Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 23
(1904)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De rijmen in Maerlant's Historie van Troyen.I.Het is een opmerkelijk, in de geschiedenis onzer mnl. letterkunde nog niet opgehelderd, feit dat drie werken uit het eerste tijdperk van Maerlant's dichterlijke werkzaamheid tot ons gekomen zijn in een vorm die minder of meer, maar in elk der drie gevallen vrij ver, afstaat van den oorspronkelijken, nl. Merlijn, Alexander en Historie van TroyenGa naar voetnoot1). Alle drie zijn ze ons bewaard in handschriften, waarin de taal van den dichter, het Westvlaamsch, vermengd is met bestanddeelen, ontleend aan tongvallen, die gesproken werden buiten de oostelijke grenzen van het tegenwoordige Nederland. Doch in geen der drie teksten dragen de aangebrachte wijzigingen hetzelfde karakter. Ik zou wenschen dat ik met een enkelen naam, van eene plaats of althans van eene streek, het dialekt kon aangeven, waartoe de taalvormen der afschrijvers behooren, doch dit is slechts bij een der drie teksten het geval. Voor den Merlijn en den Alexander kunnen wij tot hedenGa naar voetnoot2) dien tongval alleen in algemeene termen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aangeven door te spreken van een westfaalsch dialekt, in den Merlijn met enkele hoogduitsche bestanddeelen vermengd, maar voor de Historie van Troyen zijn wij in staat eene nauwkeuriger aanduiding te geven. Het daarin door den afschrijver gebezigde dialekt is dat der streek, waar ook het hs. zelf voor ons is bewaard en ontdekt, nl. het land van den Nederrijn tusschen Kleef en KeuIen, of het zuidoostelijk deel van het vroegere hertogdom Gelre. Over de eigenaardigheden van dien tongval heb ik het een en ander gezegd op bl. 39 van mijne inleiding op de ‘Episodes uit Maerlant's Historie van Troyen’, een groote dertig jaar geleden door mij uitgegeven, nadat ik op het slot van den Graaf von Loë te Weeze bij Kevelaer tien dagen had doorgebracht om van het kort te voren ontdekte hs. kennis te nemen. Van een systematisch overbrengen van het eene in het andere dialekt kan natuurlijk geen sprake zijn, waar het een dichtwerk geldt, dat zijne eischen heeft van maat en rijm. De afschrijvers veranderden hier en daar, doch niet overal, wat zich zonder veel moeite in taalvormen, aan hun eigen tongval ontleend, liet omzetten, en bekommerden er zich naar het schijnt evenmin om, of er door hunne wijzigingen een tekst ontstond, waarin vormen uit twee geheel verschillende tongvallen in denzelfden regel of hetzelfde rijm broederlijk verbonden voorkwamen, als zij er eene gewetenszaak van maakten om door willekeurige veranderingen van hetgeen zij zelf niet begrepen hem ook voor anderen onverstaanbaar te maken. Ik heb de wijze van werken van een afschrijver dezer soort in bijzonderheden beschreven in mijne inleiding op den Spiegel der Sonden, waarmede dezelfde gedeeltelijke gedaanteverwisseling heeft plaats gehad als met de bovengenoemde werken van Maerlant, en kan dus volstaan met daarheen te verwijzen. Willekeur was hun regel en eene aanzienlijke breuk van het aantal door hen aangebrachte veranderingen zijn meer of minder grove fouten. De afschrijver van den Spiegel der Sonden is in het verknoeien van zijn tekst het verst gegaan; niet alleen is | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
er geen enkele regel, waarin hij niet verschillende westvlaamsche taalvormen in middelnederduitsche of nedersaksische heeft omgezet, maar hij heeft ook een aanmerkelijk getal woorden, die hij niet begreep of niet kende, door andere aan zijn tongval ontleend vervangen. De afschrijver der Historie van Troyen is op dezelfde wijze maar niet zoo radikaal te werk gegaan, hetgeen hem wellicht niet eens als eene deugd of verdienste behoeft te worden aangerekend, daar het voor een deel althans hieruit kan worden verklaard dat zijn dialekt nader stond aan dat van den oorspronkelijken dichter, vooral wat den woordvoorraad betreft. Doch ook onder zijne hand heeft zijn tekst niet weinig geleden en de toekomstige bewerker, die ons het belangrijkste der werken van Maerlant's jeugd geven zal, teruggebracht in zijne eigene taal, zal heel wat vernis van het oorspronkelijke schilderwerk, niet altijd zonder groote moeite, moeten verwijderen voordat wij er onzen Maerlant als den dichter in zullen - ik zeg niet herkennen, maar - overal terugvinden. Voor Maerlant's Historie van Troyen zijn wij voor dit werk beter van hulpmiddelen voorzien dan bij de twee andere werken, den Alexander, die reeds door Franck, gelijk bekend is, in het Westvlaamsch is teruggebrachtGa naar voetnoot1), en den Merlijn, die het minst heeft geledenGa naar voetnoot2), en ook de moeite van eene dergelijke kunstbewerking het minst waardig is. Terwijl wij in deze beide teksten de afschrijvers slechts kunnen nacijferen in enkele honderden verzen, ons in andere wat de taal betreft onverminkte hss. bewaard, hebben wij voor de Historie van Troyen een middel van controle voor weinig minder dan een vierde van de 40.000 verzen, die de tekst groot is, uit zes verschil- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lende hss., en iets meer dan 500 verzen kunnen wij zelfs in drie hss. vergelijken. Dit vrij groote aantal hss., waarin deze tekst van Maerlant geheel of gedeeltelijk tot ons is gekomen, mag men wel doen gelden voor een bewijs van de waarde, die men in de middeleeuwen aan dit werk heeft gehechtGa naar voetnoot1), immers de naam van den dichter moge iets hebben bijgedragen tot de verspreiding zijner werken, dit geldt vooral van die, waarin hij op een lateren leeftijd voor zijne landgenooten schitterde in het karakter, waarin men hem het liefst zag optreden en het meest vereerde, nl. als verspreider van nuttige kennis en prediker van gezonde en ernstige levenswijsheid. Dat dus het aantal hss., waarin ons de Rijmbijbel, de Spiegel Historiael, de Naturen Bloeme, de Martijns zijn bewaard, vrij aanzienlijk is, verwondert ons niet, maar dat ook zijn Troyen in den opgang zijner latere werken heeft gedeeld, mag zeer zeker ook worden toegeschreven aan het belang van den inhoud en aan de wijze waarop Maerlant de stof heeft bewerkt. En men vergete niet, dat het werk, ook blijkens zijn titel, niet als een roman maar als een geschiedwerk werd opgevat en beoordeeld, en dat hij een tekst bewerkte en uitbreidde, die onder de beroemdste uit de geheele middeleeuwen moet worden gerekend, nl. den ofra. Roman de Troie van Benoit de Sainte-More, die met groot talent historische waarheid en verdichting had dooreengeweven en daarvan een boek had gemaakt, dat bij zijne tijdgenooten zeer hoog stond aangeschreven. Niet minder dan 27 hss. zijn daarvan tot ons gekomen, behalve de fragmenten van 4 andere, een getal dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bij weinig andere middeleeuwsche werken wordt bereiktGa naar voetnoot1). Ook voor ons, bepaaldelijk voor de geschiedenis onzer beschaving en letterkunde in de middeleeuwen, heeft het werk zijn belang. Er kunnen aan dezen tekst worden vastgeknoopt onderzoekingen aangaande de kennis en belezenheid der middeleeuwsche schrijvers, hunne begrippen omtrent historische critiek en de wijze, waarop zij gewoon waren hunne bronnen te gebruiken. Daar die in dit