterteeken. Ook bij dezen wt. vertoonen een aantal vormen anl. wr (vgl. bl. 301): got. writs tittel, zie Uhlenbeck, Got. Wtrb. sub verbo, os. wrītan openrijten, schrijven, ags. wrītan, eng. to write, on. ríta verscheuren, inkrassen > *writa, ofri. wrīta schrijven. Franck, Wdnb. 794 veronderstelt het bestaan van tweelingstammen, rit en writ. Zouden wij hier soms met eene praefixvariatie s § g § u̯ te doen hebben? Vgl. Colinet, Préformantes 5 vlg. |
2. | Got. dis-skreitan verscheuren, vgl. opperd. zwits. schrīssen, schreissen, beiersch schritzen: Uhlenbeck, Got. Wtrb. 35. |
3. | Nl. krijten schreeuwen, mnl. crīten, mhd. krīzen krijten, ook nl. krijschen, mnl. crijschen, schreeuwen, enz. De germ. wt. krī̆sk is wellicht ontstaan uit krī̆t + suff. sk: Franck, Wdnb. sub verbis. Voor de beteekenis vergelijke men nl. ‘krassen’, dat beweging en geluid aanduidt; zie beneden. Verder nl. kreet > glb. mnl. crēte; krijt strijdperk, en kreits, ontleend aan glb. nederrijnsch kreitz; wellicht staat de t van germ. *krait- voor tt, idg. dn. Hierbij behooren de subst. nhd. kreis kring, mhd. kreiz en de ww. ohd. chrizzōn inkrassen < nhd. kritzelen, nnl. kritsen, krits ‘kreits’; verder mnl. crēten, creiten, mnd. kreiten, md. kreitzen > *kraitjan prikkelen, tergen. Md. krīzen beteekent ‘een cirkel trekken’, ‘welke bet. eene beperking is van het algemeenere “een kras maken”; vgl. mnd. krēte, uit kriti, m. “kras, kerf, rimpel, vouw”. Aldus Franck, Wdnb. 511. |
Met wortelvariatie vergelijk ik nog:
1. | Nl. ratelen, ratel, nd. rātelen, nhd. rasseln; verder nd. en limb. ratsen scheuren, rijten, afstroopen. |
2. | Eng. to scratch krabben, rijten, wvl. scharten, schartelen krabben, schrabbelen: De Bo en Schuermans sub verbis. |
3. | Nl. krassen uit jonger mnl. kratsen, nhd. kratzen, ohd. chrazzōn, mnl. cretten. Aan het germ. ontleend zijn fr. gratter, en it. grattare krassen; zie verder Franck, Wdnb. 509. Tot deze maagschap behoort ook nl. krat korf, ohd. glb. chrezzo,
|
| |
| |
| en krat laddervormig achterschot van een wagen. De oorspronkelijke bet. is ‘vlechtwerk, traliewerk’ met het grondbegrip van ‘rijten, scheuren’; vgl. ook ohd. chreito korf, oostfri. kreite de uit latwerk bestaande zijkant van een wagen, en nl. krib (bl. 301). |
Met wortelvariatie vergelijkt Noreen, Urgerm. Lautl. 214 nog: on. róta, ohd. ruozzen, ags. wrótan ‘aufreissen, wühlen’, ons wroeten.
Idg. wt. (s § g2h)rel trillen plotseling bewegen |
|
De verhouding der begrippen ‘bewegen’ en ‘schril zijn’ blijkt o.a. uit het lat. crepitare, vgl. Bechtel, Sinnl. Wahrnem. 68 vlg. - Of met dezen wortel nl. rein, rei, ohd. rito koorts, mnl. rīderen, limb. rīǝ̯ren beven, oerverwant zijn, durf ik niet beslissen.
1. | Nl. rillen en glb. oostfri. rillen, westf. rillern schudden. Vercoullie, Wdnb. sub verbo, verklaart rillen als ‘ono. w. uit *ridlen, frequent. van *reden’, - eene etymologie, die ik niet kan aanvaarden. Hierbij ritselen? Zie Franck, Wdnb. 797, Wdnb. d. N.T. op gritselen, Vercoullie 223. |
2. | Nl. schrillen trillen, sidderen; schril a. schel klinkend, b. beschroomd, nhd. schrill, nd. schrell, eng. to shrill gillen, ags. scrallettan luid schallen, meng. schrillen gillen, nzwe. skrål gehuil. Zwakke vormen: mnd. schrul wrok, nl. schrollen verdrietig geluimd zijn, grommen, schimpen, anders Zupitza, Germ. Guttur. 158, beiersch schrollhaft grof, zie Schmeller, Bayer. Wtrb.2 sub verbo. |
3. | Nl. gril, zie Wdnb. d. N.T. sub verbo. a. ‘In het algemeen schijnt de beteekenis van gril te wezen: iets dat plotseling en zonder blijkbare aanleiding opkomt; vandaar dan ook in het Mnd. grille: toorn, woede (Schiller-Lübben) en in het Nnd. (Westf.): hondsdolheid (Woeste)’; b. rilling, huivering; c. bnw. en bijw. = grel ‘toornig’ en ‘schril’ van geluiden en kleuren, vgl. mhd. grël ruw, nhd. grell schril, mnl. gril toornig, schril, enz.: Verdam, Middelnederl. Wdnb. II, 2140; d. bnw. ijzingwekkend, griezelig. Vgl. ook nfri. gril adj. hel, rillend,
|
| |
| |
| subst. rilling: Dijkstra, Friesch Wdnb. 475. Verder nl. grillen a. rillen, b. toornig zijn, grillig, vergrellen. Het limb. grel, grellig heeft de beteekenis van ‘onstuimig’, ‘hevig’. Nl. gril krekel, wellicht identiek met ohd. grillo, mhd. grille, ontleend aan het mlat. grillus, uit gr. γρύλλοϛ sprinkhaan. Aldus genoemd naar het schril geluid? Vgl. Gallée, Album-Leemans 279, Verdam, t.a. p. 2140, Kluge5 145.
