Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 23
(1904)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
Bronnen voor de kennis van leven en werken van Jan van Hout.IIGa naar voetnoot1).Douza - Van Hout.Dat er een innige vriendschapsband bestaan heeft tusschen Jan van Hout en Douza - een tijdgenoot vergelijkt hen bij de sleutels uit het wapen hunner stadGa naar voetnoot2) - is bekend. 't Kwam me me niet onbelangrijk voor te onderzoeken, in hoeverre werk van den laatste een bron kan zijn voor een betere kennis van leven en werken van den eerste. Daartoe kwam voor alles in aanmerking: ‘Jani Douzae à Noortwyck Poemata pleraque selecta’Ga naar voetnoot3), omdat bijna alles wat betrekking heeft op Van Hout, verspreid in tal van vroegere uitgaven van Douza's werk, in dit bundeltje bij elkaar voorkomt. Het resultaat van mijn onderzoek laat ik hier volgen. Het boekje begint met Epigrammatum libri V. In de eerste twee boeken, reeds in 1569 afzonderlijk te Amsterdam verschenen, komt Van Hout's naam niet voor; het derde echter wordt ingeleid door een opdracht in proza aan onzen dichter en is geschreven in 1576. Na in die opdracht zonder eenige valsche bescheidenheid de groote dingen, door hem zelf, Van Hout en anderen tijdens het beleg verricht, te hebben gewaardeerd, hand- | |
[pagina 194]
| |
haaft Douza het goed recht van de beoefening der kunsten tegenover lieden, die, zelf hun tijd zoek brengend in staatkundig geknutsel of wellustige zwelgerij, met zekere geringschatting van de kunst spreken, handhaaft hij ook den luchtigen toon, die zijn gedichten soms heeft gekenmerkt. De humanistische renaissance-dichter in het Latijn is in die opdracht aan het woord. Voor ons is voor het oogenblik alleen van belang, dat uit heel den toon der opdracht blijkt, dat Douza spreekt tot een verwante ziel, tot iemand, die verstand en oordeel heeft van de kunstzaken, welke in den kring, waarin Douza mede een voorname plaats innam, werden voortgebracht en genoten. Dit blijkt in het algemeen trouwens uit al de gedichten van Douza's bundeltje, die meer bepaald tot Van Hout gericht zijn en die we thans even stuk voor stuk zullen nagaan. p. 57. Ad eundem, van geen belang. p. 71. Ad Janum Hautenum, de Rufo et Artocrea. Een aardige anecdote, die wel op historie gegrond is, door Douza aan Van Hout verteld. Aulus had als gastheer zekeren Rufus een vleeschpastei (artocreas) gepresenteerd. Rufus ziet het ding aanvankelijk voor een vreemden visch aan, maar laat zich later op den mouw spelden door zijn tafelbuur Sabellus ‘Aulum nomen ab arta ocrea ducere’, waarna Rufus, die nog zoo weinig Graecus blijkt te zijn, een toost slaat op Artocrea. Douza eindigt met een waarschuwing aan zijn vriend voor het geval dat deze Rufus mocht uitnoodigen. Wanneer verwaardigt zich weer eens een klassiek litterator tot een uitvoerige studie van latijnsche poëten als onze Douza? Een Aulus, Rufus e.a. worden dan misschien historische personen, in wier intiemen kring Van Hout verkeerdeGa naar voetnoot1). | |
[pagina 195]
| |
p. 72. Ad Janum Hautenum is van meer rechtstreeksch belang voor de kennis van Van Hout, daar we er uit zien, hoe ook hij als kunstenaar oogenblikken van teleurstelling en moedeloosheid heeft gekend. Quid quereris frigere tuas, Hautene, Camoenas,
Hollandae fidicen ingeniose lyrae,
Pensarique tuos non aequa lance labores?
