| |
| |
| |
Gutturaal-sigmatische wisselvormen.
In het Woordenboek der Nederl. Taal (Dl. V, Afl. 2, bew. door Dr. A. Beets en Dr. J.W. Muller) vind ik sub verbo gnap het volgende: ‘Naast gnap (bij Gijsbert Japicx gnep) en knap staat onr. knappr, kneppr in denzelfden zin. Deze afwisseling van kn-, gn- en kn- (of n-) bij dezelfde of bij verwante woorden, welke, behalve in de hier volgende artikels o.a. ook gevonden wordt in nl. knijpen en nijpen, knop en nopen, nl. knagen, nd. gnagen en hd. nagen, is nog niet op afdoende wijze verklaard. Daarnevens bestaat eene andere afwisseling tusschen eene gutturaal en eene s voor n (kn-, gn-, (h) n- en sn-), te vergelijken met die tusschen gl- en sl-’.
Op beide verschijnselen is meermalen gewezen. I). ‘De afwisseling tusschen kn, gn, n als beginletters is etymologisch niet helder’, zegt Franck, Etym. Wdnb. 474, ‘zoodat men twijfelen kan of deze noordgerm. maagschap [van knijp, knijpen] te vergelijken is met littausch gnyb-ti, gnaibiti “knijpen”, of mogelijk met littausch knëb-ti “knijpen” (wt. knīb).’ Per Persson bespreekt deze ‘Wurzelaffection’ - de uitdrukking is van Curtius - in eene noot, Wurzelerw. 214, en geeft als voorbeelden ϰνάπτω: γνάπτω, γνίΦων: ϰνιπόϛ, on. hneppr: nhd. knapp, enz. Uitvoeriger is Noreen in zijne Urgerm. Lautl. Bij vormen als ohd. os. gnagan, nhd. kneifen e.a. meent hij, dat synkope van bepaalde praefixen heeft plaats gehad, zonder te beslissen nochtans, of dit proces uit den vóór-, dan wel uit den ná-oergermaanschen tijd dagteekent (bl. 29). Wellicht werd hierbij oergerm. g1h tot k, b.v. ohd. os. knagan: ohd. nagan (bl. 141, 142). Gallée vermoedt, dat liquida en nasalis op de voorafgaande explosiva invloed hebben uitgeoefend, zie Album-Leemans, bl. 279, vlg. Nom. Geogr. Neerl., II. bl. 84 vlg.
| |
| |
Dit verschijnsel hangt stellig samen met de ‘beweeglijke s’ (zie mijn opstel Nederl. Doubletten, Dl. XX van dit tijdschrift, bl. 307 vlg.). Wortels, die in het Indogerm. tijdperk werden samengesteld met het praefix s, vertoonen nà de dialektscheiding veelal verschil van artikulatie in den anlaut, niet slechts bij gutturale-, maar ook bij labiale beginletters. Zoo b.v. eng. dial. pink: ags. finc: nzwe. dial. spink vink; ags. paeđ pad: ohd. pfad: lat. spatium ruimte, weg. Zupitza (Die Germanischen Gutturale 24) legt deze tripletten zóó uit, dat de beginmedeklinkers der asigmatische vormen meestal de regels der klankverschuiving volgen, somtijds echter ook niet. Ook kan de s-vorm verloren zijn gegaan, zoodat de schakel tusschen den verschoven en den niet-verschoven vorm ontbreekt, b.v. ags. hnossian slaan: ags. glb. cnossian; ags. hnoll: cnoll top. - De verklaring van Zupitza is niet afdoende: zij houdt geen rekening met de idg. mediae aspiratae, zij verklaart niet de quadripletten: hn-, kn-, gn-, sn-.
Een andere weg ter verklaring wordt door Laistner ingeslagen, Zeitschrift f. Deutsches Alterthum XXXII, 174. Volgens het oordeel van dezen geleerde berusten bedoelde Germ. wisselvormen op idg. reduplikatie. Na eenige voorbeelden van reduplikatie-vormen in de verschillende talen te hebben aangehaald, vervolgt hij: ‘Räumt man nun reduplicaten der geschilderten art für die ursprache ein neben unredupliciertem sp., dann scheint nicht bloss die einbusse von anlauts-s erklärlich, sondern auch, wie nach abwurf der reduplication der anlaut im germanischen bald als f, bald als p, bald als b (in br, bl) erscheinen kann, je nachdem das alte p unaspiriert geblieben war oder aspiration erfuhr oder tönend ward (bl. 179, 180)’. Maar terecht noemt Noreen ook Laistner's verklaring onbevredigend (Urgerm. Lautl. 203), te meer, m.i., daar zijne theorie over het ontstaan der sigm. en asigm. parallelwortels niet de juiste is. Zelf schijnt Noreen, na eenige gevallen van de variatie sp-: f-: p- (bl. 203) en sk-: h-: k (bl. 206) te hebben aangehaald, zich te verklaren voor een specifiek-germ. afvallen
| |
| |
der beginletter s nà de klankverschuiving: p < f en k < h.
II). Wat nu de afwisseling betreft van den gutturaal met s vóór liquidae en nasales, deze wordt door v. Fierlinger, Kuhn's Zeitschrift XXVII, 190 vlg., maar vooral door Johansson, Paul und Braune's Beiträge XIV 289 vlg. verklaard door het uitvallen van den gutturaal in bedoelden interkonsonantischen standGa naar voetnoot1). Johansson betoogt in zijne uitvoerige verhandeling, die tot titel heeft: ‘Über die Idg. Verbindingen von S (Z) + L, M, N in den Germanischen Sprachen’, dat s + gutt. + l, m, n òf in het idg. tijdperk, òf in de afzonderlijke talen nà de dialektscheiding tot s + l, m, n vereenvoudigd is.