Zwakke vormen: nl. grol a. misnoegen, wrok; b. knorrepot; c. beuzeling; grollig, grollen een dof geluid maken, grommen, toornig zijn, en glb. nhd. grollen, nd. grullen rommelen, mhd. grüllen spotten. Wellicht verwant: grissen, gritselen, zie boven sub. 1, en oostfri. griddelen trillen: Doornkaat-Koolman, Wtrb. d. ostfr. Sprache, I, 682; nl. grielen? zie beneden sub 4. |
4. | Wellicht verwant: nl. krielen wemelen en glb. nd. krillen, nl. kriel dartel, levendig; het grondbegrip zou dan zijn ‘plotseling bewegen’. |
Idg. wt. (s § g2h)re-i̯-dh zich voortbewegen.
1. | Nl. rijden > mnl. rīden zich voortbewegen, later: te paard rijden, ags. rīdan, enz., oiersch riad het rijden, riadaim ik rijd. Hierbij gr. ἔ-ρīϑ-οϛ daglooner en ἐ-ριϑ-εύομαι werk voor huur? Anders b.v. Vaničeck, Et. Wtrb. I, 45. |
2. | Nl. schrijden, schrede, mnl. schrīden schrijden, te paard stijgen, os. skrīđan gaan, ohd. scrītan schrijden, on. skriđa glijden, skreiđ lawine. Vgl. lit. skrë́żiu skrë́sti loopen, vliegen, skraidùs vluchtig: Zupītza, Germ. Guttur. 158, Per Persson, Wurzelerw. 106 aanm. 3. Siebs, K.Z., XXXVII 318, brengt deze lit. vormen in verband met got. *kraits, *kreits, nl. krijt, enz. M. i. ten onrechte. |
3. | Lat. gradior schrijd, gradus schrede. Ter verklaring kan men òf den ablaut e:a aannemen, òf a beschouwen als een specifiek lat. klankverschijnsel, veroorzaakt door volgend tonisch accent: Wharton, M.S.L. VII, 457; dus gradior > *gredior, gradus > *gredus, vgl. skr. dhēnuḥ, tanúḥ. Verder: got. grids schrede, osl. gṛędą kom, oiersch ingrennim vervolg: Uhlenbeck, Got. Wtrb. 66. Skr. gṛ́dhyati hij gaat op iets af, gr. ϰαρϑμοί
|
| |
| |
| ϰινήσειϛ > *χαρϑμοί; beiersch gritt schrede, gritten de beenen van een zetten, Siebs, K.Z., XXXVII, 321. |
Idg. wt. (s § g2h)rem brommen, gerucht maken.
1. | Nl. rommel, rommelen, nhd. rummel, nd. rummelen, no. rumla dof dreunen, on. rymia leven maken, rumr gedruisch. Lat. rūmor (Franck 804) past hierbij m.i. niet, maar behoort bij gr. ὠρῡ́ομαι huil, brul. |
2. | Nhd. schrummeln donderen, vgl. noordfri. skrummel gerommel, on. skrum gepraat, skruma praten: Siebs, K.Z. XXXVII, 323. |
3. | Gr. χρεμίζω, χρεμέϑω, χρεμετάω, χρεμετίζω ik brom, χρόμη, χρόμοϛ gebrom, χρόμαδοϛ knorrend geluid: G. Meyer, Gr. Gramm.2 252; lat. fremo brul, bruisch, ohd. gagrim geknars, grammizzōn brommen, lit. gruménti uit de verte zacht en dof donderen, osl. grĭměti donderen, gromŭ donder. - Got. gramjan vertoornen, prikkelen, on. gremia, ags. gremian, ohd. gremjan; on. gramr, os. ohd. gram toornig, miersch gromma satire, enz. Zie verder voor nl. gram, grim, grimmen, grimmig, grommen, grommig het Wdnb. d. N.T. sub verbis. Zie ook de frequentativa grommelen en grimmelen, griemelen ‘zich woelend door elkaar bewegen’. |
4. | Nl. krimmelen, kriemelen, zie Wdnb. d. N.T. t.a.p. en Franck, Wdnb. 516; nd. krīmelen, nhd. krimmeln, westf. kriemelen. |
Idg. wt. (s § g2)rema: rēm: rame bevestigen, ophangen, strak maken.