Aldus vangt het gedichtje aan. Van Hout, levende te midden van allerlei poëten en poëtasters, die zich poëzie alleen in klassieke taalklanken konden denken en ongetwijfeld met zeker hooghartig medelijden op den barbaarschen kunstmakker hebben neergezien, heeft misschien meer dan anderen reden gehad voor dergelijke opwellingen. Intusschen zijn vriend Douza behandelt hem op voet van volkomen gelijkheid. Gij zijt de eerste niet, voegt hij hem toe; de dichters, die tijdens hun leven zijn uitgelachen, werden na hun dood verheerlijkt, en hij eindigt met de voorspelling: Te quoque sublatum ex oculis tua Leida requiret.
Saepe venit magno foenore tardus honos,
Tardus honos, sed verus honos; plaudentibus alis
Hautenum ut coelo postuma fama beet,
Intervallo opus est. Virtuti haec gratia semper
A sera tribui posteritate solet.
In dit opzicht is het lot onzen dichter niet gunstig geweest. Dat Douza's voorspelling tot heden niet is uitgekomen, is, ik ben er van overtuigd, vóór alles aan Petrus Bertius te wijten, die Van Hout's werk niet uitgaf. p. 73. Uit de paar woorden ter opheldering, die Douza's Epigrammatum extemporalium sylva voorafgaan, meen ik te moeten opmaken, dat Van Hout bij het allereerste academiefeest, de inwijding, ongeveer als regisseur is opgetreden van de zinnebeeldige vertooningen. Langs het Rapenburg kwam namelijk een schip, waarop Apollo met de negen muzen, ‘hebbende achter aen het roer staende Neptunum, die, met zyn Zee-baren de stadt Leyden by gestaen hebbende, de Geleertheyt langhs | |
[pagina 196]
| |
't water aldaer scheen binnen te brenghen ende te willen logeren’. Bij de Universiteit ontmoetten zij verschillende anderen ‘gepersoneerden’ en zijn er eenige Latijnsche versregels, vervaardigd door Douza, uitgesprokenGa naar voetnoot1). Douza zegt nu t.a.p. dat deze verschillende personen werden ab Joanne Hauteno in forum productae populoque repraesentatae. p. 243. Ad Janum Hautenum. Verzoek van Douza om tijdens zijn afwezigheid zijn onus vicarium voor hem te willen dragen. Novaque mente, mente sed tamen tua,
Procul labore, litibus procul, Sacra
Profana, Publica eierare stet tibi,
Ut aevi id omne reliquum quod est tibi
Lubentiaeque gratiisque consecrans,
Apollinare colloces in otium.
Maar van Douza komt hij nooit vrij. De opdracht van de Epodon libri, waartoe dit gedicht behoort, is van 1583. Men zou dus naar aanleiding van bovenstaande jamben mogen vermoeden, dat Van Hout kort voor 1583 van plan is geweest, zich uit het openbare leven terug te trekken. Onmogelijk is het niet, dat dit in verband heeft gestaan met zijn ‘proces van iniurie iegens Dirc van Egmont’, waarover hij spreekt in zijn testamentGa naar voetnoot2). Schotel, die het testament uitgaf, zegt hierbij in een noot ‘De processtukken liggen in 't Archief ten Raadhuize te Leiden’. Ik heb hiervan echter nog geen inzage kunnen krijgen. Wel van een gedeelte van een brochure, indertijd door Van Hout over deze zaak uitgegeven, ‘Openinge van de Grontoorzake daer mede Jan van Hout, secretarys der stadt Leyden, niet zonder openbare calaenge beschuldigt ende betegen is’, 't Is zeer te hopen, dat de stukken den heer Overvoorde spoedig in handen komen en dat deze zaak, waarover Van Hout in zijn testament spreekt in termen, die hem zelf in zulk een gunstig licht plaatsen, eens nauwkeurig kan worden nageplozen. | |
[pagina 197]
| |
p. 408. Epistola ad Janum Hautenum. Douza neemt zijn vriend in jolige speelschheid onderhanden over de interpretatie van deze regels uit Catullus: Non illam nutrix orienti luce revisens
Hesterno collum poterit circumdare filoGa naar voetnoot1).
Douza zoekt de verklaring in ‘Vulnera nocturnae vestigia dulcia rixae’. Voor ons doel is misschien wel van het meeste belang de vraag tot Van Hout gericht: Haeccine te, Veneris perhibet quem fama nepotem,
Aut incognita adhuc usque, aut contempta habuisse?