Het door Johansson verzamelde materiaal lijkt mij echter vrij onzeker en zijne bewering niet tegen bedenking gevrijwaard. Zijne verklaring past niet voor de zoo talrijke gevallen, waarin wij gutt. + r ontmoeten, en voor skm- > sm- weet de schrijver in den geheelen Germaanschen taalschat geen enkel voorbeeld aan te halen. Dat idg. skl- in de afzonderlijke talen sl- werd, kan hij niet bewijzen. Zelfs in het Germaansch hebben wij behalve het ofr. sklūta toch ook nog ohd. sclūsaGa naar voetnoot2), sclihhan, sclierrum, sclurich, sclutrōn, enz. (Graff, Sprachschatz, VI bl. 565, 784, 814). Of zouden al deze vormen op een idg. skḷ (skǝl: klǝ) berusten? Stellig was de groep skl bij de Germanen niet sympathiek, maar hieruit besluit ik slechts dit: dat zij, gegeven de parallellie van een vorm met anl. sl, aan dezen vorm de voorkeur zullen gegeven hebbenGa naar voetnoot3). Het Lat. heeft slechts scloppus = stloppus (zie Ascoli, Z.Z, XVIII, 440) maar in het Lit.
| |
| |
ontmoeten wij o.a. sklempiù (dialektisch?), en het Grieksch heeft vormen met σϰλ- te over. Ook de groep σϰν- ontbreekt niet. Met σϰνίπτω, σϰνιπόϛ enz. zit Johansson dan ook danig verlegen. ‘Nach meiner regel’, schrijft hij ‘sollten diese wörter kein ϰ haben. Ich glaube, dass sie neubildungen (contaminationsbildungen) sind, in einer zeit geschehen, wo neben einander die stämme *σνιπ- und ϰνιπ-bestanden...’ (bl. 360).Ga naar voetnoot1) Mijn hoofdgrief is echter deze, dat Johansson's theorie geene verklaring geeft van het eerste door ons besproken verschijnsel: het afwisselen der artikulatievormen.
III). Eene groote schrede nader tot de oplossing van beide verschijnselen voert een artikel van Theod. Siebs (Kuhn's Zeitschrift XXXVII, 3, 277 vlg.) waarin hij o.a. de stelling oppert: ‘Lautet die wurzel mit idg. media an, so beginnt die parallele s-form mit idg. s + entsprechender tenuis; lautet die wurzel mit idg. media aspirata an, so beginnt die parallele s-form mit idg. s + tenuis oder tenuis aspirata’ (bl. 294). Z.i. is idg. s-g- > sk-, en vóór de klankverschuiving heeft zich uit sk- een asigm. nevenvorm ontwikkeld, die in het Germaansch anl. h worden moest. Nà de klankverschuiving kan zich deze nieuwvorming van asigm. doublet hebben herhaald (bl. 299, 300). Wat nu de groep anl. s + gutt. + liquida of nasalis betreft, bl. 314 verklaart Siebs de germ. variatie sk-: sl-, niet als Johansson: zgl- naast gl- < sl-, maar door de gewijzigde formule: zgl- < skl- < sl-
***
Steunende op bovenstaande beschouwingen zouden wij moeten aannemen, dat in de afzonderlijke talen alle anl. sl (sn), in gevallen als deze, zich hebben ontwikkeld uit idg. skl- (skn-)
| |
| |
en alle anl. l (n) uit idg. kl- (kn-). Hieruit volgt logisch, dat bij bedoelde maagschappen germ. l- (n-) dan steeds moet ontstaan zijn uit hl- (hn-): Quod est probandum! Ook is Lat. laborGa naar voetnoot1) toch zeker niet uit *sclabor ontstaan, lubricus uit *scloibricos, λείχω uit *σϰλείχω, mhd. slecken uit *sklecken. Siebs getuigt zelf bij het behandelen van vormen met beginletter r: ‘Auf anlautendes r weist ae. rimpan ‘sich in runzeln legen’, vgl. lit. rúmbas narbe’? (griech. ῥέμβω ῥὰμΦοϛ, die Kluge6 323 heranzieht, sind ganz unsicher und haben vielleicht anlautendes ϝ verloren) - in wieweit hier zusammenhang herrscht, ist unklar, vielleicht ist germ. anlaut. r als neue s-lose bildung zu einem *srimp- neben *skrimp- zu erklären’ (bl. 318).
Wil men eene volledige verklaring van beide verschijnselen in hun vollen omvang, te weten van de variaties: germ. l-, sl-, gl-, kl-; n-, sn-, gn-, kn-; r-, skr-, gr-, kr-; w-, sw-, kw- in verband met analoge verschijnselen in andere Indogerm. talen, dan geloof ik, dat men van primaire wortels, b.v. idg. wt. lem moet uitgaan, die in den anlaut òf de enkelvoudige praefixen s, g ( gh), òf het gekombineerde praefix sg ( sgh) < sk ( h) konden aannemen. Deze praefixen voegden oorspronkelijk iets aan de beteekenis van het woord toe en zoo wordt het naastelkaar-bestaan der verschillende wortelvormen verklaard. Vóór de klankverschuiving, dit ben ik met Siebs eens, heeft zich uit sklem een asigm. nevenvorm ontwikkeld en deze ontwikkeling kon zich na de klankverschuiving herhalen. De schematische voorstelling is dan als volgt:
| |
| |
Hieruit resulteeren nà de klankverschuiving de germ. groepen: lem, slem, klem, hlem, [sklem]. Het hist. hlem valt met lem samen; reden waarom ik bij het bespreken der onderstaande wortels beide, historisch vaak moeilijk te scheiden, woordvormen in eenzelfde groep vereenigd heb. Begint de wortel met r, dan krijgen wij de variatie: rem, skrem, krem.