1. | Nl. raam > mnl. rāme, ohd. rama stelling, geraamte dat iets steunt en bijeenhoudt: Franck, sub verbo. Hierbij got. hramjan kruisigen en mlat. ad(c)hramire ‘obligare se coram iudice rem quampiam se facturum’ (Du Cange); zie Ehrismann, P.B.B. XX, 57, 58. Verwant zijn ook de nl. vormen rammen, rammei, rammeien en remmen, ags. hremman belemmeren, grondidee: ‘strak maken’; wellicht ook nl. ram ‘aries’, ags. ramm, vgl. on. rammr sterk. |
2. | Nl. stremmen stram maken, mnl. stram straf aangetrokken, met bekende inlassching van de t, zie Nederl. Doubletten 313. |
| |
| |
3. | Gr. ϰρέμαμαι hang, ϰρεμάννυμι hang op, bevestig, ϰρημνόϛ afgrond, van waar ϰρήμνημι doe hangen: Prellwitz, Gr. Wtrb. 163, G. Meyer, Gr. Gramm.2 251, 441, Bechtel, Hauptprobl. 204. Tot dezen wortelvorm moet ook osl. kroma rand worden teruggebracht. |
Idg. wt. (s § g2h)remb(bh) zich samentrekken, krimpen.
1. | Nl. ramp (rampspoed) > glb. mnl. ramp, mhd. rampf kramp; - nl. rimpel, rimpelen, mnl. rimpen in berompen, verrompen, ‘een berompen aensicht’: van Helten, Tijdschr. III, 110; ohd. rimpfan, mhd. rimpfen samentrekken, rimpelen, mhd. nhd. rümpfen, eng. to rumple, nl. rompelig, mnl. rompel: Franck, Wdnb. 795. Hiernaast staan de vormen: ohd. hrimfan rimpelen, ags. hrympele rimpel, gehrumpen rimpelig (germ. wt. hremp), vgl. Gallée Album-Leemans 281 en Nederl. Doubletten 313. Wellicht is ook lit. rúmbas litteeken verwant: Siebs, K.Z. XXXVII, 318. Weer ontmoeten wij hier enkele vormen met anl. wr (vgl. bl. 301, 302): gr. ῥάμΦοϛ kromme snavel en ῥέμβομαι ik draai rond, die aanvankelijk ϝ als beginletter hadden; mnl. wrempen, wrimpen os distorquere, wrempe depravatio oris: Kiliaen; mnd. wrempen, wrimpen vultum pervertere: Schiller-Lübben, Wtrb. V, 779; zie ook Teuthonista, ed. Verdam 508. |
2. | Nl. schrompel, schrompelen, nhd. schrumpfen, zwe. skrumpa, enz. Met klankwisseling: ouder nnl. schrimpelen, westf. schrempen doen schrompelen, eng. shrimp dwerg: Franck, Wdnb. 870; zie daar ook de bespreking eener mogelijke verwantschap met nl. schroom, schromen. Noreen, Urgerm. Lautl. 206 vergelijkt on. skreppa ontsluipen, Siebs, t.a.p. lit. skrebiù droog worden, ànt-skrebai, rand aan den hoed, opreus. senskrempūsnan rimpel. |
3. | Kiliaen vermeldt de vormen grimpel, grimpelen, enz. Tot deze formatie behooren lit. grumbù hobbelig worden, lett. grumbu id., grumba rimpel. |
4. | Gr. ϰράμβοϛ, ϰραμβαλέοϛ gedroogd, gebraden, ϰράμβη kool, ϰράμβοϛ het schrompelen, ϰρομβόω ik braad, rooster: Prellwitz, Gr. Wtrb. 161, 165. |
5. | Nl. krimpen > mnl. crimpen, crempen zich samentrekken,
|
| |
| |
| ohd. krimpfan, eng. to crimp grijpen, rimpelen, on. kroppenn ingeschrompeld. Voorts ohd. cramf kram, haak, on. krappr > *krampa- gedrongen, eng. cramp boekslot, meng. crimpil rimpel, mhd. krimp = nl. kramp: Franck, Wdnb. 507, 518, 519. Nl. kram, mnl. cramme en nl. krom, ags. crumb, ohd. chrumb (ṃ) veronderstellen een germ. wortel kremb. |
Idg. wt. (s § g2h)rendh knarsen, wrijven, malen.