Tene, duodecimo Paphius qui miles ab anno,
Insuetis puram contorquens viribus hastam,
Virgineum semente novo conseveris arvum?Ga naar voetnoot2)
We kunnen ons levendig voorstellen, dat Van Hout in verband met dergelijke jeugdherinneringen in zijn oude dagen zijn hart vasthield bij de gedachte aan de verleiding, waaraan zijn kleinkinderen konden blootstaanGa naar voetnoot3), ook al had men in zijn tijd waarschijnlijk slechts vage noties van atavisme. Of hadden wij, Noorderlingen, uit Italië met renaissance en humanisme ook zekere bijzondere vroegrijpheid overgenomen en was een feit als dat, 't welk Douza in herinnering brengt, nu niet bepaald iets buitengewoons? De gegevens ontbreken mij om te beslissen. p. 425. Epistola ad Janum Hautenum. Allerlei woordspelingen met het woord pennae naar aanleiding van werk van Van Hout. In de regels | |
[pagina 198]
| |
An quia Francisci hic mos observatur alumnis,
Cervice incurva funigeroque gregi
Disciplina uti tibi eadem iniecta cupido,
Ire quibus solis maxima relligio est?
een toespeling op de vertaling van Buchanan's Franciscanus en nieuw materiaal voor het bewijs, dat ze inderdaad heeft bestaanGa naar voetnoot1). Over Van Hout's gedichten: Carmina quae patrio quamvis sermone probantur
Qualia non Batavis visa fuere prius, etc.
p. 427. Epistola ad eundem. De vertrouwelijke vriendschap tusschen Van Hout en Douza, de broederlijke zin, gegrond op gemeenschappelijke idealen van kunst en leven, openbaren zich wel het meest in de geestige bestraffing, die de laatste den eerste hier toedient. Douza heeft onzen Jan, ‘bis terque vocatum’, vergeefs aan tafel gewacht en deze kan het alleen weer goed maken door nu te komen dineeren. Sed venias subito neu quisquam nunciet ante,
De coelo lapsus ut videare mihi,
Adducens comites tecum quoscunque Lepores,
Adducens lusus delitiasque tuas
Utendosque tibi dedimus quos nuper Amores
Basiaque haud fictis iuncta Cupidinibus;
Quod si aliquid traductum etiam te interprete, quanto
(Dii boni) erit nobis illud amabilius.
Het gecursiveerde trekt onze aandacht. Worden de Basia van Secundus bedoeld, misschien wel de door dr. Molhuyzen besproken editie, waarin handschriftelijke vertalingen van Douza en Van Hout beiden voorkomen?Ga naar voetnoot2), 't Waarschijnlijkste is wel, dat Douza zijn eigen werk, in handschrift misschien, aan V.H. had toevertrouwd en dat van dezen verwacht werd, dat hij een en ander er uit in het Hollandsch zou vertalen. In de editie van Douza, die we thans gebruiken, vind ik behalve de Basia, imitaties van Secundus, ook Cupidines; of D. ook Amores | |
[pagina 199]
| |
schreef, is mij niet bekend. Het tweede en derde boek der elegieën van Secundus zijn zonder den titel van Amores uitgegeven door ScriveriusGa naar voetnoot1). p. 429. Epistola ad eundem begint met de bespreking van de hoogstwaarschijnlijk volledige vertaling der Basia van Janus Secundus door Van Hout. Explesti, fateor, numerosque et verba Secundi,
Expleta at necdum iusta cupido mihi.