geval voor een deel fransche, voor een ander deel latijnsche schrijvers zijn, vindt men hier gereede aanleiding om de wijze waarop men uit die beide bronnen putte te vergelijken, m.a.w. de wijze waarop de middeleeuwsche dichters en schrijvers vertaalden meer in bijzonderheden te leeren kennen. En dewijl een aanmerkelijk deel van onze mnl. letterkunde uit vertalingen bestaat, is het wenschelijk daarin inzicht te verkrijgenGa naar voetnoot2). Doch deze en dergelijke beschouwingen naar aanleiding van Maerlant's werk laat ik hier verder rusten, omdat ik van plan ben daarover elders te handelenGa naar voetnoot3), en bepaal mij nu tot een onderzoek naar de wijzigingen, die de afschrijver in zijn tekst heeft aangebracht. Deze zijn van zeer verschillenden aard: zij betreffen klanken, woordvormen, woorden en uitdrukkingen; zij komen voor in maar vooral buiten de rijmen, zij bestaan o.a. in uitlatingen en bijvoegselen. In de volgende bladzijden stel ik mij ten doel na te gaan welke veranderingen de afschrijver heeft aangebracht in de rijmen, en op welke wijze wij in verschillende gevallen den oorspronkelijken tekst kunnen herstellen. Het zal mij daarbij voornamelijk te doen zijn die rijmen te behandelen, waar het eene of andere woord of eene echt mnl. uitdrukking op eene willekeurige wijze door een ander is vervangen, doch vooraf mogen gaan enkele opmerkingen over de- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zulke die alleen in klank zijn gewijzigd in verband met den tongval van het publiek zijner streek, hetwelk hij zich bij zijne veranderingen voor oogen stelde. Niet onnoodig is hierbij de opmerking te doen voorafgaan dat een aldus in schrijfwijze onzuiver gemaakt rijm daarom nog niet ook in klank behoeft te zijn veranderd: voor de uitspraak die natuurlijk vaststond is het hetzelfde geweest of men schreef Goden: verboden naar het Westmnl., dan wel Gaden: verbaden naar het Nederrijnsch, en werd dus ook de klank niet onzuiver, wanneer men, gelijk de afschrijver herhaaldelijk deed, de beide rijmen door verschillende schrijfwijzen voorstelde, b.v. Goden: verbaden of Gaden: verboden. Maar slordig en stelselloos is dit in elk geval. En tot dergelijke veranderingen heeft hij zich niet bepaald: ook daar waar het dialektverschil buiten rekening blijft heeft hij herhaaldelijk geheel willekeurig en zonder eenige denkbare reden onderling verschillende woordvormen en volstrekt niet rijmende woorden in den tekst gebracht. Als kenschetsend voorbeeld haal ik aan het rijm in vs. 7792 vlg. der uitgave van De Pauw en Gailliard orssen: tijden. In den eersten regel heeft natuurlijk in den tekst gestaan rossiden (:tiden), en terwijl hij elders rosside laat staan, verandert hij het hier in weerwil van het rijm. Men begrijpt dat op deze wijze de door hem onzuiver gemaakte rijmen een zeer aanzienlijk getal moeten bedragen. Ook indien wij de alleen in schrijfwijze onzuivere niet meetellen, waartoe wij kunnen rekenen rijmen als -ier-uer, -uden-ieden, -oren-aren, -oden-aden, -oken-aken, -us-uys, -ieden-eiden, -uten-uyten, -icke-eke, -uchte-ochte, blijven er nog genoeg werkelijk onzuivere rijmverbindingen over, als -eel-el, -aech-ach, -aes-as, -oof-of, -eere-erre, -achter-aster, -ant-ent, -esse-isse, -inderen-inden, -ochte-ofte. Het is mijne bedoeling niet eene statistiek te geven van de verschillende soorten dezer rijmen in verhouding tot de door den afschrijver onveranderd gelatene en daarom meen ik met het noemen van de meest voorkomende hier te kunnen volstaanGa naar voetnoot1). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Er zijn in den tekst ook wel gebrekkige rijmen van Maerlant zelf, zoo o.a. onzuivere n-rijmen en o: oe-rijmen, klinkerrijmen of assonancen, en lettergreeprijmen of rimes riches, onvolkomenheden in het rijm die men ook bij andere schrijvers en in de andere werken van Maerlant aantreft, doch waarvan hij zich zooveel mogelijk onthield, toen hij het hoogtepunt van zijn talent had bereikt. Daarop stond hij nog niet toen hij zijn Troyen dichtte, en het kan ons dus niet verwonderen, indien hij ook in zijne rijmen nog niet de vaardigheid en de geoefendheid toont, waarover hij in zijne latere jaren beschikte. Doch al staat Troyen hierbij achter, de vorm van het dichtwerk vertoont reeds duidelijk de eigenschappen van den dichter, en de verskunst is een gunstig getuigenis van de hoogte, door hem reeds toen, op zijn 30e jaar, bereikt. De toekomstige bewerker van den tekst zal nauwkeurig hebben uit te maken, welke minder goede rijmen aan Maerlant zijn toe te schrijven en welke voor rekening komen van den afschrijver. Tot de eerste behooren ongetwijfeld een vrij groot aantal lettergreeprijmen, waarvan ik de volgende opteekende uit de eerste 10000 verzen, dus ongeveer een vierde van het geheele werk. Wij zullen uit de hier en daar bijgevoegde aanteekeningen zien, dat ook een gedeelte hiervan niet in den oorspronkelijken tekst heeft gestaan. Deze zijn door cursief aangegeven. Antwoerde: woerde, dl. 1, vs. 457; 2133 (ook var., bl. 31), 7303; ghemaeckt: maeckt, 1169 (var. bl. 3 gheraect: maect); tien: mittien, 1999 (ook var., bl. 27: men heeft zeker nog mittien als ‘mit dien’ gevoeld); conincscap: ridderscap, 2753; moeyenisse: swaernisse, 3033; ontteert: eert, 3875; echt: echt, 4040 (l. echt: recht); misdoen: doen, 4041; meer: nummermeer, 4082; moyen (ww.): moyen (znw.), 4239; doer: doer, 4703 (het oorspronkelijke rijm was dore: dorentore); ryvier: vier, 4937; hem (refl.): hem (pers.), 5283; sijn (inf.): sijn (inf.), 5299 (l. fijn: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sijn); bewynden: onderwynden, 5760; gonnen: begonnen, 5856, 6520, 7411 (het oorspronkelijke rijm is onnen: begonnen); derwaert: voerwaert, 5888; sameninghen: coninghen, 5896; huwelicke: sekerlicke, 5912; swaer (adj.): swaer (aldus te lezen voor sweer, subst.), 6046; vromicheden: lelicheden, 6813; onvervaert: onvervaert, 6947 (‘ten wapen onvervaert’ is ongetwijfeld bedorven; Benoit 5439 heeft: ‘conbatanz fu de ses armes’); wijsheit: ghenendicheit, 6957; mit groter eren: mit groter eren, 7419 (een der beide rijmen is ongetwijfeld bedorven); vaert: vervaert, 7713 (‘so woe dat vaert’, schijnt hier evenals elders in de plaats gekomen van het oorspronkelijke rijm; vgl. dl. 2, vs. 16294; ‘sonder waen hoe dattet mach gaen’, welk onbeholpen en onbeduidend vers zeker niet echt is, en 18585: ‘Heer, seid sy, hoe dat vaert’, waar de var., dl. 4, bl. 174, de betere lezing heeft: ‘Here, sprac si, hoert herwaert); dertienste: viertienste, 9585. Wanneer men van de hier genoemde dezulke aftrekt waar de onoorspronkelijkheid der lezing kan worden aangetoond, benevens die, waar twee homoniemen op elkaar rijmen - hetgeen niet onder de slechte rijmmiddelen gerekend werd -, dan blijven er voor de in dezen nagegane 10000 verzen hoogstens een twintigtal lettergreeprijmen over, en men zal het gebruik er van dus den dichter niet als een zwaar verwijt willen aanrekenen of willen beweren dat hij het gebruik tot misbruik heeft gemaakt. De klinkerrijmen of assonancen, die men met vrij groote zekerheid aan Maerlant zelf mag toeschrijven, zijn veel geringer in aantal. Zij zijn slechts de volgende. dl. 1, vs. 4878: Heer, sprac sy, heb (l. hebt) mijns ghenade
Van al dat wee dat ic claghe.