1. | Ohd. rinta schors, korst, nhd. rinde, ags. eng. rind; door anderen worden deze vormen met nl. rand en verder met ags. rima, ohd. ramft rand in verband gebracht (wt. rem? ophouden, rusten), zie Franck, Wdnb. 770. - Volgens mijne opvatting is ‘knarsen’ de vox media, die tot de schijnbaar tegenstrijdige begrippen van ‘grof zijn’ (b.v. nl. grind schurft, sub 2) en ‘malen, fijn zijn’ heeft gevoerd (vgl. bl. 90, 91). |
2. | Nl. schrand scherp, en glb. oostfri. schran > *schrand, nl. schrander, nd. schrander scherp, verstandig, dial. nhd. schrinden spleten krijgen, ohd. scrintan barsten, scrunta reet, mhd. schranz reet, ndee. skrante gebrekkig zijn. Hierbij behooren verder lit. skrándas afgeschaafde huid en lett. skrandas lompen. |
3. | Nl. grind > mnl. grinde, van een germ. ww. *grindan, dat men vindt in ags. grindan wrijven, eng. to grind, ouder nnl. grinden knarsen, het gezicht vertrekken: Franck, Wdnb. 319. Zie echter Wdnbd. N.T. op grinden (III); stellig verwant m.i. zijn de bij Franck niet vermelde ww. grinden (I) malen en grinden (II), met grind bestrooien, grind delven; verder nd. grand zand, nl. grindig, grindbank, enz. De spelling met d als slotmedeklinker is etymologisch, met t fonetisch de juiste, zie Wdnb. d. N.T. sub verbo. Verder nl. grind schurft, uitslag, grondbeteekenis ‘korrelige uitslag’. Van het germaansch kan vergeleken worden got. grindafraþjis kleinmoedig (Uhlenbeck, Got. Wtrb. 66). Voorts lit. gréndu, gréndžiu wrijf, grándyti schaaf, lat. frendo knars en wellicht gr. χραίνω bestrijk (eig. ‘wrijf’, vgl. χρίω), althans van een primairen idg. wt. (s § g2 h)ren afgeleid: Persson, Wurzelerw. 72. Men denke ook aan ῥαίνω besprenkel > *sran-i̯w (anders G. Meyer, Gr. Gramm.2, 173). |
| |
| |
Idg. wt. (s § g2)reng1(g1h) zich krommen, samentrekken.
Tusschen dezen wt. en den wt. (s § g2)remb(bh) bestaat eene merkwaardige overeenkomst, die bezwaarlijk louter toevallig kan zijn. Ik besluit echter niet tot oorspronkelijke identiteit, maar ben van meening, dat ten gevolge der overeenkomst in beteekenis, veelal vormassimilatie heeft plaats gehad.
1. | Nl. ring, on. hringr, ohd. os. ags. hring. Verder on. hrokkenn geschrompeld, hrøkkna rimpelen, mhd. runke rimpel, ndee. runken geschrompeld. |
2. | Ags. scrincan schrompelen, on. skrukka rimpel, meerv. skrykker golfbewegingen, ozwe. skrunkin geschrompeld. Verder mnd. schranken wankelen, schrankelen, schrankelbeenen, enz., zie Schiller-Lübben, Wtrb. sub verbis. Vgl. Zupitza, Germ. Gutt. 39, 158, die ook ohd. screckōn vergelijkt, ‘trotz der divergierenden bedeutung’; te recht? |
3. | Nl. kring(k); krengen, uit jonger mnl. krengen een rijtuig doen keeren: Franck, Wdnb. sub verbo; krinkel, krank zwak, gebrekkig, in verval, kronkel, kronkelen. Vergel. hiermee ags. cranc gebrekkig, cringan zich draaien, waggelen, eng. crank bocht, to crankle zich kronkelen, on. kranga krengen, kringla kring, ohd. krankolōn struikelen, mnd. krunke rimpel, vouw, mnl. cronkel, ouder mnl. kronken. Tot deze formatie van den wt. behooren ook gr. βρόχοϛ, βροχίϛ strik, en lit. grężiù ik draai, wind. Zie verdere etymologieën bij Gallée, Album-Leemans 280, Vaniček, Lat. Wtrb. 56. 57, Wharton, Et. Lat. 19. |
Idg. wt. (s § g2h)reu̯:reu̯a:rū̆ ruw, hard zijn.