Douza verlangt meer: ‘Basiolis Elegos addas, Hautene, necesse est’. Hij geeft hem eenige regels uit de elegieën aan en vestigt vooral de aandacht op die, welke aan Consalvo Perez is opgedragen; dat de dames, die er in voorkomen, Spaanschen zijn, schrikke hem niet af: ‘Non JustinaGa naar voetnoot2) in nos arma, sed Alba tulit’; evenmin mag hij zich laten weerhouden door moreele overwegingen: 't zijn geen scorta, en voor de febris Hispana bestaat geen gevaar. p. 610. Carmen III. Ad Janum Hautenum. Poging om Van Hout van zijn plan om Leiden te verlaten af te brengen. Zonder Leiden zou Van Hout immers niet kunnen leven, Pro qua perire perque virtutem emori
Haud velle visus es semel,
Ubi labores exanclati tot tibi,
Depleta ubi tot pocula,
Rebus supra votum affluentibus tibi.
Maar als hij gaat, dan gaat Douza mee, al was het naar de straat van Magelan. Voor al de schatten van Pluto zou D. zijn vriend niet willen missen Namque his carere possum et omnia perpeti,
At te carere non item.
| |
[pagina 200]
| |
Zie de opmerking over het proces hiervóór. In ‘Jani Duzae Nordovicis nova poemata, in nova academia nostra Lugdunensi excusum anno 1575 impensis Joannis Hauteni’ is de tweede ode van ‘Odarum Lugdunensium’ liber II gericht tot Jan van Hout, Lugdunensis a secretis. Het is in hoofdzaak een verhaal van het beleg met uitingen van hartelijke vriendschap en vereering voor Van Hout en met vermelding van de rol, die Van Hout in het beleg heeft gespeeld. Wat dit laatste betreft vindt men er niets, wat niet reeds in hoofdzaak door anderen is meegedeeldGa naar voetnoot1). Van deze ode bestaat een Hollandsche vertaling in handschrift door Joan de StoppelaerGa naar voetnoot2). Ter wille van de volledigheid verwijs ik nog naar een gedichtje ‘Ad Janum Hautenum’ in Douza's Praecidanea pro Catullo (p. 65). Het draagt tot opschrift De Hircano en vertelt allerlei onaangename dingen over zekeren onkundigen litterator te Leiden, maar niets van belang voor de kennis van Van Hout. Ik waag de veronderstelling, dat D. het op Hermanus Rennecherus gemunt hadGa naar voetnoot3). Ten slotte verdient nog vermelding een Ode ‘Ad Janum Hautenum’ van Janus Douza den zoonGa naar voetnoot4). Daarin komen naast veel lof de voor ons merkwaardige regels voor Nam seu potenti concitus alite
Iessei epos cocleste nostros
Induis in numeros poëtae,
Sive Appulam fert impetus ad lyram,
Seu picta Tuscis Belgica temperas
Emblematis magni Petrarchae,
Aut Latiis teneri Secundi
Gallisve Porti, sic canit ut tua
Possint videri etc.
| |
[pagina 201]
| |
Naar aanleiding hiervan kunnen we eenige dingen vaststellen. 1o. Van Hout heeft uit Des Portes vertaaldGa naar voetnoot1); 2o. hij heeft een epos gemaakt of heeft de epische stof van Isaï in Nederlandsche verzen bewerkt. Is de eerste veronderstelling juist, dan vinden we in het feit een merkwaardig renaissance-verschijnsel, gaande van Petrarca over Ronsard en Van der Noot naar onzen Van Hout. De beteekenis van Appulam wordt me niet duidelijk met behulp van Engelbregt en Facciolati. Kunnen landelijke gedichten, herdersdichten of iets dergelijks bedoeld worden? | |