Het is niet zeker dat dit een van Maerlant afkomstig rijm is. Zie de uitvoerige bespreking der plaats in het volgende opstel (II) over de willekeurige veranderingen, door den afschrijver in de rijmen aangebracht. 9115: Menighe weduwe wert ghemaect
Eer die sonne te hove gaet.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik bespreek deze plaats later uitvoerig in het zoo even genoemde opstel, en kan dus volstaan met daarheen te verwijzen. 13569: Ghy hebt hier ridders X werf vyve
Van den leven (l. levene) gheroeft:
Het wort hare sielen troest,
Als icse waen (l. wane) hebben ghewroken.
De beide rijmwoorden zijn zoo uitstekend op hunne plaats, dat men ze wel aan Maerlant zelf zal moeten toeschrijven. Van troest is het althans zeker dat dit het woord is van den oorspronkelijken tekst, vgl. Ben. 12035: Bien redevez aler soentre (achterna)
Et enpres cels que avez morz,
Si lor sera grant reconforz,
Quant de vos les aurai vengiez.
Het mnl. spraakgebruik, dat wel de uitdrukking kent ‘enen losen van der doot’, in den zin van bevrijden, verlossen, maar niet ‘enen *losen van den levene’, met de bet. los maken, berooven, geeft geen vrijheid om hier ter verbetering van het rijm gheroeft in gheloest te veranderen. Een ander klinkerrijm met troest vinden wij dl. 2, vs. 24983: Mer die Griecken sijn seer ghetroest
Synt sy Troylus hebben doot;
vgl. B. 21645: Mais ço lor est grant reconforz,
Que Troylus li proz est morz.
dl. 2, vs. 16719: Sy daden haer speer luden (l. liede) doerryden:
En consten halsberch noch curiën
Noch platen noch yser wederstaen.
De var. bl. 123 heeft dezelfde lezing. 19613: Op een tapijt van singlatoen
Hebben sy hem ontwapent;
Doen sy die wonden saghen gapen enz.
Zie voor de bespreking der nadere bijzonderheden in het vervolg van dit opstel. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
24645: ghy sult my sien
Daer ghy meest volcks sult hebben teghen (l. jeghen),
Ic en sal niet veer (l. verre) van u wesen.
Vgl. B. 21289: Gie vos di bien que m'i aureiz
Al grant mestier, al grant besoing;
Ne serai pas de vos trop loing.
Het rijmwoord wesen staat dus vast, en voor jeghen is het niet gemakkelijk een anderen, bij wesen passenden, rijmklank te vinden. 26533: ic wils u pleghen
Dat wy daer noch waeren bleven.
Deze assonance (g: v) behoort onder de meest gewone, ook bij andere schrijvers. Plegen heeft hier de zeer oude en zeer zeldzame beteekenis ‘voor iets instaan, borg voor iets zijn, d.i. iets durven verzekeren’, welke ook aan het woord eigen is in sommige ogerm. talen en aan ofra. plevir. Vgl. de Wdbb. van Kluge en Franck, en (later) Mnl. Wdb. op plegen. 27911: Emmer strijt hy op die Griecken;
Daer mocht men scilde sien wijcken.
Dit rijm is wel niet van Maerlant. Zie de uitvoeriger bespreking der plaats in het bij vs. 4878 genoemde opstel (bij het rijm van vs. 2504). 27830: Die heren segghen ende spreken
Dat sy wouden dat men hem (Pyrrhus) haelde
Hier by ons in dese battaelge.
dl. 3, vs. 36694: Een haven groeven sy scone,
Daer die scepinghe bynnen come.
40189: By desen lande ende by der sonnen
Sweer ic u, mocht so ghecommen,
Dat waeren hoghe saken.
Een tiental slechts van deze rijmen op een getal van meer dan 40000 regels, men mag er een sprekend bewijs in zien èn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de nauwgezetheid èn van de kunstvaardigheid van den dichter. En hij bereikt deze hoogte niet door het aanwenden van noodrijmen. Slechts zeer zelden vinden wij er een, o.a. een paar malen het door Velthem berucht gemaakte Godweet, en enkele andere, waarvan men nog niet eens met zekerheid kan zeggen, of ze van de hand van Maerlant zijn. En mocht hij eens eene enkele maal een ‘twaren’, een ‘min no mee’, een ‘dat wet’ of ‘ic wille ghijt wet’ gebruiken, dan zullen wij hem daarover niet hard vallen vooral niet als wij zien dat ook de hooggeroemde Benoit zich nu en dan hetzelfde veroorlooft; zoo b.v. 12294: ‘ço sachiez’. Vgl. de noot op de volgende bladzijde. Alvorens over te gaan tot de behandeling der plaatsen, waar de afschrijver het onzuivere rijm op zijn geweten heeft, wijs ik eerst nog op die plaatsen, waar meer dan twee regels door hetzelfde rijm zijn verbonden. Bekend en door verschillende, aan varianten ontleende, feiten bewezen is de stelling dat dit verschijnsel voor een deel althans een gevolg is van de eene of andere corruptie van den oorspronkelijken tekstGa naar voetnoot1). Bij drie gelijke rijmregels is dit bijna altijd het geval. Men vindt er twee voorbeelden van in Troyen, nl. vs. 6598 (van Castor en Pollux): Grote oghen hadden sy sonder waen
Ende sierlicke was sijn ghedaen,
Als ons die jeeste doet verstaen.
Dat de tekst hier bedorven is blijkt duidelijk uit de vergelijking met Benoit 5093-98, waaraan deze verzen moeten beantwoorden: Anbedui avoient gros ielz
Pleins de fierté et pleins d'orguilz,
Les faces avoient molt beles
Et nes et boches et meisselles (wangen);
Cors avoit chascons trop bien fet,
Si com l'estoire me retret.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Men ziet vooreerst, dat in plaats van den tweeden regel moet gelezen worden: Ende fierlike waren si (nl. de oogen) ghedaen,
en dat na dien regel er drie zijn uitgevallen, waarin drie regels van Benoit in het Mnl. werden weergegeven: de laatste ging ongetwijfeld uit op ‘wel gedaen’ (fr. bien fet), en rijmde op ‘doet verstaen’ van den laatsten regel, die aan B. 5098 nauwkeurig beantwoordt. Ook op eene tweede plaats, waar drie rijmregels voorkomen, is de tekst bedorven, nl. 29001 vlgg. Blijkens Alex. VII, 1431 vlgg. zijn er tusschen den 2den en 3den regel drie verzen uitgevallen. De tekst heeft aldaar oorspronkelijk geluid: In vii stucken, min no(ch) mee,
Valt soe (de Donau) ghedeilt in die see.