1. | Nl. rauw > mnl. raeu en ro, ohd. rō, os. hrā, on. hrár; nl. ruw, mnl. rū; nl. ruig, berouwen, rouw smart, droefheid, mnl. rouwe, ohd. hriuwan smart hebben, hriuwa rouw, ags. hreów rouw, os. hrewan smart hebben, on. hryggua bedroeven, nhd. reue. Hierbij behooren waarschijnlijk de vormen nl. ruidig, ruit schurft, mnl. rūde, nhd. räude, met het grondbegrip van ‘ruwheid, oneffenheid’. Zie Franck, Wdnb. sub verbis. |
2. | Lat. scrū-pus, scupulus scherpe steen, scrū-ta oude vodden, scrū-tari doorsnuffelen. |
| |
| |
3. | Nl. gruwen, gruwel, gruwelen, gruwelijk, enz., zie Wdnb. d. N.T. sub verbis; mnl. grūwen, ohd. (in)grūen huiveren, nhd. grauen, grausam. De wt. komt ook met determinatief s voor, b.v. eng. growse beven, os. gruri huivering. De verhouding tot den wt. grei̯s (nl. griezelen, grijzelen, afgrijzen) is wellicht door wortelvariatie te verklaren; men denke ook aan de parallellie van griezel: kriezel, en aan de vormen gruis, gries, groezelig, enz. Meer onzeker nog lijkt de verwantschap met gruimel, gruimeling: kruimel, kruim. |
4. | Skr. krū-ra bloedig, gruwzaam, kravíḥ rauw vleesch, lat. crū-dus rauw, ruw > *crouido-s, *croudo-s, vgl. frigidus, timidus: L. Duvau, M.S.L. VII, 128; crǔentus, crǔor, crūdelis: M. Bréal, M.S.L. VII, 324. Ook bij deze wortelformatie ontmoeten wij het determinatief s (zie boven sub 3): av. khruzh-di boosheid, gr. ϰρύσταλλοϛ ijs, ϰρύοϛ vorst, ϰρυερόϛ vreeselijk > *ϰρυσοϛ, enz. Verder lat. crūs-ta korst, ags. hruse aarde, ohd. rosā korst, ijs, obak. khrus vreeselijk zijn, on. hriósa huiveren: Prellwitz, Gr. Wtrb. 165. |
Wellicht zijn nog verwant: gr. ϰρέαϛ vleesch > *ϰρεϝαϛ, lit. krǔv-ìnas bloedig, en osl. kruvĭ bloed.
| |
W.
Hier ter plaatse wensch ik het bl. 86 gezegde te herhalen, dat ik het thans volgend materiaal zoo omzichtig mogelijk heb verzameld, daar immers germ. w- sw- (zw-) ook op een idg. gelabialiseerden gutturaal kan berusten. Anderzijds ‘darf aber auch [der labiovelarlaut] nicht ohne weiteres mit der entsprechenden verbindung guttural + v zusammengeworfen werden’ (Zupitza, Germ. Gutt. 48).
Omdat het, vooral bij gebrek aan voldoende materiaal uit verschillende taalgroepen, vaak moeielijk is, de palatalen en zuivere velaren te onderscheiden, heb ik de gutturalen door het neutrale teeken aangeduid. Van labio-velaren kan natuurlijk geen spraak zijn.
| |
| |
Idg. wt. (s § g)u̯eb(p) zich golvend voortbewegen.
1. | Nl. wapperen, mnl. wapperen, oostfri. wappen heen en weer zwaaien, dial. eng. to wap fladderen. Verder ags. wafian, eng. to wave wankelen, golven, on. vafa, mhd. waben wankelen. Tot deze maagschap behoort nl. wam > mnl. wamme buik: ohd. wamba, wampa, got. wamba moederlijf, ags. womb (zie echter Uhlenbeck, Got. Wtrb. 166). Uit het germ. komt het mlat. wambasium, waaruit mnl. wambeis, nnl. wambuis met volksetymologische vervorming, zie Franck, Wdnb. 1133; wvl. wabberen golvend bewegen: De Bo, Idiot. sub verbo. |
2. | Nl. zwabberen, beiersch schwabbeln, schwappeln: Schmeller, Bayr. Wtrb. I, 1391, wvl. zwabbelen fr. baver, zwabberen: wabberen (de wind zwabbert door de blâren): De Bo, Idiot. sub verbo. |
3. | Nl. kwab, kwabbelen, nd. kwabbe kwab, halskwab, drassige plaats, beiersch quabeln, ags. cwable moeras, dial. eng. quab kwab. Al deze woorden duiden de beweging van een weeke massa aan: Franck, Wdnb. 539. Terecht maakt Siebs echter de opmerking, dat men aan onomatopoëtische vormen als deze niet te veel gewicht mag hechten (K.Z. XXXVII, 316). |
Met wortelvariatie: idg. (s § g)u̯e-i̯-b(p) kan de verwantschap van nog enkele andere vormen worden bepaald:
1. | Nl. weifelen > mnl. weifelen, mnd. weifelen zwaaien, ohd. weibōn, mhd. weiben heen en weer bewegen, mnl. weiven en weven, waaien, zwaaien, ags. wāfian wankelen, on. veifa zwaaien: Franck, Wdnb. 1149. Wellicht ook nl. wuiven; stellig nl. wippen, wip, wippe, mhd. wīfen zwaaien, nd. wēpelen zwaaien, schommelen, ohd. wiffil, nhd. wipfel. Waarschijnlijk verwant zijn got. weipan bekransen, biwaibjan omwinden: Uhlenbeck, Got. Wtrb. 29, 170; skr. vépatē beeft, siddert, lat. vibrare zwaaien. |
2. | Nl. dial. zwiepen, zweep > mnl. zwēpe, os. swipa, on. svipa, nd. swēpen (zwakke wortelvorm), vgl. ohd. sweifan en sweibōn, sweif draaiende beweging, staart, nhd. schweifen, enz. Got. midja-sweipains zondvloed, zie de verklaring bij Uhlenbeck, Got. Wtrb. 110. |
Idg. wt. (s § g)u̯ā̆g buigen, breken.