Resulteerende germ. groepen: lem, slem, glem, hlem, klem, [sklem] = lem, slem, glem, klem. Zoo ook bij anl. n. Begint de wortel met r, dan resulteeren de vormen: rem, skrem, grem, krem; met w: wem, kwem, swem.
Bij de behandeling en schifting van het bijeengegaarde materiaal ben ik zoo omzichtig mogelijk te werk gegaan; vooral bij anl. (s) + (gutt.) + w, daar immers germ. w- sw- (zw-) ook op een idg. gelabialiseerden gutturaal kan berusten. Bij tal van wortels zullen natuurlijk niet alle wortelvormen vertegenwoordigd zijn; tè onzekere wisselvormen heb ik ter zijde gelaten, zoo b.v. nl. knop: nopen; nl. knoest: noest; nl. reiger: krekel: gr. ϰρίζω; mnl. loeme: gloeme; ags. gnïdan: sníđan.
Of bovenstaande theorie in het algemeen op anl. (s) + (muta) + l, n, r, w van toepassing is, zou ik voor alsnog niet durven beweren.
Het teeken § duidt de praefix-variatie aan; zoo b.v.: (s § g) lem.
***
| |
L.
Idg. wt. (s § g2)lā̌m lam of slap zijn.
1. | Nl. lam, loom, mnl. loeme, lemmen, belemmeren; ‘lem- |
| |
| |
| men’ = moede maken: Franck, Wdnb. 559. Mnl. lēmen lam maken, ohd. lemi verlamming, luomi slap, on. lame lam. |
2. | Nl. slommer, beslommeren. |
3. | Nl. klam, klemmen, kleumen, engl. to clam kleven, mnd. klam nauw-sluitend. Voor de begripsontwikkeling ‘kleven’; ‘vastklampen’ vergelijke men den wt. (s § k2) lemp. (bl. 91). |
Idg. wt. (s § g2h)lē̆-i̯: lī glad zijn, smeren.
1. | Nl. leem, lijm, ohd. līm, leimo, ohd. ags. on. lím. Tot deze maagschap behoort lat. sigm. of asigm. lī-mus slijk, lī-max naakte slak en glb. gr. λεί-μαξ, verder gr. λει-μών weide, λι-μήν moeras, λεῖοϛ glad > *ληι*ϝοϛ, lat. linō > *le-nō bestrijk: Wharton, Et. Lat. 54, lē-vis > *līvus glad, lī-bra? waterwaag, zie Prellwitz, Gr. Wtrb. 178, vgl. 61. Skr. lī hechten, kleven: rī laten stroomen. Zooals uit mijne wortelformule blijkt beschouw ik de i van lei als beweeglijk - zie de litteratuur over deze wortelvariatie bij Noreen, Urgerm. Lautl. 211 - en vergelijk dus gr. λή-μη vuil in de oogen. |
2. | Nl. slijm, slij, slieren ‘waarschijnlijk geen klankwisselende vorm bij sleuren, maar een r-afleidsel van den wt slī̆’ (Franck, Wdnb. 891); slij-k, sli-k, mhd. slic, slij, glb. ohd. slīo: Persson, Wurzelerw. 110. Hierbij passen osl. slina speeksel, ohd. slīmen glad maken en oir. slemon, slemain lubricus: Windisch, Ir. Gramm. 146. |
3. | Ohd. klī(w)a ‘klei’, mnl. cleie, enz. Gr. γλοιόϛ kleverig, γλία leem, lat. glūtus > *gloitos glad, glūten lijm, lit. glitùs glad, osl. glěnŭ slijm: Meillet, Mém. Soc. Ling. VIII, 298. |
4. | Gron. en westf. glieren, eng. glire, zie Wdnb. d. N.T., V, 66. |
Met wortelvariatie: gr. γλήμη = λήμη, γλαμυρόϛ leepoogig. Zupitza, Germ. Gutt. 147 vergelijkt nog ohd. klīban, os. cliƀon ‘kleven’; te recht?
Idg. wt. (s § g2h)lei̯g2(h): leu̯g2(h) glijden. Wij hebben hier een geval van de wortelvariatie idg. i: u, die dr. J.W. Muller Feestbundel de Vries 81 vlg. tot ‘Tweelingstammen’ deed besluiten. Zie de litteratuur bij Persson, Wurzelerw. 2, 3.
1. | Nl. luipen loeren, leep schuin, wvl. leep scheef, leuk mat,
|
| |
| |
| traag, lob, lobberen slobberen, lubben, ook lip. Hierbij lat. sigm. of asigm. lūbricus > *loibricus of *leubricos, loubricos; hd. locker los, slap, en gr. λύζω > *λυγ-ιω snik, λυγδήν snikkend. |
2. | Nl. sluik, sluiken, slokeren slap zijn, enz. zie Muller, t.a. p. 83; verder: nl.; slijpen, sleepen, sleep, sloopen, sloop, slippen, slip ‘afglijdend deel’, slibberen, slobberen, slib, slop smalle doorgang, slok keel, teug, en slokker, nhd. schlucker iemand die goedaardig en onnoozel is. Hierbij behooren nl. slokken, germ. slukkōn, ohd. slūch afgrond, nhd. slauch, oir. slucit zij verslinden: Prellwitz, Gr. Wtrb. 186. Vgl. hiermede mnl. slipen doen glijden, wvl. sleep hellend, ags. slúpan ‘sluipen’ en glb. got. sliupan, afslaupjan afstroopen: Uhlenbeck, Got. Wtrb. 3, 136, on. Sleipner ‘die snel gaat’: Noreen, Urgerm. Lautl. 67, 122. |
3. | Nl. gluipen, gleep, gluip vogelknip, glip spleet, glepen openstaan, mnd. glepe schuin afloopende steen; glippen, glibberen, glipperig, glop = slop, glup gapende snede. Zie verder Muller, t.a.p., Wdnb. d. N.T. op gluipen, glip, gleep, glop en Franck, Wdnb. 304, 305, 306, 891, 898. Gr. γλύζω = λύζω. |
Deze zelfde wortel vertoont den ablaut ē: ā: ă, die wel is waar door Osthoff, Hübschmann e.a. verworpen, maar toch door het meerendeel der linguisten gehandhaafd wordt.