Van danen over viertich milen
Machmen beseffen sonder ghilen
Haren stroom al in die see
Ende versch drinken, dat is mee,
d.i. men kan de rivier aan de kleur van het water 40 mijlen in de zee vervolgen, en wat meer zegt, ook als zoet water drinkenGa naar voetnoot1). Van de plaatsen waar vier regels hetzelfde rijm hebben, kan men niet met zoo groote zekerheid spreken van eene bedorven lezing. Het kan b.v. zijn, dat een dichter-vertaler van een historischen roman eene geheele reeks van eigennamen heeft te vermelden. Zoo zal b.v. niemand twijfelen aan de echtheid van 5722-25, waar Grieksche eilanden, of van 12678-81 en 28093-96, waar Grieksche helden, of 12694-97 en 18627-30, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waar met de Trojanen bevriende vorsten worden opgesomd, of 14883-6, waar Trojaansche vrouwen worden genoemd, alles met vier gelijke rijmklanken. Voor een ander deel zijn zij een hulpmiddeltje van den dichter, dat aangewend wordt daar waar zijne rijmkunst onvoldoende blijkt. Doch ook onder deze zullen er worden aangetroffen, die niet van Maerlant afkomstig zijn. Wij zullen ze achtereenvolgens nagaan en de onoorspronkelijke ook hier weder door cursief aanwijzen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op ééne plaats vindt men zelfs zes regels met hetzelfde rijm, nl. 4757 versclaen: bestaen: waen: traen: saen: sclaen, doch ook dit is niet oorspronkelijk: immers voor het middelste rijmpaar heeft bij Maerlant natuurlijk gestaan wane: trane, en daardoor wordt het rijm der zes regels het gewone. Wel kan men zeggen, dat de rijmkunst hier den dichter in den steek | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heeft gelaten, en datzelfde geldt ook van verscheidene der boven genoemde plaatsen, vooral van die waar tweemalen hetzelfde rijm onmiddellijk na elkander wederkeert, zooals op de laatstgenoemde (man: dan: man: dan), maar het aantal van dergelijke rijmen, een dertigtal (na aftrek der onoorspronkelijke of bedorvene) op een werk van meer dan 40.000 verzen, is toch betrekkelijk gering en zeker niet groot genoeg om in dezen een afkeurend oordeel uit te spreken over Maerlant's dichterlijke begaafdheid. Veel grooter is het getal van de rijmen, waar de afschrijver het eene of andere echt mnl. woord of uitdrukking door iets anders heeft vervangen, en daardoor òf het rijm alleen òf rijm en samenhang beide bedorven. Indien dit het geval is, gaat een middeleeuwsch afschrijver ongetwijfeld zijne bevoegdheid te buiten. Ik zeg met opzet ‘een middeleeuwsch afschrijver’, omdat men zich diens plicht en de eischen aan zijne taak verbonden anders moet voorstellen dan hetgeen men heden ten dage van een copiïst mag verwachten. Het thans bekende ‘eensluidende afschrift’ was in de middeleeuwen zeker geen eisch, dien men aan een afschrijver van letterkundige werken stelde. Voor notarieele en andere ambtelijke bescheiden moge hij natuurlijk evengoed gegolden hebben als thans, literaire voortbrengselen moesten in de eerste plaats verstaanbaar zijn voor het publiek dat men zich voorstelde. De afschrijver had te zorgen dat de tekst, dien hij vóór zich had, kon dienen voor den tijd waarin en de lezers waarvoor hij schreef, en men kan dus tot op zekere hoogte het aanbrengen van doelmatige veranderingen onder de plichten van een middeleeuwsch afschrijver rekenenGa naar voetnoot1). Men moet dus eerder spreken van eene reproductie, dan van eene copie. Doch men is niet onbillijk in zijn oordeel jegens de afschrijvers, die even- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zeer als de dichters op onpartijdigheid en rechtvaardigheid van onze zijde mogen aanspraak maken, indien men de meening uitspreekt, dat er onder hen geweest zijn, die niet voor hunne taak berekend waren, en dat niet alle door hen aangebrachte wijzigingen doelmatig kunnen worden genoemd. Van den afschrijver van Maerlant's Troyen, al mogen wij hem een woord van dank niet onthouden voor zijn werk, waardoor de tekst ons nagenoeg in zijn geheel is bewaard, kan men niet beweren dat hij zich gehouden heeft binnen de grenzen der bevoegdheid, die naar de boven beschreven opvatting aan een middeleeuwsch copiïst moet worden toegekend. Op tal van plaatsen heeft hij den zin van hetgeen hij overschreef niet verstaan en door willekeurige en geheel verkeerde veranderingen hem verknoeid, ja soms hem geheel onkenbaar gemaakt. Wij zijn tot het uitspreken van dit oordeel gerechtigd door hetgeen wij van den oorspronkelijken tekst weten door de vergelijking van de varianten der andere hss.: zij doen ons daarvoor een goeden maatstaf aan de hand, ik zeg niet een onfeilbaren, want het zou dwaasheid zijn te verwachten dat ieder ander hs. dan dat hetwelk men wantrouwt, in een bepaald geval de waarheid zou bevatten. Ook is de verhouding der verschillende hss. onderling en hunne betrekkelijke waarde nog niet grondig onderzocht, en het zou kunnen zijn dat men ten slotte moet erkennen dat eene lezing, eerst verworpen, dichter staat bij de ware dan eene andere, die zich aanvankelijk als veel waarschijnlijker voordeed. Ik haal een enkel voorbeeld aan om mij zelven en den toekomstigen bewerker tot omzichtigheid aan te manen. In den tekst van Segher, dl. 4, bl. 79, is Mennoen, een met Troyen bevriend vorst, aan het woord: hij tracht daar zijne plichten tegenover zijne afwezige echtgenoote overeen te brengen met zijne verliefdheid op Polyxena, hij peinsde (bl. 68, vs. 109): ‘hoe die minne ende dat recht (zijn plicht) te redenen quame sonder plecht (schuld)’Ga naar voetnoot1). In den tekst van Segher nu lezen wij (bl. 79, vs. 480 vlgg.): | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ic hadde hier gheweest min
Dan een maent te Troyen binnen,
Dat ic bi rade van der mynnen
Began aen ene scone joeght
5[regelnummer]
Te merkene hoefscheit ende doeght,
Scone seden ende goet ghelaet,
Ende al dat wel aen vrouwen staet.
Dat mertic (l. merctic) in lanc so meer (l. mee).
Tghepeinst (l. Tghepeins) van hare doet mi wee
10[regelnummer]
Om dwedde dat ic te lande liet.
Doc quam die minne die mi riet
Dat ic des ghepeins vergate:
Die scone metten goeden ghelate
Brachte si mi weder te voren.
15[regelnummer]
Ic moeste haers raets gehoren,
Daerane ben ic ghestade bleven.
In het ths. vinden wij daarvoor (ik herhaal alleen de laatste regels): Dat merctic so lanck so mee.
Doe (dan) peinsdic weder aver (over) see
10[regelnummer]
Om die trouwe die ic te pande liet;
Doe (dan) quam die mynne die my riet
Dat ic des peinssens verghate.
Die scoen (l. scone) mitten goede ghelate
Brach (l. Bracht) se my doe (dan) saen te voren:
15[regelnummer]
Ic moet (l. moeste) haers raets horen (l. gehoren)
Ende ben daeran ghestadich bleven.