| |
| |
1. | Nl. wak, mnd. wāke, on. vök, Kiliaen: wack toegevend, zwak, wvl. wakken gaan met knikkende knieën. Verder nl. waggelen, nhd. wackeln, nd. wiwaken: Prellwitz, Gr. Wtrb. 3. Buiten het germaansch zijn verwant gr. ἄγνυμι > *ϝαγνυμι, lat. vagus, vagāri (zie ook Vaniček, Lat. Wtrb. 261), skr. váṅgati hij gaat, hinkt, en lit. vagiù, vógtí stelen. Hierbij nl. wachtel? |
2. | Mnl. nvl. zwakken, nd. swacken wankelen, sukkelen, ook nl. sukkelen en verder zwak, mnl. zwac, nhd. schwach, nvl. zwack snel, behendig, grondidee: ‘buigzaam’. |
3. | Nl. kwakken, kwakkelen sukkelen, kwakzalver iemand die met zalfjes ‘knoeit’, kwakkelwinter zachte winter. Hierbij nl. kwakkel? vgl. wachtel sub 1. |
Idg. wt. (s § g)uei̯k1(g1) bewegen, wegglijden.
1. | Nl. wig, wigge, wichelaar, wichelen, wikken, wiggelen, zie Franck, Wdnb. sub verbis. Verder ohd. wiga wieg, mhd. wige, wigen, ofr. wīgen, wegen, nvl. wīgelen wiegen, opperd. wiggen, en glb. nnd. wiggen bewegen, engl. to wiggle wankelen. |
2. | Nl. zwikken (vgl. wikken) zich wankelend bewegen, ook: verstuiken; nl. bezwijken > mnl. bezwiken van zwiken onder iets wegglijden, nd. swīkan in den steek laten, mnd. swiken, enz., zie o.a. Gallée, Vorstudien 29, 109, 316, on. svīkia bedriegen. |
3. | Nl. kwik kwast, franje, ‘beweeglijk iets’, mnl. quicken slingeren, op de hand wegen, en verder nl. kwikken snel bewegen - vanwaar kwikstaart - staande onder den invloed van kwik levendig; vgl. ijsl. kvika zich bewegen, zich roeren: Franck, Wdnb. 540. |
Idg. wt. (s § g)u̯el zich golvend bewegen { opwellen, zwellen, koken, walmen, wentelen, rondzwerven.
1. | Nl. wel, mnl. welle bron, en glb. ohd. wella golf, ags. well, wyll; nl. wellen 1) opborrelen 2) doen golven, doen koken, mnl. wellen opbruisen en glb. nd. wellen, eng. to well, mnd. nnd. mhd. wellen doen golven, doen koken: Franck, Wdnb. 1152; over nl. gewel zie J.W. Muller, Tijdschr. XXI, 35 en Borgeld, ib., 196. Hierbij on. vella koken, opborrelen (en valla), ags. wellan, wyllan in onstuimige beweging zijn, ohd. os. wallan golven, opborrelen
|
| |
| |
| wvl. wallen opborrelen. Dan nl. walm damp, rook, en glb. mhd. nhd. walm; ohd. walm het zieden, ags. wylm golf en glb. wvl. walm, al deze vormen met m-suffix, evenals skr. ūrmíḥ golf; lit. vilnìs (zwakke wortelvorm), osl. vlŭnā > *u̯ḷnā, ohd. wellan wentelen, wella welle > *u̯el-nō, met de suffix-wisseling m:n (vgl. Noreen, Urgerm. Lautl. 198). Met idg. determinatief d: ohd. welzan, walzan, on. velta wentelen, valtr rond, en glb. ags. wealt, waarbij nl. wentelen frequent, met dissimilatie. Got. wulan, afwalwjan, waltjan, walus, zie Uhlenbeck, Got. Wtrb. sub verbis; wal-w-jan vertoont, evenals lat. val-v-ere de zoogen. ‘gebroken reduplikatie’, die hierin bestaat, dat de sterke wortelvorm vóór den gereduceerden wortelvorm komt te staan; zoo ook gr. εἰλύω ik wentel = ϝελ-υ-ω, ἔλυτρον omhulsel, enz., maar: ἑλίσσω ik wind > *ϝελ-ισσω. Onzeker is nl. wal. Verder nl. walen draaien (vanwaar walendistel), waal kolk, mnd., nnd. walen draaien, wentelen, on. valr rond, ags.