1. | Nl. labben, nd. labben likken, slorpen, lobberen plassen; lat. sigm. of asigm. lābor glijd, lăbo wankel. Hiertoe behoort ook nl. lap > glb. mnl. lappe, eig. ‘slip’: Franck, Wdnb. 549, en leb slappe buikzijde van een visch. |
2. | Got. slēpan ‘slapen’, on. slápr = nl. ‘slap’; nl. slabben, mnl. slabben slorpen, limb. slabberen morsen, osl. slābŭ week. Het ond. heeft slāpan naast sclāpan. Germaansch ō is niet vertegenwoordigd. |
Tot dezen wortel met zijn beide ablautsreeksen behooren m.i. ook de nl. vormen fleb, flep, fleppen, flab slap neerhangend, flabberen, ontstaan uit den idg. asigm. wortelvorm met beginletter k2-. Waarschijnlijk immers beantwoordt aan dezen idg. gelabialiseerden gutturaal, oergerm. hv, overal in verbinding met l-, n-, r- in het germ. eene f: zie Bechtel, Hauptprobleme 338
| |
| |
vlg., Kluge, Paul's Grundr.2 I, 375, Noreen, Urgerm. Lautl. 147, Johansson, Beitr. XIV, 327 vlg.
Idg. wt. (s § g1)lei̯g1h(n): leu̯g1h(n) likken, vgl. Ned. Doubletten 312.
1. | Nl. likken, lekken, lekker, ohd. lëcchōn, as. liccōn, gr. sigm. of asigm. λιχνεύω belek, glb. λείχω; λιχανόϛ wijsvinger, lat. lingo: Wharton, Et. Lat. 54, skr. réhmi: léhmi lik, lit. lëžiù, got. bi-laigōn. Germaansch kk > idg. γhn: Uhlenbeck, Got. Wtrb. 27, Noreen, Urgerm. Lautl. 155.
Tot deze maagschap behoort ook nl. lijken, eig. ‘glad maken’, zie Franck, Wdnb. 575. |
2. | Nl. slikken, slijk, slek, mhd. slec lekkerbek, slecken snoepen, on. sleikia lekken. |
3. | Nl. klikken klappen met de tong, kliek (idg. eu), vgl. zwe. klik(k) een spat van slijk, kalk, vocht enz., zie Franck, Wdnb. sub verbo. |
Idg. wt. (s § g2h)lei̯dh glijden.
1. | Limb. litsen glijden, on. hliđ zijde, gr. λΐς glad, λίθος steen: Siebs, K.Z. XXXVII, 320. |
2. | Lett. sklýdus glad en glb. sklaids, helg. sklid glijden. |
3. | On. slóđ (wortelvariatie) spoor-weg, osl. slédü spoor: Bugge, B.B. III, 108; ags. slīdan labi, mhd. slīten glijden. Met nasaal-infix: got. fra-sli-n-dan ‘verslinden’, ohd. slintan: Noreen, Urgem. Lautl. 211, vgl. 213. Vergel. nog limb. slidderen, nhd. schlittern, lett. slidas schaats, eng. to slide, nl. slede; eng. slade klein dal. |
4. | Nl. glijden, mhd. glīten, os. glīdan. Hiernaast staan nl. glissen: glitsen, glee dunne, kale plek, overlangsche scheur in een Goudsche pijp, glid laatste voor in een bouwland, ‘blind wegje’, zie Wdnb. d. N.T. sub verbis; nhd. glitschen. Zie ook Verdam, Middelned. Wdnb. op glede. Eng. glade open plek in een bosch, mhd. glatz kaal hoofd. |
Bij glad teekent het Wdnb. d. N.T. aan: ‘Volgens de ons bekende klankwetten aan glijden niet rechtstreeks verwant, eerder aan glans’. Maar wanneer men de i̯ van den wortel als
| |
| |
beweeglijk beschouwt (wortelvariatie) en den ablaut e: a aanneemt, kan glad evenals osl. gladŭ-kŭ en lat. glaber > *gladhro- glad tot deze maagschap gerekend worden.
Idg. wt. (s § g1)leu̯bh klieven, schillen, uithollen.
1. | Nl. loof, loover, got. laufs blad, on. lauf, ohd. loub. |
2. | Nl. sleuf, oostfr. slöve gleuf; deze woorden hebben m.i. met ‘sluipen’ niets gemeen. Verder nl. sloof voorschoot, van waar sloven, te schrijven met oo. Vgl. nhd. schlaube schil, schluft? Siebs, K.Z. XXXVII, 315. |
3. | Nl. kloof, on. klofe en klafe iets wat gespleten is (met wortelvariatie: Noreen, Urgem. Lautl. 217). Nl. klieven, klooven, kluiven, nhd. kluft, lat. glūbo ik schil, γλύΦω hol uit. |
4. | Nl. gleuf, gloef aardspleet; de vormen gleep en glip, glop en gluip houd ik met dezen wortel niet verwant. |
Idg. wt. (s § g2)lend slap zijn, slap loopen.