Op het eerste gezicht heb ik aan de eerstgenoemde redactie verre de voorkeur gegeven. De uitdrukking ‘peinsen aver see’ vooral kwam mij verdacht voor, en ook ‘die trouwe die ic te pande liet’ kon mij niet voldoen. Doch al is er op de uitdrukkingen zelve iets aan te merken, daarmede gaat nog niet noodwendig gepaard de minderwaardigheid van den tekst. Zoo is het hier. Gaat men de regels aandachtig na, dan ziet men dat er tegen de overeenkomstige regels van Segher minstens evenveel is in te brengen en wel - hetgeen erger is dan het straks genoemde bezwaar - uit een logisch oogpunt. Immers hier kan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hare in vs. 9 om den volgenden regel op niemand anders slaan dan op Polyxena, doch uit het volgende blijkt overtuigend dat Mennoens gepeinzen gaan in de richting van zijne thuisgebleven echtgenoot, over de zee, naar EthiopiëGa naar voetnoot1), terwijl dan de minne, de voor Polyxena opgevatte, voorloopig Platonische, liefde hem ried dat gepeins te laten varen. Dit nu staat juist zoo in het teksths. Brengt men daarin eenige verbeteringen aan van ondergeschikt belang, dan is de lezing in alle opzichten te verkiezen boven die van het afschrift van Seghers werk. Een ander verliefd Trojaansch bondgenoot is bekoord door Andromache, aan wie hij zijne neiging openbaart. Zij neemt het hem niet kwalijk, omdat het eene genegcnheid is in alle eer en deugd, maar waarschuwt hem toch de grenzen van het geoorloofde niet te overschrijden. Bij Segher (bl. 83, vs. 632) zegt Menfloers: ‘Ic dade onwet ende dorperhede,
Peinsdic iet om sinen (Hectors) toren:
Neen ic, dat weet wel te voren,
Maer ic hebt u bedi gheseet,
Ghesciet mi lief ochte leet,
Stervic, levic, bi mijnre wet,
Scone vrouwe, dat ghijt wet
Dat ic u minne’.
Andromache antwoordt: ‘Menfloers, nu laet
Dese tale, dat es mijn raet
Ende het es oec wel ghedaen:
Ghi doet mi een dinc verstaen,
Daer ic een twint niet af en weet
Noch wille weten.’
Deze redactie verschilt aanmerkelijk van die uit het teksths. en is in sommige onderdeelen zeer zeker beter dan deze (vs. 15214): | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Ic deed onwetenhede (l. onwet) ende onsede
Pijndic my om synen toren,
Neen ic, dat weet wel te voren,
Ic hebbet u by dien gheseit,
Ghesciet my eer of dorperheit,
Sterf ic, [of] leef ic, ic wil ghijt weet.’
‘Monfloers’, sprac sy, ‘nu begheet
Dese tael enz.’
‘Lief of leet’ en dus ook ‘geseet’ is zeer zeker de ware lezing, en niet ‘eer of dorperheit’, daar dit laatste woord veel te sterk is om daarmede de gevolgen af te schilderen van eene daad, die in zich zelve niet schandelijk was, of de bejegening die hij daarvoor, in dit geval uitsluitend van Andromache zelve, te wachten had. Maar indien men begheet, dat als tijd van ‘begaen’ hier onmogelijk is, verandert in vergheet en dit opvat in den zin van nalaten (vgl. het woord in de vorige aanhaling), is dan de redactie van het ths. wel zoo veel minder dan de andere? En is in het fragm. de lezing ‘dat es mijn raet ende het es ooc wel ghedaen’, die het ths. niet heeft, wel van eene zekere matheid vrij te pleiten? Doch de meerderwaardigheid van het fragment blijkt zeer duidelijk op de volgende plaats, waar, nadat Menfloers geeindigd heeft met spreken, in vs. 15233 gezegd wordt: Die tale bleef daer alleen.
Daer waeren ridders in pryeel
Ander dan dese die uyttermaten
Seer mynden,
waarvoor wij in den tekst van Segher (bl. 84, vs. 653) lezen: Dese tale bleef ende si tegaet;
Dien drienGa naar voetnoot1) viel stade, ende der minnen raet
Heeft hem doen liden swaer oordeel.
Daer waren ridderen int prayeel
Andren dan dese enz.
Vooral zullen wij een verschil ten nadeele van het ths. op- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
merken, wanneer het er den afschrijver om te doen was, zich van een woord te ontdoen dat hij niet verstond. Kon hij dit wijzigen zonder overigens den tekst te veranderen, dan gaf hij daaraan de voorkeur, maar anders zag hij ook daarin geen bezwaar, of hij liet eenvoudig de beide rijmregels weg. Van het eerste geval geven ons voorbeelden de beide volgende plaatsen. Na het vruchtelooze mondgesprek tusschen Hector en Achilles, aldus lezen wij in de var. (bl. 110, vs. 326): sijn si ghesceden
Ende die camp van hem beden
Bleef also (bleef achterwege hierdoor); si kerden weder.
Van hen tween en was no weder,
Hi ne sciet van andren gram,
Ende voer weder danen hi quam.
De afschrijver, die blijkbaar het woord noweder, geen van beiden, niet verstondGa naar voetnoot1), heeft, met miskenning van het rijm: Ende die strijt tusschen ons (l. hen) beiden
Alsoe (l. Bleef alsoe), sy keerden weder.
Van desen dinc en was niet meer:
Elc sciet van den anderen gram.
Men ziet hoe hier de tekst door zijn willekeur heeft geleden en tot onkenbaar wordens toe is verknoeid. Op eene andere plaats leeft hij evenzoo met den tekst, nl. vs. 14635 vlgg., waar hij in zijn voorbeeld vond (dl. 4, bl. 66): Darijs seit dat men gherne sach
Polexina, hare (Helena's) zwaefnede (l. zwaesnede),
Die met hare scoonhede
Meneghen ridder maecte goet;
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daar hij met het echt vlaamsche zwaesnede, d.i. schoonzuster, geen weg wist, veranderde hij de regels in: Dares seid dat men gherne sach
Die averscone Polixina,
Die mit hare scoonheit, hoe soot ga,
Maecten menghen ridder goet.
En niet minder groot is de verandering, door den afschrijver aangebracht in vs. 17447 vlgg., waar het fragment heeft: Daer daden die Troyene pine
Ende namen op hem grote bordine
Om Achillesse te vaen.
Het hs. biedt daarvoor: Daer doechden seer wel die Troyene
Ende namen op hem swaer speel (l. spel) tontsiene,
Omdat sy Achilles wouden vaen,
waarin de woorden ‘swaer speel tontsiene’ niet te begrijpen zijn, doch van het hem niet aanstaande woord bordine (last) had de afschrijver zich in elk geval, maar niet op eene doelmatige wijze, ontdaanGa naar voetnoot1). Het eenvoudigst was echter, indien hij een paar regels, waarin een eenigszins vreemd woord voorkwam, en die volgens hem wel gemist konden worden, eenvoudig weglietGa naar voetnoot2). Zeer merkwaardig is b.v. de wijze, waarop hij omspringt met het echt mnl. onthier ende, totdatGa naar voetnoot3). Dat hij voor zich het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
woord wel verstond, bewijzen de plaatsen, waar hij het verandert in tot of in het oostmnl. hent, wat voor den zin op hetzelfde neerkomt (Mnl. Wdb. 3, 345); zoo b.v. 15561: ‘tot sy deen by dander quamen’ (var. bl. 96 onthier ende); 17487: ‘hent dat hem die nacht benam’ (var., bl. 156: ‘onthier ent hem de nacht benam’); 24354: ‘hent Troylus quam daer’; 24955: ‘sy verweerden wel den pas hent men alt volc inbrochte’: 16573: ‘sy reden scoen (l. scone) haren telt hent dat sy te samen quamen’ (de lezing bij Segher, varr. bl. 118, ‘omdat si te samen quamen’ is hier evenmin juist). Doch men meene niet dat hij het woord overal op dezelfde wijze behandelt. Op ééne plaats heeft hij het deerlijk verminkt, nl. vs. 14521 vlgg.: Sy maecten toornen ende grachte
Beyd (l. Beyde) by daghe ende by nachte,
So sy mochten alrebest,
Int heer ende sy waeren ghevest.