Het Loterijspel.Op p. 216 van den twee-en-twintigsten jaargang van dit tijdschrift vestigde ik reeds de aandacht op een tooneelstuk van Jan van Hout. De nadere bespreking van dit werk zij thans aan de orde. Het handschrift bestaat uit een bundel losse vellen, die, toen ik hem het laatst ten gebruike had, genummerd was met 7623. 1o is er een ‘Ruyt bewerp’ in proza. Dit staat op twee vellen gewoon schrijfpapier, waarvan het eerste aan de vier zijdjes is volgeschreven; van het tweede is echter alleen de eerste bladzij voor de helft gebruikt. Dan komt het stuk zelf. De eerste honderd versregels vullen drie bladzijden van een vel schrijfpapier groot formaat. Te beginnen met vers 901 is de rest op een vel schrijfpapier als dat van het ‘ruyt bewerp’ geschreven. Het overige staat op de achterzijde van gedrukte stukken die dubbel gevouwen zijn, zoodat ze twee bladzijden van papier, groot formaat, ter beschikking gaven. De tweede bladzij van het eerste gedeeltelijk bedrukte vel is van onder met A gemerkt, de eerste van het volgende vel met A van boven en de tweede bladzij met B van onder, zoo is het derde vel met B en C, het vierde met C en D etc. gemerkt. Daardoor is het mogelijk met volle zekerheid de volgorde der vellen vast te stellen. Ik | |
[pagina 202]
| |
heb deze letters ook gebruikt in den hierachter volgenden afdruk van het stuk om de vellen van het handschrift aan te geven. Wat volgens het bovenstaande met F en G zou moeten gemerkt zijn, is alleen van boven (eerste pagina) met F en het volgende vel alleen van onder (tweede pagina) met G gemerkt. De vellen A, AB, BC, CD, DE, EF, F en G zijn aan de eene zijde bedrukt met het referein, dat misschien aan Jan van Hout's vader moet toegeschreven worden en door mij is uitgegeven in dit tijdschrift (XXII, p. 236 en 237). GH is slechts de helft van zoo'n vel. (H)Ga naar voetnoot1) I is aan de eene zijde bedrukt met een afkondiging namens die van den Gerechte door Jan van Hout geteekend ‘desen XVen Novembris 1594’. Ze betreft het bekende studentenoproer, waarvan ook Jan van Hout de onaangename gevolgen ondervonden heeftGa naar voetnoot2). Verboden wordt des avonds met een zijdgeweer op straat te komen enz.; een premie wordt uitgeloofd op het vinden van de studenten, die in de laatste dagen in het stuk omschreven baldadigheden hebben bedreven. Vel IK is bedrukt met een ‘Refereyn op de heerlicke ende triumphante Loterye der stadt Leyden’ met den stok: ‘Wie mild inleyt, es prys bereyt en zalse hier of hier na crijgen’Ga naar voetnoot3). Op K (het laatste bedrukte en gemerkte vel) staat aan de eene zijde: ‘Tiitelen gestelt binnen de stadt Leyden in Hollant den 27 Augusti 1594 als - Forst Mauritz - wederkeerende vande zege des Coevoortschen ontsets met Groenigens overwinninge ende bevredinge aldaer mit vreuchde ende blyschap inne gehaelt worde’Ga naar voetnoot4). Jan van Hout kon mooi schrijven, maar hij hield er ook een kladschrift op na, dat algemeen berucht is, en met dit schrift is het bovenbedoeld manuscript geschreven; bovendien is het vol doorhalingen en verbeteringen, die de leesbaarheid allerminst | |
[pagina 203]
| |
bevorderen, zoodat men zich er niet over behoeft te verbazen, wanneer ik in den hierachter volgenden afdruk naar bovenbedoeld hs. zoo nu en dan eens een vraagteeken achter een woord moest plaatsen om aan te duiden, dat ik alleen vermoed, dat er datgene staat, wat ik drukken liet, en evenmin, wanneer er een enkel woord als voor mij bepaald onleesbaar uit den gedrukten tekst moest wegblijvenGa naar voetnoot1). In ieder geval het geheele karakter van het hs. maakt, dat we ontwijfelbaar vast Jan van Hout als den auteur van het stuk mogen aannemen. Er hebben van Van Hout's tooneelwerk ongetwijfeld nog andere, meer bruikbare afschriften bestaan. Post 51 toch op de ‘Rekening van de kosten van het rederijkersfeest in 1596’Ga naar voetnoot2) begint aldus: ‘Noch betaelt aen handen van Pieter van Eyndoven voor de prologe en tspel groot bij de vijftiendalff hondert regelen te grosseren ende doubleren ende voor tselve te rolleren’ etc. Wanneer deze met de duidelijke hand van Van Houts klerk geschreven copieën door den auteur bewaard zijn, dan zijn ze zeer waarschijnlijk met diens geheele letterkundige nalatenschap in de handen van Pieter Bertius overgegaan en dus misschien wel voor goed verlorenGa naar voetnoot3). Vele slordigheden, die de auteur in zijn klad-ontwerp liet staan, zijn in die copieën allicht verbeterd. Toch is er nog een ander handschrift in bundel 7623 zelf aanwezig. Het stuk komt namelijk nog eens voor op zes halve vellen papier groot formaat, die dubbel gevouwen zijn geweest, zoodat ze ongeveer een gewoon schrijfcahier vormden; als zoodanig zijn ze ook ingenaaid geweest. Het stuk is hier aanmerkelijk bekort. De eerste uitkomste, die in het hiervoor | |
[pagina 204]
| |
besproken hs. 100 regels telt, heeft er in die tweede redactie slechts 41, terwijl de regels korter zijn. Daarbij komt, dat het schrift de grens van absolute onleesbaarheid m.i. zeer nabij komt. Het gevolg van een en ander is, dat we aan dit tweede hs. zoo goed als niets hebben tot nadere opheldering van onzekere plaatsen in het eersteGa naar voetnoot1). Waartoe dit tweede hs. gediend heeft, is me duister. Of Jan Van Hout het zelf geschreven heeft, zou ik niet met volle zekerheid durven zeggen. Het kan een allereerste schets in rijm geweest zijn. Mogelijk is het ook, dat men het stuk te lang heeft gevonden en een beknoptere redactie voor de opvoering heeft willen maken. Gebruikt is deze echter dan toch wel niet, wanneer we in aanmerking nemen, dat in de hierboven geciteerde rekening zekere ‘prologe’Ga naar voetnoot2) plus het stuk (in het eerste hs. 924 regels) 1450 regels telden. De beide hierboven beschreven handschriften berusten in het stedelijk Archief te Leiden. De archivaris Mr. Overvoorde heeft ook deze hss., evenals reeds zoo veel meer over Van Hout, met de meeste welwillendheid onder de hoede van den Nijmeegschen archivaris H.D.J. van Schevichaven tot mijn beschikking gesteld. Laten we ons thans de vraag stellen: hoe is Jan van Hout er wel toe gekomen om zijn stuk te schrijven? Dat hij niet vóór alles door een bijzondere sympathie voor de rederijkerij | |
[pagina 205]
| |
gedreven werd, behoeft ons niet te verwonderen, wanneer we van zijn ideeën over de ‘redeloze zinnen’ zijner dagen in een vorig artikel hebben kennis genomen. Wat hem dreef, zat dieper en de eerste sporen ervan kunnen we reeds een kleine twintig jaar vóór hij zijn stuk schreef, aanwijzen. Op 20 Februari 1577 heeft de secretaris Jan Van Hout op verzoek van ‘Burgermeesteren ende Gerechte’ van de stad Leiden een rapport uitgebracht over armenzorg. Dit rapport, waarin Van Hout uitvoerig de soorten van armen, de oorzaken der armoede en wijze waarop zij bestreden moet worden, uiteenzet, is een zeer belangrijk document, zoowel voor de kennis van Van Hout, als van de sociale toestanden van zijn tijd. Een nadere bespreking komt spoedig aan de beurt. Hier is alleen van belang te weten, dat in Van Hout's plannen voorkwam een verbouwing van het Sint-Kathrijnengasthuis. Naar aanleiding daarvan beweert hij: ‘Omme de costen van welcke timmeragie te vervallen, die zonder twijffel groot zouden zijn, doch nieuwers naer soo veel alsmen zoude meenen, naer dien de meeste getimmerten van dien noch staende zyn ende niet dan reparatien en behouven, zouden myn Heeren ten eynde als boven ende opte naeme van die makinge van een gasthuys, een zaecke bij een yegelicken zeer gunstich zynde, aen den gheenen, des macht hebbende, mogen doen verzoucken oprechtinge van een Loterie; de vuytlezinge van de welcke men, om te