1. | Nl. lenteren, lenderen en de zwakke wortelvormen lunderen, lunteren (ṇ) talmen, dralen, lens uitgeput en lente? zie Franck, Wdnb. 561, 562, die ‘een stam *lang met de grondbet. “slap, mat, krachteloos”’ veronderstelt, en Verdam, Middelned. Wdnb. sub verbo. Verder nl. lont en glb. nhd. lunte eerst ’lomp, lor’, dan ‘lampepit’. Vgl. ook hd. faullenzen, nl. lanteren, lanterfant. |
2. | Nl. slenteren, dial. slenderen, verder: slenter ‘lap’ en ‘sleur’, verslensen, reeds bij Kiliaen, slendriaan, hd. schlendrian, nd. slentern, slunte, eng. dial. to slent glijden. Hierbij onl. slinderen glijden, ond. slinder hoer, mnl. slons? slordige vrouw. |
3. | Fl > idg. k2l, oergerm. hvl, zie bl. 88. Nl. flenter flarde, nhd. flander lomp, nl. flenzen aan flarden snijden, flensje en ver-flensen. |
4. | Wil men geene onnoodige nasalisatie van den wt. van kloot aannemen, dan past hierbij m.i. nl. klont uit glb. mnl. clonte kluit, bal, en het ww. klonteren. |
Idg. wt. (s § g2)lenk1 (g1) zich winden, zich slingeren, kruipen. Uit deze vox media ontwikkelt zich eenerzijds de beteekenis ‘slank, rijzig’, anderzijds die van ‘slinken, krimpen’.
| |
| |
Over soortgelijke schijnbaar tegenstrijdige begrippen vergelijke men mijn opstel: De Begripsverwantschap van licht en duister in het Indogermaansch in het Album-Kern 321 vlg.
1. | Nl. link, zwe. lynga bocht, strik, linka hinken, ohd. lencha linkerhand, nhd. lenken, on. lyng heidekraut, ‘schleichendes kraut?’ Noreen, Urgerm. Lautl. 307, lit. lankùs buigzaam; mnl. lanke lende, lies, buik. Over link in plaatsnamen = kling zie Gallée, Nom. Geogr. Neerl. II, 84 vlg.
Ohd. (h)lancha lende, ags. hlence lende, ags. hlinc heuvel, on. hlekkir catena, hlykkr > *hlunki- kromming.
Van germ. lanke komt rom. flanc, en daarvan weer nl. flank, nhd. flanke: Verdam, Middelnederl. Wdnb. sub verbo. |
2. | Nl. slinks, slinken, slank; ags. slincan kruipen, oostfr. slinken, on. slakke > *slankan- berghelling, zwe. slinka hinken, ohd. slinc links. Verder: nl. slang, ohd. slango, ond. slango, lit. slenkù sluip; nl. slingeren, nhd. slingen slingeren, kronkelen, ond. slengira ‘slinger’, nl. slungel (ṇ) jonge leeglooper. In hoever hiermee lat. obliquus schuin samenhangt, durf ik niet uit te maken: Zupitza, Germ. Guttur. 69. |
4. | Nl. klinken en klingen vastklampen, eng. to cling, vgl. nl. klinge kleefkruid, kling zwaardkling, klink bout (deurklink). Tot deze groep behoort m.i., gelet op ags. klinc en on. slakke, ook nl. klingen dorre duinen, volgens Franck, Wdnb. 459 van onzekeren -, volgens Vercoullie, Wdnb. 130 van onbekenden oorsprong. Klingen zijn ook de zandbanken, die boven laag water uitsteken, zie Gallée, Album-Leemans 280. Vgl. nog ohd. klunga kluwen, on. klengiask zich winden en nl. klungel: knungel lor, vod. De verhouding l:n (vrij jonge dissimilatie van l-l tot n-l) vertoont zich o.a. in nl. benul: belul, limb. knommel: klommel lor. |
Idg. wt. (s § k2)lemp slap, los, kleverig zijn, vgl. bl. 87.
1. | Nl. lomp lor, eng lump klomp, mhd. limpfen sleepend gaan, dial. duitsch lampen slap hangen: Franck, Wdnb. 586. |
2. | Nl. slampampen, dial. duitsch schlampen brassen, verder nl. slempen, slemp, slomp warklomp, rompslomp warboel, ook: slordig (adv.). |
| |
| |
3. | Nl. klomp kluit, glb. mnd. klumpe, on. klumba, ags. climban kleven. Hierbij behooren: nl. klamp kram, klampen, on. klǫmbr. kram; zie ook Zupitza, Germ. Guttur. 147. |
Idg. wt. (s § g2)leu̯d klonterig zijn.
1. | Nl. lodder, mnl. lodder liederlijk mensch, deugniet, mhd. loter slap, lichtvaardig. Deze vorm schijnt te wijzen op eene variatie van artikulatievorm d:t. Verder: nl. leuteren aan iets roeren zoo dat het waggelt, oostfr. löteren treuzelen, nalatig zijn en glb. limb. leuteren. Hiertoe behoort ook nl. liederlijk, ags. lýþerlic lichtvaardig, slecht; nl. luier > mnl. lūder, oorspr. wollen doek: Verdam, Middelned. Wdnb. sub verbo. |
2. | Nl. slodderen slap hangen, intensieve vorm, even als onderst. ‘klodderen’; mhd. slotern zich slap heen en weer bewegen, on. slođra zich voortslepen, enz.: Franck, Wdnb. 396. Johansson, Beitr. XIV 316 vergelijkt zwe. slotter sneeuw-regen en tal van andere vormen. |
3. | Fl. > idg. k2l, oergerm. hvl., zie bl. 88. Nl. flodderen loshangen, wapperen, door den modder waden, duitsch dial. flutteren, flōdern, enz. |
4. | Nl. klodderen kwabbelen, klonteren, klots, mhd. klotz > *klotta; sterke wortelvorm: ohd. klōz > *klau̯ta, nl. kloot, mnd. klūte kogel. Vgl. hiermee gr. γλου-τό-ς bil, skr. glāu- bal, kogel en nl. kluwen, die naar alle waarschijnlijkheid den primairen wortel, zonder determinatief d, vertegenwoordigen: Prellwitz, Gr. Wtrb. 61. Verwant lijkt mij ook nl. kluit, lit. gludùs zich dicht aandrukken tegen, zie Siebs, K.Z., XXXVII, 34. |
Verwant kan nog zijn nl. kleuter ventje, ‘klompje, hoopje’; òf is dit woord een bijvorm van kneuter, met de bekende afwisseling l:n (zie bl. 91)?
