Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 23
(1904)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 190]
| |
Een Nedersassische oorkonde van den jare 1374.De korte, maar niet onbelangrijke oorkonde waarvan de tekstGa naar voetnoot1) hieronder wordt medegedeeld, berust in 't provinciaal archief van Gelderland te Arnhem, doch heeft vroeger deel uitgemaakt van 't stedelijk archief van Groenlo. Omtrent den persoon die zich in 't stuk noemt Gherd Gijghijnc weet ik niets anders dan wat ieder lezer uit den inhoud van 's mans verklaring kan opmaken. Hij kan geen burger van Groenlo geweest zijn, aangezien hij blijkbaar vijandige handelingen tegen de burgers gepleegd had. Waar hij woonde, blijkt niet; waarschijnlijk op niet zeer verren afstand van genoemde stad, doch dit is zeer onbepaald. Het stuk luidt als volgt: ‘Ich. Gherd gijghijnc. do kůndich allen den. de desen bref zolen zeen of horen lesen. dat ich hebbe versekert vn̄ versworen mijt opgerijchten vijngeren vn̄ mijt gestaueden eden de stad van Gronlo vn̄ alle er burghere vn̄ alle deghene de bijnnen Gronlo wonachtich sijn, unde alle deghene. de de scepenen van Gronlo verdegheden wilt. nůmmermeer er ergeste to done mijt rune of mijt rade noch engeenrehande wijs dat vm tho hijnder komen moghe. In eijn recht tuech der warheyt hebbe Ich mijn segel an desen bref gehangen. Ghegeven int jaer onses heren duzent drehundert vier vn̄ tseuentich des neesten dages na zunte peters daghe ad vinculam (sic).’ Het taaleigen van dit stuk komt in veel opzichten overeen met dat, hetwelk nog in en om Groenlo gehoord wordt, doch er zijn ook afwijkingen op te merken. Bijna volkomen is de overeenstemming ten opzichte van 't klankstelsel. Dit blijkt uit de volgende vergelijkingen. | |
[pagina 191]
| |
Aan Ndl. en Hoogd. ie beantwoordt e (bedoeld ê), waar 't Os. meestal ia, ea heeft. Bijv. de (spr. dê), = Ndl. die, nom. en acc. mv. mann., en acc. enk. vr.; of in den dat. mv. mann. de e kort of lang is, blijkt niet; drê = drie; bref (brêf) = Ndl. en Hoogd. brief, Os. brêf, brief. Uit de dubbele ee in seen, zien, mag men misschien opmaken dat het woord nog tweelettergrepig werd uitgesproken, gelijk in 't Os. sehan, ofschoon hiernaast staat sean. In vier heeft men niet ê, maar ie, volgens een, ook in het hedendaagsche taaleigen van Groenlo bestaanden regel, dat vóór een r niet ê, maar ie vereischt wordt; vgl. in 't Os. van Essen uiar. Geheel analoog aan deze verscherping van den klank e vóór r is die van ô tot oe; men zegt dus môder, maar moer, voer, hoere. Voor Ndl. oe, Nhd. u heeft het stuk o, d.i. ô, gelijk de tegenwoordige taal der streek. Dus do (dô) = doe; to, tho = toe; to done = te doen(e); Gronlo = Groenlo. To wordt in de hedendaagsche taal niet anders gebruikt dan waar 't Ndl. toe heeft; waar 't Ndl. en de Heliand te, ti hebben, zegt men ook in en bij Groenlo te. Of in die streek ooit tô in gebruik is geweest, valt te betwijfelen. Afwijkend van de hedendaagsche uitspraak is de ij in mijt (met), hijnder (hinder), vijngeren (vingeren), opgerijchten (opgerichten), bijnnen (binnen). Sporadisch komt de rekking eener door n + medeklinker gevolgde i voor ook in Nederfrankische streken, bijv. in kijnders voor kinders, doch voorbeelden als mijt en gerijcht zijn mij niet bekend. Bevreemdend is de eij in eijn, in strijd met engeenre, meer en eden (eeden). Even moeielijk te verklaren trouwens is de ei in de stadsnamen Ravenstein en IJselstein; misschien is de ei alleen te wijten aan de kanselarijtaal. Met de Ndl. en Oostgeldersche ei als klankwijziging van ee, zooals in klein, rein, leiden, uitbreiden, heide, heil, Oostgeldersch ook vleisch (vgl. Eng. flesh), enz. is de ey in eyn en -stein niet te verwarren. Afwijkend van het hedendaagsche taaleigen is unde, daar | |
[pagina 192]
| |
het Graafschapsch, evenals 't Ndl. en 't Os. van den Heliand, alleen en, endi kent. Van de spraakkunstige vormen is op te merken dat wilt, 3 ps. m v. ook thans gebruikelijk is. Daarentegen is sijn, de gewone Nederfrankische vorm, ongehoord; men zegt zunt, in overeenstemming met Os. sindGa naar voetnoot1). De overgang van in in un vertoont zich ook in de oorkonde, doch bij een geheel ander woord, namelijk in zunte (Peters) voor zinte, thans zint, gelijk in 't Ndl. Overgang van i in u vóór de m vertoont um; waarvoor 't Ndl. hun heeft; um = Os. im, thans in onbruik; er, gen. enk. vr. = Os. ira. De spelling is, zooals gewoonlijk in dergelijke stukken, zeer inconsequent; g en gh worden door elkaar gebruikt; dus Gijghijnc, gehangen naast ghegeven; geenre naast deghene; daghe naast dages; ook s en z wisselen af. Zonderling is ich, dat toch niet anders dan als ic kan geluid hebben; dezelfde overtollige h vinden we in tho. Te oordeelen naar den algemeenen indruk dien de taal maakt, zou ik denken dat de opsteller van de oorkonde iemand was afkomstig uit een streek, waar de familienamen Tombrink = Ten Brink, en Thorbecke = Terbèke, TerbeekGa naar voetnoot2) thuis hooren. De overtollige th in dezen laatsten naam komt ook overeen met die in tho van ons stuk. Misschien zullen kenners van Twentsche geschriften uit de Middeleeuwen de streek waar de opsteller van 't stuk tehuis behoorde kunnen aanwijzen.
h. kern. |
|