meerder trecx ende geloop van volck te veroorzaecken, zoude mogen leggen tegens den derden Octobris toe comende ende zulcx opte nieuwe jaer marct van wegen uwer Eer. tot een eeuwige geheuchnisse van het geruerde gedenckwaerdige tweede ontsetGa naar voetnoot1) ten zelve daege anno LXXIIII gebeurt, verzocht ende gecregen’. Hierop volgt een voorbeeld van het succes van een dergelijke loterij te Delft. Van al de mooie plannen, door Van Hout met zooveel overtuiging verdedigd, is niets of zoogoed als niets gekomenGa naar voetnoot2). Bijna twintig jaar moesten er voorbijgaan, eer men er aan | |
[pagina 206]
| |
dacht om ten minste de inrichting van het Sint-Kathrijnen-gasthuis wat te verbeteren, en om de middelen daarvoor te vinden, zag Van Hout zijn lievelingsdenkbeeld, een loterij met een reclame, weer aangegrepen. De reclame werd nu het geheele rederijkersfeest van Mei 1596. Van dat feest is Van Hout de ziel geweestGa naar voetnoot1); voor dat feest schreef hij zijn stuk, dat evenzeer bestemd was om voor de Loterij sympathie te wekken. Dat een liefdadigheidsloterij verbonden met een rederijkerswedstrijd in vroeger dagen niet tot de zeldzaamheden behoort, is door Ter Gouw in zijn Volksvermaken reeds uitvoerig aangetoondGa naar voetnoot2). Toch is het tooneelstuk van Jan van Hout als reclame van een loterij wel een van de oudste van dien aard voor zoover mij bekend is. Ik ontmoette alleen tot heden een stuk van Ryssaert van Spiere van Oudenaerde, dat misschien al vóór Mei 1596 dienst moest doen om tot mildheid bij een loterij te Zantvoort op te wekkenGa naar voetnoot3). Eenige jaren later schreven Coster en Abraham de Koningh hun loterijspelGa naar voetnoot4). Wat de opvoering van Van Hout's stuk betreft, het spel is op Maandag 27 Mei 1596 gespeeld te Leiden door ‘die van de Camer der Witte Acoleyen, als opstelders der beroken feeste’ ter verwelkoming van de kamers, die aan het landjuweel zouden deelnemenGa naar voetnoot5). Een ‘prologe van twee personagien d'eene genaemt Liefhebber van Conste en d'ander Diet alles ten quaetsten duyt, bewysende, dat de Conste der Redenrijcken niet alleen in de Nederlanden, maer bij de Hebreen, Griecken ende Latijnen en in veel Conincrijcken in groter Reputatien ende Eeren is gehouden ende over duysent jaer bekent is geweest’, ging er aan vooraf. 't Is onzeker, of ook deze proloog door Van Hout is gemaakt. Het stuk is mij tot heden niet in handen gekomenGa naar voetnoot6). | |
[pagina 207]
| |
Het tooneel was opgeslagen in de Breestraat en er waren eveneens aldaar ‘stellingen of stallagen’ gemaakt ‘om daer bequamelicke te hooren ende zien’Ga naar voetnoot1). Aan Jan Janszn. Orlers is tien stuivers uitbetaald voor het schrijven van de ‘tytelen voor de personagen in tspel’Ga naar voetnoot2). 't Is me niet volkomen duidelijk, wat daarmee bedoeld wordt. Vooral ook in verband met de posten, die in de rekening volgen, meen ik te moeten veronderstellen, dat het de namen en qualiteiten der vertooners waren, die sierlijk op een papier geschreven van het tooneel aan de toeschouwers werden kenbaar gemaakt, een soort program dusGa naar voetnoot3). Een bezwaar blijft dan, dat er in stuk plus prologe slechts tien personen voorkomen. Mogelijk is het echter, dat er in den proloog behalve de twee genoemde personen, die met elkander redekavelden, nog een proloogspreker is geweest, die een soort van inleiding gaf en dan is de zaak opgehelderdGa naar voetnoot4). Repetities hebben plaats gehad ten huize van Matys Harmanszoon van Crenenborch, Keizer van Liefde es tfondament, en de stad Leiden heeft de daarbij gemaakte