Idg. wt. (s § g1h)leu̯s: lū̆s. Bechtel, Sinnl. Wahrn. 157 vlg. heeft uitvoerig de begripsverwantschap van ‘schitteren’ en ‘zien’ betoogd: ‘das auge, welches sieht, glänzt auch’; vgl. ook Franck, Wdnb. op gluren: ‘de bet. “gloeien, glimmen” gaat vaak over in “strak kijken, loeren, loensch zien.” Ik bepaal dus als grondbeteekenis van dezen wortel: “gloeien” - scherp zien’.
| |
| |
1. | Nl. loeren schuin aanzien, mnd. lūren, nhd. lauern ‘begluren’, eng. to lower donker, zuur kijken. Met suffix n: nl. loensch, lonken. Hierbij nl. luister glans, m.i. niet aan het fransche lustre ontleend. |
2. | Nl. gluister gloed, minnebrand, gluisteren, vgl. mnd. gluustrig vurig: Wdnb. d. N.T. sub verbis. Nl. gluren, nd. glūren, nfri. gljoerjen. De oorspronkelijke beteekenis ‘gloeien’ en daarna ‘glimmen’ was in de XVIIe eeuw nog niet geheel vergeten, getuige de uitdrukking ‘zoo lang 't gesternte gluyrt’, vgl. ook glurig gloeiend en scharlakengluur: Wdnb. d. N.T. op gluren. Verwant is nog nl. gloren en glb. meng. gloren, on. glora, vgl. on. glosi vlam. |
Den sigmatischen vorm van dezen wortel heb ik niet kunnen ontdekken.
| |
N.
Idg. wt. (s § g2h)neg2h knagen.
1. | Ohd. nagan, on. naga knagen. |
2. | On snagga kijven, snägger toornig, enz., zie Johansson, Beitr. XIV 345. Hierbij nd. snauen? snappen, bijten: Siebs, K.Z. XXXVII, 321. |
3. | Johansson t. a p. vermeldt ook eenige vormen met fn- > oergerm. hn- > idg. k2n-, vergel. bl. 88, zoo b.v. zwe. fnagga jeuken, wrijven, fnagg kort haar. |
4. | Nl. knagen, ohd. chnagen; nd. knauen? |
5. | Ohd. gnagan, on. gnaga. |
Idg. wt (s § kh)ne-i̯-b(p): ne-u̯-b(p) steken, nijpen, eng zijn. Gegeven de wortelvariatie, in deze formule uitgedrukt, zie ik geen reden, nl. knap van knijpen te scheiden.
Wat de beteekenis aangaat vergel. men het nzwe. näpen (bij knijpen) ‘smal, welgevormd’.
1. | Nl. nijpen, mnl. nipen, nd. nipe knap, on. hnípa ‘benepen zijn’, hneppr knap; verder nl. nippen zachtjes nijpen en neefje mugje, vgl. gr. σκνίψ. Met wortelvariatie: got. dishniupan ver- |
| |
| |
| scheuren, ozwe. niupa knijpen en os á-hnéapan afplukken. - Nzwe. nappa? snel grijpen. |
2. | Gr. σϰνίψ houtworm, mug, σϰνίπτω pik, σϰνιΦός donker, gier, σϰνιπαῖοϛ donker. De beteekenis ‘gier’ wordt verklaard door ons ‘benepen’, terwijl de verwantschap der begrippen ‘steken’ en ‘donker zijn’ blijkt uit het gr. ϰνιπόϛ leepoogig, en ons ‘stekeblind’, ‘stikdonker’, dat ik dus anders verklaar als Vercoullie, Wdnb. 258, 260. De enkele grieksche vormen met anl. σϰ zijn uit σϰν- ontstaan. Bij dezen wortelvorm behooren osl. sknipa mug, nl. snippen, snipper (maar niet snep, zie echter Franck, Wdnb. 918), os. *snippōn, eng. to snip knippen, snippy gierig: Pott, Etym. Forsch., Wurzelverz. No 192, on. snøypa castrare: Noreen, Urgerm. Lautl. 172. Nl. snappen? snel grijpen, vgl. het boven vermelde nzwe. nappa. |
3. | Gr. κνίψ = σϰνίψ; ϰνέΦαϛ duisternis, voor de afwisseling van π met Φ vergel. βλέπω: βλέΦαρον; verder: ϰνιπόϛ leepoogig en gier, ϰνάπτειν wol kaarden, verscheuren, ϰνχΦεύω ben voller; aan een samenhang met σϰάπτω geloof ik niet. Lat. crepusculum? > *cnepusculum schemering, lit. knëbti knijpen, knibù kluif. |
4. | Nl. knijpen, kneep, knip en glb. on. knipa; nl. knippen is in zooverre onomatop. als ook ‘knijpen’ dit is; mnd. knēpe. Nl. knap, nhd. knapp met de oorspronkelijke beteekenis ‘nauwsluitend’: Franck, Wdnb. 470; en de ww. nl. knappen knakken en bijten, knabbelen, mnl. cnaven. Verder nl. knijp en glb. on. knīfr, kneif a kind of nippers: Zupitza, Germ. Gutt. 148, limb. knīp. |
5. | Gr. γνόΦοϛ duisternis: Bréal, M.S.L. VIII, 250, γνίΦων gierigaard, γνὰπτω = ϰνὰπτω, lit. gnyb-ti, gnaibyti knijpen, nl. gnep, gnap, wisselvorm uit den Westfrieschen tongval overgenomen: Wdnb. d. N.T. sub verbo, mnd. gnabben. |
Idg. wt. (s § g1h)nei̯g2h: neu̯g2h krommen, herhaaldelijk krommen - schokken - snikken.