Uit den ofra. tekst (vs. 12927-30) ontvangen wij voor den duisteren laatsten regel geen licht, maar ook zonder dit hulpmiddel zullen wij wel mogen vaststellen dat de beteekenis zal moeten wezen: ‘totdat zij genoeg versterkt waren.’ Het is duidelijk dat in plaats van int heer ende moet gelezen worden onthier ende, welke juist de hier vereischte beteekenis heeft. Op eene andere plaats zijn de beide regels waarin het woord voorkomt, uit den tekst verdwenen, nl. na vs. 15242, waarop in de varianten, bl. 84, nog volgt: Doe spraken sy onderlinghe daer
Onthier enter vespertijt was naer.
Het is niet met zekerheid te zeggen, dat de afschrijver ze opzettelijk heeft weggelaten - zij kunnen ook reeds in zijn voorbeeld ontbroken hebben - maar men zal mij wel willen toegeven, dat de schijn tegen hem is. Wat ons hier vooral onaangenaam stemt, en van de methode van den afschrijver bij zijne wijzigingen weinig goeds doet verwachten, is zijne onge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijkmatigheid, zijne stelselloosheid: alleen daarin blijft hij zich bij zijn geheele werk vrij wel gelijkGa naar voetnoot1). Ik zal daarvan nog eenige andere voorbeelden bijbrengen, vooreerst omdat hetgeen wij hier opmerken zullen, in den regel verband houdt met de rijmen, waaraan in het bijzonder dit opstel is gewijd, en ten tweede omdat zij mij aanleiding geven om aan een gedeelte van den mnl. woordvoorraad, door den afschrijver uit den tekst verwijderd, zijue rechtmatige plaats in Maerlant's werk te hergeven. Wij zullen zien, dat hetzelfde woord of dezelfde uitdrukking meermalen onder bescherming van het rijm tegen uitwerping is gevrijwaard geworden, terwijl hij ze buiten het rijm door andere hem meer bekende heeft vervangen. In de eerste plaats herinner ik aan de bij Maerlant zeer gewone adverbia twi en bedi. Twi is o.a. in het rijm onveranderd gebleven, vs. 7807, 17152, 25164 en 25800. Op ééne plaats is het verminkt tot ons gekomen, nl. vs. 32242: ‘sy weten wel wy’. Doch meestal heeft de copiïst het vervangen door een ander woord van gelijke beteekenis, nl. door waerom of wat, soms ook minder juist door hoe of wie. Uit de varianten blijkt overtuigend, althans voor sommige plaatsen, dat in den oorspronkelijken tekst twi heeft gestaanGa naar voetnoot2). Zoo b.v. 18724: ‘waerom wildy so saen begheven beid (l. beide) my ende u (l. uwer) moeder?’ waar de var. bl. 183 heeft: ‘twi seldi so saen begheven beide mi ende uwer moeder’; 19354: ‘waerom soudic u letten hiermede?’ var., bl. 203: ‘twi soudic u laten hiermede?’; zoo ook 15836; 15285; 34736 (varr. twi); 18727: ‘wat wildy (Andromache tot Hector) ons laten bestaen?’, waar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de var., bl. 183, heeft: ‘twi seldi ons laten verslaen?’ En ongetwijfeld heeft twi ook in den oorspronkelijken tekst gestaan 20371: ‘wat soudic letten (l. soudic u letten) nu ter tijt?’ en 29389: ‘wat soudic versten dese saken?’ Voor twi is wieGa naar voetnoot1) in de plaats gekomen vs. 4883: ‘wie laety dus die rovere varen, die noch kerke noch cluse en spaeren?’; 4992: ‘wie laestu mijn kint van my?’; 5760: ‘wie sullen wy dese dinc bewynden; wes wilstu dy onderwinden?’ en 35022: ‘hoert wie’ (rijmende op sy; var. bl. 260: ‘ic seggu twi’); en hoe, vs. 29760: ‘hoe soudickes maken langhe tale?’; 5793: ‘hoor hoe wy quamen daer, ... dats omdat wy willen ... weten waer die van Troyen varen’, en 7384: ‘hoe soudict u maken lanc?’ - De lotgevallen van bedi onder de handen van den afschrijver zijn slechts uit de verte met die van zijn correlatief twi te vergelijken. Het is in den regel vervangen door beid (3759, 7792, 8092, 9623, 10441 e.e.) of beide (4245, 5033, 9806, 28278, fra. por ço), zonder dat men begrijpt waarom hij dit woord kiest of de overtuiging heeft dat hij zich rekenschap geeft van den zin. Op andere plaatsen gebruikt hij er voor, hetgeen althans van iets meer nadenken getuigt, bydienGa naar voetnoot2); zoo b.v. 5484: ‘dat was bydien sy (l. bedi sine) alle ontsaghen’; 14802: ‘bydien weet ic... dat sy seer sijn verbout’ (var. bl. 71: ‘bedi wetic wel’); 16459: ‘ic en cant u niet wel bescryven, bydien moeticket laten bliven’; en op ééne plaats hierby, nl. vs. 15744: ‘hierby macht wel duren lanc’ (var. bl. 106: bedi; andere var., ald. bl. 107, eveneens onjuist: aldus). Op eene andere is het verknoeid tot by my, vs. 15078: ‘dat ic (l. ict) haer hele dats by my: seid icket haer enz.’ (var. bl. 79: ‘dat ict haer hele, dat comt daerbi’). Daarentegen is bedy ongeschonden in het rijm bewaard, o.a. 14956, 26402 en 37898. Op dezelfde wijze en om dezelfde reden is ongedeerd gebleven het bekende znw. moete, hd. musse, in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vs. 15905: ‘dat cussen was hem herde soete also langhe als sijs hadden moete’, terwijl het gedachteloos is verknoeid in moet, vs. 11500: ‘ghenen moet en had Aghamennon te rumen sijn pauweloen (l. pauwelioen)’; dat hier moete bedoeld is, blijkt ten overvloede uit B. 10049: ‘n'ot pas leisir.’ Sommige woordvormen en woorden vinden wij nu eens in het rijm bewaard, en op andere plaatsen in weerwil van het rijm geschrapt. Van de eerste soort is een voorbeeld de vorm lachter. De afschrijver kent uit zijn eigen tongval slechts laster, dat hij herhaaldelijk in zijn tekst gebruikt, zoo b.v. 367, 4354Ga naar voetnoot1), 15434, 15436, 16404 e.e., ook op verschillende plaatsen in het rijm aster: achter, b.v. vs. 2566: ‘sy dade hem scade (l. scande) ende laster’, waar de var. bl. 33 heeft: ‘si daden hem herde groten lachter,’ en 6054: ‘Licomedes wert thertte sachter, al peinsden hy (l. peinsdi) om sijnre dochter laster’. Daarentegen heeft hij lachter behouden op tal van andere plaatsen, waar het woord eveneens op achter rijmt. Het bekende vnw. elkerlijc, ‘ieder van allen’ of ook ‘elk van beiden’ laat hij staan in vs. 12123: ‘ter eerden so viel elckerlic’, en hij verknoeit het in eerlijc in vs. 11555: ‘eerlijc sette hem te keer’ l. ‘elkerlijc sette hem ten kere.’ Op twee verschillende plaatsen is door den copiïst de gewone mnl. uitdrukking op hore, achteruit, achterwaarts, terug, die hij niet kende, uit den tekst verwijderd, nl. vs. 17490 vlg.: ‘beide van buten ende van bynnen toghen sy achter ende voeren danen’, waar de var. heeft (bl. 156): ‘trocken si op hoor’, en vs. 19460, waar hij het door besiden vervangt (ook daar heeft de var., bl. 207, op oer), doch op eene derde, waar zij door het rijm is gedekt, heeft hij, met volmaakte miskenning van haren aard, het woord hore laten staan en op geschrapt, nl. vs. 16710: ‘doch moesten sy wijcken saen hore doer die vrese van synen sclaghen (l. slaghen).’ Dat hij de bijna uitsluitend in poëzie gebruikelijke, d.i. in het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mnl. reeds verouderende, woorden recke, held, en ande, ijver, drift; toorn, spijt enz. nu eens in het rijm bewaart en dan weder, ook in het rijm, vervangt of zelfs verknoeit, is almede loutere willekeur en stelselloosheid. Het epische woord recken (slechts in het mv. voorkomende) heeft genade gevonden in des afschrijvers oogen in vs. 16950: ‘Troylus quam mit synen recken, dier hy dusent had of mee’, en 38355: ‘(Nisus) riep: coemt te my, ghy tecken (of cecken, l. recken), terwijl hij het in vs. 16562 verandert in trecken (‘Parys quam mitten synen trecken’) en in 16850 in averdecten (: trecken), het eene onzinniger dan het andere. Het boekenwoord ande laat hij staan in 16413: ‘ic en does niet door enich ande (d.i. nijd, spijt, fra. enviz), hets onrecht heb ickes scande’ (waar het gezegd kan worden gered te zijn doordat het rijmwoord is scande; zie beneden), en vs. 34841: ‘mit groter vresen, mit groter ande (moeite) quamen sy aen enen lande enz.’; zoo ook het ww. anden vs. 15652 in de ook elders (Mnl. Wdb. 1, 407) voorkomende uitdrukking ‘dat mach mi anden’, d.i. ‘dat mag mij wel boos maken, daarover ben ik met reden verstoord’. Dat het op f. 246r, in een paar regels die in het hs. na vs. 35390 ontbreken (vgl. Epis. vs. 10513) in den vorm aende voorkomt, bewijst nog niet dat de afschrijver met het woord heeft geknoeid: het rijm aende: maende vindt men ook elders bij Maerlant (Mnl. Wdb. op ande, 4). Welke reden kan er dan zijn voor den man, die op de vermelde plaatsen aldus handelde, in een ander vers (18246) het te veranderen in scande, in de uitdrukking ‘sine ande wreken’, die hem even goed bekend kon zijn als ‘dat mach mi anden’? Scande geeft hier wel een goeden zin, maar is blijkens de lezing der var. bl. 169 niet oorspronkelijk. Misschien zou men meenen dat ande ook bedoeld is in vs. 3623: Die Gaede (l. Gode) moeten doer u hande
Hiertoe ende in ons hulp (l. hulpe) wesen,
doch dit is niet het geval: hande voor ande is ook geen klank, die in de taal van Maerlant past. Men leze: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Die Goede moeten doen haer (h') hande
Hiertoe ende in onse hulpe wesen.
Vgl. Ben. 3750: ‘li Deu en facent mon voleir!’Ga naar voetnoot1) Zoo zijn allerlei eigenaardige mnl. uitdrukkingen en termen in verschillende verzen door den voor zijne taak onbekwamen afschrijver verbannen, doch gelukkig kunnen wij met behulp der varianten en van onze kennis van Maerlant's taal ze er weder inbrengen. Ook op de volgende plaatsen, waar hij verkeerde wijzigingen heeft aangebracht, zullen wij met weinig moeite het juiste mnl. woord uit zijne lezing kunnen terugvinden. Vs. 6704 vlgg. Sijn scilt was ontsien so seer,
Dat cume ymant van der syde
Was, die hem comen dorst mit stryde,
is het duidelijk dat men, om den zin te herstellen, in plaats van het dwaze van der side moet lezen banderside, aan den anderen kant, d.i. bij den vijand. Zoo ook vs. 2980:
Van der syden by engien
Ghemaeckt een rijckelic outaer.
Men leze: ‘Bandersiden was by engiene’. Vgl. Ben. 3103: ‘a l'autre chief, de l'autre part ... i fist li reis un bel autel’. Men zou wellicht kunnen meenen dat hetzelfde woord ook door Maerlant geschreven is vs. 12104 vlgg.: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Doe quam der toe Tydeus soen (l. sone),
Drie M ridders had die goen (l. gone),
Ende Troylus quam op dander syde,
Die der also veel (l. vele) bracht te stryde,
doch dit is niet noodig: dezelfde uitdrukking komt ook voor Lanc. IV, 11007Ga naar voetnoot1). Vgl. Mnl. Wdb. op ob. Dat Maerlant in vs. 24844 vlgg. zou geschreven hebben: Coninc Mennon volgden hem naer
Mit hem iii dusent, dat is waer,
Ende streden hem van achten an,
en in 11121: Doe sijt wisten dat van achten
Van Hector sy waren bestaen,
is even onwaarschijnlijk als dat achten zal gestaan hebben in den oorspronkelijken Westvlaamschen Sp. d. Sonden (vgl. bl. xli); men verandere achten in bachten, dat in het Vlaamsch der middeleeuwen even gewoon was als binnen, boven, buiten bij ons. Daarentegen was onze uitdrukking te binnen met ww. verbonden, gezegd van werkingen van het verstand of het geheugen, in het Mvlaamsch niet bekend. Wanneer wij dus in vs. 15924 lezen: Hierna werdijs-saen te bynne,
d.i. ‘dat zult gij spoedig gewaar worden’, dan weten wij zeker dat Maerlant geschreven heeft: ‘hierna werdijs saen in inne (vgl. Mnl. Wdb. op inne, znw.). Zoo ook 21317 vlgg., waar men in eene alleenspraak van Achilles over de macht der liefde in het algemeen en zijne genegenheid voor de Trojaansche Polyxena leest: Ben ic oec yet wijs van synne,
Dat ic saen werden te bynnen
Om te vinden sulcken raet,
Daer mijn leven al aen staet.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In verband met den ofra. tekst (vs. 18035): Se g'ai en mei point de valor,
Bien paristra jusqu' al tierz jor,
En penser et en porchacier
D'aconplir mon grant desirier,
zal men moeten lezen: Ben ic ooc yet wijs van synne,
Saen sal iet werden mi in inne
Om te vinden sulken raet enz.,
of ‘Des sal ic saen werden in inne’, d.i. ‘spoedig zal mij wel iets invallen of te binnen schieten, er eene gedachte in mij opkomen om een plan te vinden of waardoor ik een plan ontwerp, van welks welslagen mijn wel of wee afhangt.’ De oorspronkelijke uitdrukking is hier althans vervangen door eene andere, die er in beteekenis vrij wel mee overeenkomt, en misschien is dit ook het geval op eene andere plaats, nl. vs. 1401: Sy (Medea) wert der mane saen bekynne,
waar de var. (bl. 10) werkelijk de uitdr. ‘in inne werden’ heeft, indien men namelijk een bnw. bekenne (bekinne) mag aannemen in de bet. van gewaar; vgl. mnl. gedenke (niet gedenc) en ongedenke, hd. eingedenk, en Mnl. Wdb. op ongedoude (‘bekenne’ staat dan in bet. met een bnw. *bekennich gelijk). Maar op eene derde plaats is de oorspronkelijke lezing geheel onkenbaar geworden, en zelfs het rijm is niet in staat geweest den copiïst van zijne tekstverknoeiing terug te houden. Andromache, ziende dat hare tot Hector gerichte smeekgebeden vruchteloos zijn (vs. 18603 vlgg.), WelnaGa naar voetnoot1) wert sy uytten syn;
Den coninc maecten sy des een inde,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat hy Hector te huys (var. binnen) houde,
Of hy hem levende hebben woude.