verteringen betaaldGa naar voetnoot5). En nu: Wat is de waarde van Van Hout's werk? Wanneer we het stuk beschouwen met het oog op de zeer bepaalde strekking: de menschen te animeeren voor de loterij van het Sint-Kathrijnengasthuis, dan zit het al bijzonder treurig in mekaar. De vier helden Bouwen, Steven, Blasius en Dignum zijn arm, ja, en Calleken evenzeer. Ze gaan te keer over de ongevallen des levens, die hun deel werden, maar keeren plotseling om en zijn in alle wijsgeerigheid tevreden met hun lot. Misschien heeft Van Hout er iets in gezien om juist in den mond van menschen, die bij alle armoede toch nog in staat zijn door eigen arbeid hun brood te verdienen, de aanbeveling voor de loterij te leggen. Dat neemt niet weg, dat het voorbeeld van Grypal's loterij alles | |
[pagina 208]
| |
behalve gunstig stemmen moet voor loterijen in het algemeen. En geheel aan het slot zonder eenig motief komt de hoofdzaak in een paar regels ter sprake 889[regelnummer]
Daerom, gy goede gemeente, wilt de armen bedencken
En hem met(?) milde handt schencken in de loterye uyt caritaten.
enz. tot 900. Wat verder door Blasius, Dignum, Calle en Ware Onderwysinge wordt aangevoerd lijkt allesbehalve op altruisme, maar dat behoeft ons misschien in de maatschappij dier dagen niet te verbazen. Ook het stuk als geheel is zwak. Wat zijn de vrienden door de wijze woorden van Ware Onderwysinge plotseling van gedachte veranderd! Dat zou men achter hen in hun alledaagschemenschengedoe waarlijk niet verwacht hebben. Die verwelkoming aan de kamers (vs. 900 vlg.) met het gebed hangt er aan als droog zandGa naar voetnoot1). Vooral ook het optreden van de symbolische persoonlijkheid van Ware Onderwysinge aan het slot brengt het geheel terug tot den vorm der oude zinnespelen, waarin zooveel onleesbaars is in elkaar getimmerd door onze brave rederijkers. Al deze gebreken worden echter vrijwel overschaduwd door de onbetwistbare kunstwaarde der onderdeelen. Al de personen behalve de schimmige Ware Onderwyzinge vormen ieder afzonderlijk een frissche, geestige teekening, in klaren eenvoud opgezet, echte Hollandsche kunst, eerlijke, slechts hier en daar onbeholpen pogingen om de volle werkelijkheid geheel zooals het leven ze biedt trouw af te beelden, hoogstmerkwaardige overgangsvormen van het middeleeuwsche werk naar de groote kunst van Breero. Van dat standpunt bezien geloof ik, dat er zeer weinig in de zestiende eeuw is aan te wijzen, dat dit stuk evenaren kan. Zelfs daar, waar naar ouden trant de zinnebeeldige Ware Onderwyzinge optreedt, klinkt in haar woorden een | |
[pagina 209]
| |
humanistisch-wijsgeerige noot. Ook daar is de auteur een man van zijn tijd. En wat geven deze menschen een levendige, heldere schildering van wat ze mee maakten! Hoe voelt men al de ellende van den Hollandschen landman in de dagen van ruw geweld en krijg; hoe zien we den Hollandschen matroos op avontuur in verre zeeën, altijd vol nieuwen ondernemingsgeest; wat is onze verhouding tot Engeland in weinige woorden scherp geteekend; wat een merkwaardig beeld hangt de woekeraar op van de zucht naar weelde zelfs in bange dagen. Voor mij is Jan van Hout door dit werk niet langer enkel de merkwaardige vertegenwoordiger van een letterkundige beweging; hij wordt een echt Nederlandsch kunstenaar, een man, die wel bewust eenige stappen voorwaarts getreden is van tusschen de gelederen zijner rederijkende kunstbroederen, die waardig den opbloei van onze zeventiende-eeuwsche kunst aankondigt en van wien het niet genoeg te betreuren is, dat zijn oeuvre in zijn geheel is verloren gegaan. |
|