walu ronde striem, enz. Eindelijk ohd. wallōn rondzwerven, nhd. wallen (wallfahrt), ags. weallian. Fick, Wtrb. I, 580 vergelijkt nog gr. ὕλη, lat. silva woud > *svilva? |
2. | Nl. zwellen, ohd. swellan, on. suella zwellen; verder *swalljan doen zwellen, on. suella, ohd. swellan, got. ufswalleins het opgezwollen zijn, hoogmoed, Teuthonista: swellen koken (trans.). Ook nl. zwaluw, mnl. zwāluwe, enz. om haar eigenaardig vliegen. Gr. σὰλοϛ > *σϝὰλοϛ onrustige golfbeweging; lat. insolens > *insu̯olens ‘geschwollen’: Pokrowskij, K.Z. XXXV, 230; mhd. en mnd. swalm bijenzwerm, mnd. swalm = qualm ‘dunst’: Schiller-Lübben, Wtrb. sub verbo, nhd. schwall, schwalm. De naam swalmo in den Ysengrimus (anno 1152) bewijst duidelijk, dat het woord swalm toen een Nederl. woord was: L. Willems, Bijblad van Het Belfort, V (1896), Juli, bl. 38; men denke ook aan het limb. dorp Swalmen, gelegen bij het kronkelend riviertje de Swalm; zie verder Siebs, K.Z. XXXVII, 315. |
3. | Nl. kwal, nd. qualle, met het begrip: ‘gezwollen zijn’, ook mhd. qualle dik persoon. Franck, Wdnb. 535 vergelijkt ook nl. kwalster, nnd. qualster ook: persoon met opgezetten buik; bladluis, boomluis. - Of is kwalster > *kwalhster? Dan zou het
|
| |
| |
| inderdaad (Franck, sub verbo) beter bij den germ. wt. quelh stollen, slijmerig zijn, passen. Verder: nl. kwel, nhd. quelle, ohd. quellan zwellen, nhd. quellen doen zwellen, doen koken; vl. kwelm opwellend water. Limb. kwelm opgewelde bodem (quelme of quelle bij Kiliaan), kwellen koken: ‘het water kwol op het vuur’; ‘ik heb een ei gekwollen’: Jac. Vrancken, Jaarboek van ‘Limburg’, IV, 4, 241, zie ook aanm. bl. 245. |
Tot één dezer wortelformaties behooren waarschijnlijk - met het eigenaardige dentale praefix - ohd. twalm, nd. dwalm verdooving, verdoovend middel = qualm.
Idg. wt. (s § g)u̯elg1(g1h) zich golvend bewegen (zie voorgaanden wortel).
1. | Nl. walken > mnl. walken, ohd. walchan walken, kneden, ranselen, ags. wealcan, on. válka rollen, wentelen, ags. wealca golf: Franck, Wdnb. sub verbo. Hierbij eng. to walk wandelen; ook lett. walka klein stroomend water (idg. wt. u̯elk)? - Verder mhd. welgen en ohd. walgōn wentelen, mnd. walgen worstelen, nl. walgen > mnl. walgen, vgl. ohd. wullōn, mhd. wüllen afkeer. Ook nl. wolk, mnl. wolke, mhd. wolken, ags. wolcen kan tot dezen wt. worden teruggebracht; grondbegrip: ‘wentelen’. |
2. | Nl. zwalken en glb. oostfri. swalken, noordfri. swalkin, dial. nl. nd. zwalk walm, dikke rook en westf. beswolken bewolkt: Franck, Wdnb. sub verbo. - Hierbij wellicht nl. zwelgen met maagschap? Grondbegrip ‘wentelen’, men denke aan on. suelgr muil, draaikolk in 't water. |
Den gutturalen vorm van dezen sekondairen wortel heb ik niet kunnen opsporen.
Idg. wt. (s § g)u̯enk1(g1) zich bewegen, schommelen.