Het is duidelijk dat men lezen moet: Welna wert sy u(yt)ten synne,
Den coninc maecte(n) sy des in inne
Dat hy enz.
Voor de uitdr. ‘des in inne maken’, d.i. doen weten, bekend maken, of ook op iets opmerkzaam maken, aan de noodzakelijkheid of wenschelijkheid van iets herinneren, zie Mnl. Wdb. op inne, znw. Hoe bedorven de lezing van het hs. hier ook is, zij heeft toch de sporen der oorspronkelijke beter bewaard dan Seghers tekst, waar de regel luidt: ‘den coninc gaf si dat inne’. Het eigenaardige mnl. gebruik van een bij stofnamen als zij ter vergelijking dienen, is meestal door den afschrijver ontsien; zoo b.v. 8350: ‘swerter veel dan een roec (rook)’; 20823: ‘cout oft waer een ijs’; 13378: ‘clare (d.i. claerre) dan een glas’; 27425: ‘swart als een pec’; 21776: ‘wit als een snee’; 27427: ‘wit als een nuwe ghevallen sne’; 31055: ‘sijn haer dat wit van ouden was scleet hy alsoft waer een vlas’. Daarentegen is een uitgevallen 27194: ‘sijn haer was blont als vlas’, hetgeen ook het metrum uitwijst. En dat bij een meervoudig telwoord, dat op personen betrekking heeft, het vnw. si wordt gevoegd, is zoo gewoon dat wij volle vrijmoedigheid zouden hebben om in vs. 13723: Daer bleefter wel x werf tien
te lezen Daer blever wel si x werf tiene,
ook al had de var. bl. 144 deze oorspronkelijke lezing niet bewaard. Evenzoo moet vs. 10634: ‘het mercten wel M werf tien’, gelezen worden ‘het mercten si M werf tiene’. Het gebruik kan den afschrijver bekend geweest zijn, blijkens vs. 27820: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van eenre ghelijcke myn noch mee
En waeren nie so wel sy twee,
waar hij de uitdrukking liet staanGa naar voetnoot1). In mijne uitgave der Episodes heb ik reeds gewezen op tal van echt mnl. uitdrukkingen, die onder de ruwe hand van den afschrijver uit den tekst zijn verdwenen en voor andere, kleurlooze, of minder juiste of aan Maerlant niet eigene, hebben plaats gemaakt. Ik voeg daaraan de volgende toe, zonder te willen beweren, dat daarmede de voorraad uitgeput is. Anschine veranderde hij in schijn, vs. 20496; daarentegen bleef het ongerept in vs. 23101. Voor dane bracht hij in den tekst vandane, 2086, vandaer in vs. 20868 en daer (tegen het rijm in, vs. 1944): in het rijm bleef het o.a. ongedeerd in 20871 en 40557 (alwaar de uitgevers te onrechte ave: dave hebben gelezen). Het eigenaardig mnl. bore of nebore, niet zeer, niet bijzonder, is onkenbaar geworden in 3346, waar de afschrijver het door voer, en in 7722, waar hij het door voeren vervangt. Het gewone en eigenaardige haer ghelijc (16337) is onder zijne handen geworden tot een yghelicGa naar voetnoot2); het echt mnl. jane (14989) tot ja ende; ie lanc so mee(r) tot so lanc so mee (o.a, 15067, 15196) of so langher so mee(r) (o.a. 17948); onder-ende tot so-ende (17254; vgl. var. bl. 144; de juiste term bleef bewaard in 18491 en 20641); achtercruden tot achter crude (2494); haerre verde (3242) tot verre verde. Luchter, linker, werd uitgeworpen in vs. 16539 (vgl. varr. bl. 117), daarentegen bleef het bewaard in 17396. De uitdr. vergave God, die bij alle mnl. schrijvers in denzelfden vorm terugkeert, wordt tot beghave God in vs. 4996; de juiste uitdrukking bleef staan in 18366; genieden (14834) werd tot gemiet; werderebben (2999), (kleerkast, garderobe) tot werder hebben. Van haer negheen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en es maakt hij daer en is niemant (14804) en van de mnl. constructie ‘daer en was niemen, sine seiden alle’ (14825), is het eigenaardige te loor gegaan in ‘daer en was niemen, seydden sy alle’; enz. Doch het zou onbillijk zijn, indien door al deze tekortkomingen en gebreken ons oog ongeschikt werd om het goede op te merken dat wij aan hem te danken hebben, niet alleen ten opzichte van den tekst zelf, maar ook met betrekking tot verschillende lezingen van het hs., waarmede wij die der fragmenten kunnen verbeteren. En gedachtig aan de les van De Genestet, dat het voor den indruk beter is met de bewondering te eindigenGa naar voetnoot1), zoo zal ik voor dit maal besluiten met de opgave van enkele plaatsen, waar de afschrijver ons, in tegenstelling met die van een ander hs., de oorspronkelijke of althans eene betere lezing heeft bewaard. Het juiste rijm is o a behouden gebleven in 19297: Sy hebbens wel ghehadt den kies (hun wensch):
Van den onsen is groet verlies (l. tverlies),
waar de var. bl. 202 heeft ‘den prijs’; en 16715: Sodat sy der M daden stortten.
Daer sach men houwen ende hortten
Ende menghen (l. menighen) man der neder steken,
Scilde scoren, arme breken;
Sy daden haer speer luden (l. spere liede) docrryden.
bij Segher (varr. bl. 122): Dat si er twee hondert daden storten,
Arme bene breken, buken borsten
Daden si haer scachte doerliden.
De ware lezing vindt men o.a. in het teksthandschrift, vs. 14822, waar Priamus zegt: Wie nu doet als een heer (l. here),
Ende wil (l. wille) mijn vyande verbouden,
Ic sal hem in mynen lande houden.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vergelijk daarmede de var. bl. 72: Ic wille mine viande verbouden
Ende langhe in mine lande houden(!).
Men legge verder eens naast elkander de lezing van het hs. in vs. 18906; ‘die wonde en was niet diep sodat sy niet ten lyve ghinc’, naast (bl. 190): ‘soedat tsweert ten live uut ghinc’; 16674: ‘Hy en derf sijn lijf niet twe castangien prysen, dien hy te puntte gheraect’, naast het onverstaanbare ‘diere chins gheraect’ (bl. 121); 15550 ‘Ulixes’ naast ‘Velyx’; 16924 ‘Al was hy weert ridder (Hector) ende bekynt’ naast ‘wreet ridder ende bekint’ (bl. 128), en men zal het met mij eens zijn, dat ook in dezen met groote willekeur behandelden tekst niet altijd het ongelijk is aan de zijde van dezen afschrijver; ook zijne middeleeuwsche ambtgenooten hebben het een en ander op hun geweten in gevallen waar hij zich van geen schuld bewust behoeft te zijn.
(Wordt vervolgd.) |
|