1. | Nl. nijgen, mnl. nighen, got. hneiwan, ohd. hnīgan, ond. hnīgan, hnīgon. Nl. nok top, vorst, nuk, nok snik, nokken, snikken, (kk > idg. g2hn) nikken uit glb. ohd. nicchen intensief bij
|
| |
| |
| ‘nijgen’: Franck, Wdnb. 681; on. hnokinn krom, hnykkia en glb. ogutn. nykkia schokken. |
2. | Nl. snikken, eig. herhaaldelijk knikken, schokken: schreien, snik, dial. snok snik, snokken, mnd. snukken en limb. snoeken snikken. - Of hierbij behoort ags. snican kruipen en on. snikia streven naar? ‘“Schleichen” ist leicht als ein “widerholtes bücken, neigen” zu fassen’ meent Johansson, Beitr., XIV, 366. |
3. | Lat. cōnīveo neig te zamen, sluit de oogen > *co-gnīveo (of kan de beteekenis verklaard worden door ons ‘knikkebollen’?), nicto wenk > *gnicto. |
4. | Nl. knikken, nhd. knicken, nzwe. knycka schokken. Wellicht hangt hiermee samen nl. knokken, eng. to knok, zie Wdnb. d. N.T. sub gnokken. |
5. | Nl. gnokken, gnukken: ‘Bijaldien de beteekenissen van dit woord kunnen worden afgeleid uit eene oudere, t.w. snikken, met herhaalde snikken zuchten (verg. nl. snakken, hunkeren, voorheen o.a. ook: snikken) zal het geoorloofd zijn gnokken voor een nauw verwanten wisselvorm van snokken en nokken te houden.’ Wdnb. d. N.T. sub gnokken. Nl. gnikken, nnd. gnikken met kleine schokken lachen. |
Idg. wt. (s § g1h)ner knorren (klanknabootsend).
1. | Nl. *norren, nar, mnd. nurren, nd. nerren, ohd. narro nomen agentis van een ww. *narrōn brommende, snorrende geluiden geven: Franck, Wdnb. 668. |
2. | Nl. snorren, snar, snarren knarren, eng. to snarl, nnd. snurren, nhd. schnurren, mnd. snurren gonzen, brommen, ohd. snürring grappenmaker (vgl. nl. nar). |
3, | Nl. knorren, knarren, knerren, oostfri. knūren, nhd. knurren. |
4. | Nl. gnorren, gnarren, nfri. gnorjen, oostfri. gnūren, nnd. nnd. gnurren, eng. to gnar. Wdnb. d. N.T., Dl. V, 174, 177, 178. |
Idg. wt. (s § g1h)ner-d (wt. ner met determ. d).
1. | Nl. norsch > mnl. norts. |
2. | Meng. snurten, eng. to snort snorken. |
3. | Nl. gnorten = gnorren, Wdnb. d. N.T. sub verbo. |
| |
| |
Idg. wt. (s § g1h)ner-g1 (wt. ner met determ. g1).
1. | Nl. nurken, nurk; ohd. nergeln? |
2. | Nl. snorken, snurken, snerken pruttelen, nhd. schnarchen. |
3. | Nl. gnorken, nnd. gnurken. |
Idg. wt. (s § g1)neu̯g1 snoepen, zuigen, in ontucht leven, oorspr. stooten?
1. | Nl. neuken, ver-neuken bedriegen, eig. een meisje bedriegen. |
2. | Nl. sneukelen in stilte genieten, in ontucht leven, sneuken in stilte genieten, nd. snȫken aan de borst zuigen, en glb. nd. snukken; nl. dial. snokkelen zuigen, slikken, opperd. schnauken snuffelen. K k > idg. g1n. |
3. | Nl. verkneukelen (zich)? in stille genieten. De gangbare verklaring ‘de handen wrijven van voldoening’ zweemt m.i. naar volksetymologie. |
Idg. wt. (s § g2h)ne-u̯-p(bh) snuiven, vgl. wt. (s § g2h)neu̯s.
1. | Nl. neb, vgl. Nederl. Doubletten 313, niffelen door den neus lachen: Wdnb. d. N.T. Dl. V, 175 en glb. noffelen; nuf, nuffen = snuffen; on. nef neus. |
2. | Nl. sneb, snavel, snuffen, snuffelen, snoffelen, snoepen, on. snoppa snuit, ohd. snabul snavel, snepfo ‘snep’ (Noreen, Urgerm. Lautl. 208), nhd. schneppe snuit, lit. snᾶpas snavel; verder de ww. mhd. snūfen ‘snuiven’, snūben snorken, snaben snuiven, snappen babbelen en glb. nl. snappen (verschillend van snappen grijpen bl. 94). |
3. | Nl. kniffelen = niffelen, gniffelen. |
4. | Nl. gniffelen, gnoffelen = noffelen, vgl. Wdnb. d. N.T. sub verbis. |
Idg. wt. (s § g2 h)neu̯s snuiven, niezen.