1. | Nl. wanken, wankel, wankelen, ohd. wanchōn, mhd. wankel onbestendig, mnl. wanc onvastheid, nhd. wanken. Verder nl. wenk, wenken, mnl. wenken, os. wenkian, mnd. wenken wankelen, wenken, ohd. wenchen eene beweging achteruit of zijwaarts maken, winchan, mhd. winken zich zijwaarts bewegen, wankelen, mnd. winken knikken, insluimeren (vgl. wat de beteekenis betreft lat. cōnīveo, bl. 95). Lit. wìngis (ṇ) kromming, wéngti iets on- |
| |
| |
| gaarne doen, weifelen, wangus traag, ohd. biwankōn iets vermijden. Franck, Wdnb. 1135, 1154, Zupitza. Germ. Gutt. 170, Fick, Wtrb.4, I, 123, 547. |
2. | Nl. zwanger, mnd. nnd. swanger, eig. ‘wankelend in 't gaan’, ohd. swangar, ags. swoncor zwanger, swongor traag; nl. zwingel, zwingelen, ohd. swinga, os. swingan zwaaien, slingeren, glb. nhd. schwingen, eng. to swing; nl. zwenken > mnl. *zwenken, mhd. swenken zwenken, slingeren, mhd. swanc wankel, slank, swanken, nhd. schwanken waggelen, got. af-swaggwjan zwankend maken; nl. zwenkgras; nnl. zwans, nd. swansen voor *swangsen zwenken, wankelen. Franck, Wdnb. sub verbis, Persson, Wurzelerw. 192. |
3. | Nl. kwinkeleeren, mnl. quinken neuriën, schitteren, eig. ‘zich snel bewegen’, vl. kwinken bewegen, trillen, kwinkslag, mnd. nnd. quinken, eng. to quinch zich bewegen. Franck, Wdnb. 541. Voor de vormen met anl. t, b.v. ags. twinchian, eng. to twinkle vergel. bl. 313. |
Idg. wt. (s § g)u̯erp draaien, zwerven.
Ik vind geen termen om den anl. gutturaal als gelabialiseerd te beschouwen; veeleer schijnt gr. ϰαρπόϛ > *ϰϝṛποϛ op een zuiveren velaarklank te wijzen, vgl. ϰαπνόϛ > *ku̯Əpnos.
1. | Nl. werven, mnl. werven zich wenden, handelen, verwerven, enz., os. hwërƀan draaien, ohd. wërban en hwërban (hwërfan): ‘will man ahd. werban nicht durch verlust des anlaut. h erklären, sondern als alte parallelform auffassen’, zegt Siebs, K.Z. XXXVII, 268, ‘so muss man es als eine aus swerban abstrahierte jüngere s-lose form erklären’, eene verklaring, die mij wel wat gezocht voorkomt; got. hwaírban zich wenden, wandelen. Voorts nl. wervel, wervelen, on. huirfell wervel, ring, huirfill kruin, ohd. wirbil en met ‘gramm. wechsel’ wirfil. |
2. | Nl. zwerven, mnl. zwerven warrelen, zwermen, ohd. swarb, swirbil draaikolk, ofri. swerva zwerven, os. swërƀan afwisschen, on. suerfa vijlen, got. af-, bi-swaírban afwisschen: Franck, Wdnb. sub verbis; Uhlenbeck, Got. Wtrb. 4: ‘Falls wir von einer wurzel *skwerp- ausgehen dürfen, ist zusammenhang mit hwairban wahrscheinlich’. |
| |
| |
3. | Gr. ϰαρπόϛ handwortel > *ϰϝṛποϛ, χεὶρ ἐπὶ ϰαρπῶ̣ de hand, daar waar ze draait, ϰαρπάλιμοϛ vlug, ϰύρβιϛ draaiende pilaar. Terecht vergelijkt Uhlenbeck skr. kūrpara- elleboog, knie. |
Men vergunne mij deze studie te eindigen met een woord van welgemeenden dank aan allen, die mij door hunne gewaardeerde inlichtingen van dienst zijn geweest, met name aan prof. J.W. Muller voor het mij bereidwillig verstrekte materiaal.
Roermond.
jos. schrijnen.
| |
[Naschrift.]
Zoo juist maak ik kennis met een onlangs verschenen artikel van Heinrich Schroeder (Kiel), getiteld: ‘Das bewegliche S vor guttural + R in den germanischen sprachen’, dat, zooals genoegzaam uit het opschrift blijkt, de door mij verwerkte stof in vele punten raakt (Paul und Braune's Beiträge XXIX, 3, bl. 479-559). De schrijver behandelt echter slechts één van de vier door mij besproken gevallen en beschouwt den gutturaal niet als beweeglijk, zoodat zijne varianten geheel overeenkomstig zijn met het schema van Siebs. Ook plaatst hij zich zoo goed als uitsluitend op zuiver germaansch standpunt. Zijn studie is luidens eigen verklaring slechts een kleine proeve eener ‘vorarbeit’ op het gebied der germ. talen, die ten doel heeft, het vraagstuk tot klaarheid te brengen, wanneer wij bij varianten met en zonder s te doen hebben met praefigeering of met afval der s binnen de perken van het germ. taalgebied, of ook maar in de afgesloten ruimte eener enkele germ. taal (bl. 485).
Schroeder vestigt de aandacht op de varianten met anl. wr, een verschijnsel waar ook ik in den loop van dit artikel enkele malen op gewezen heb (bl. 301, 302). ‘Ob diese wr-formen als urverwant mit den mit (s +) gutt + r anlautenden zu gelten haben, soll hier vorläufig noch nicht erörtert werden. Jedenfalls aber wird man ohne weiteres zugeben müssen, dass die möglichkeit einer verwantschaft der wr- und hr- (bez. skr-)formen nicht a priori abgelehnt werden darf’ (bl. 488, 489).
j.s.
|
|