1. | Nl. niezen uit glb. mnl. niezen, mnd. neēsen, ohd. niosan, on. hniósa. |
2. | Meng. snēsen en eng. to sneeze niezen. |
3. | Nl. fniezen, ags. fnéosan, nzwe. fnȳsa snuiven. Fn > oerg. hvn > idg. k2n, vergel. bl. 88. Naast deze vormen met beginl. fn zou men geen vormen met hn- verwachten. Doubletten van dezen aard danken hun ontstaan aan een soort van ‘gram- |
| |
| |
| matischen wechsel’, doordat idg. k2 in het germaansch nu eens door hv, dan meer door h vertegenwoordigd werd; vgl. Bechtel, Hauptprobleme 341 vlg. |
4. | Nl. gniezen ‘hatelijk, hoonend, inzonderheid door de tanden sissend of door den neus snuivend over eens anders leed grimlachen’: Wdnb. d. N.T. sub verbo.; nnd. gnīsen grijnzen, grinniken, enz. |
5. | Nl. knijzen, kniezen grommen, treuren, klagen. Eene eigenaardige volksetymologische vervorming van dit ww. is het limb. zich verkniersen kniezen. |
Idg. wt. (s § gh)nī̆d schrammen, krabben.
1. | Nl. neet luizenei en glb. ags. hnita, mnd. nete. Hiernaast on. hníta stooten en glb. ags. hnītan. De begripsverwantschap van on. hnissa ‘reuk, walm’ met dezen wortel blijkt o.a. uit het samenhangen van nl. stinken en got. stigqan stooten. |
2. | Gr. ϰνίζω jeuk, krab, verwant met ϰνάω krab (dus ῑ uit ēi̯, ē: Prellwitz, Gr. Wtrb. 154, Bechtel, Hauptprobl. 242); ϰνίδη netel, ϰνῖσα > *ϰνιδ-σ-ιια offergeur; lat. nῑdor > *cnῑdos walm? - Prellwitz, t.a.p., Zupitza, Germ. Gutt. 120. |
3. | On. gnit neet, poolsch gnida luizenei. |
De sigmatische wortelvorm is niet vertegenwoordigd.
Idg. wt. (s § g1h)nū̆d knotten.
1. | Nl. neut, noot, neutel dreumes, neutelen, neutelig gemelijk, nd. nȫtelen, on. hnot noot, hníta kwast in het hout. |
2. | Oir. cnú, cymr. cneuen noot. Pedersen, K.Z. XXXII, 250, 251 ziet in lat. nux noot > *dnuc-s den oorspronkelijke vorm; de germaansche berust op metathesis. Terecht merkt Zupitza, Germ. Gutt. 207 hierbij aan: ‘Der gedanke ist gewiss richtig, es fragt sich jedoch, ob nicht die keltischen verwandten die reihenfolge k-d als die ältere erweisen’. |
3. | Nl. knot, knots, knotten, knutselen, kneuterig nhd. knotze knor, on. knútr knoop, ohd. chnoto, nd. knoz dreumes, knutterig zie gnut: Franck, Wdnb. sub verbis. |
4. | Nl. gnut lief, aardig: iets kleins, zie Wdnb. d. N.T. sub verbo. Hiernaast gnutteren en gneuterig gemelijk. |
| |
| |
De sigmatische wortelvorm is niet vertegenwoordigd.
Idg. wt. (s § g1)nul los-, klonterig zijn, vgl. bl. 91.
1. | Nl. nol, nolle(n) zandheuvel, mnl. nolle schedel, ohd. hnol toppunt: Vercoullie, Wdnb. 189. |
2. | Nl. snol ontuchtig vrouwspersoon, vgl. ond. slinder bl. 90; verder snul sukkel, limb. snul dronken. Zupitza, Germ. Gutt. 24 meent, dat de s-vorm verloren is geraakt. Vgl. Siebs, K.Z. XXXVII, 299. |
3. | Nl. knol plantenk. en ‘botterik’, holl. knolle eig. klomp, knot; over knolle in plaatsnamen = nol zie Gallée, Nom. Geogr. Neerl. II, 88 vlg, mhd. knolle aardkluit, klomp, ags. cnol aardheuvel, top. Hiernaast nl. knul stamper en limb. knul dronken. |
(Wordt vervolgd).
Roermond.
jos. schrijnen.
|
-
voetnoot1)
- Over de parallellie van sl-: gl- zie ook J.W. Muller, Feestbundel de Vries 92.
-
voetnoot2)
- Dat sclūsa aan het mlat. is ontleend (zoo b.v. Bréal, Mém. Soc. Ling. I, 406) kan op goede gronden worden betwist.
-
voetnoot3)
- Het ond. heeft sclāpan naast slāpan: Gallée, Vorstudien 234; of is scl niet dan een eigenaardige grafische vertolking van het fonema sl? Of heeft het de waarde van šl? Vgl. ook Sievers, Ags. Gramm. § 154, Behaghel-Gallée, Alts. Gramm. § 154. Wel meen ik te mogen veronderstellen, dat in vele gevallen reeds in het Indogerm. tijdperk de groep skl- (skn- enz.), na de neoformatie der asigmatische vorm kl-
(zie bl. 85), in onbruik geraakt is. Een eigenaardig voorbeeld van parallellie in het Friesch geeft Siebs, Grundr2. I, 1285.
-
voetnoot1)
- ‘Diese formen als kontaminationen von parallelformen wie *snip und -knip zu erklären (Johansson, Paul und Braune, Beiträge XIV, 360 ff.; so auch σϰνήΦη für ϰνήΦη ‘jucken’), ist etwas gekünstelt. Ich meine, dass wir für diese vereinzelten fälle getrost mit einem neuen vorschlage des s (nach analogie sonstiger doppelformen) rechnen dürfen, wozu bei σϰνίπτω das verbum (δια)-σϰηνίπτω beigetragen haben mag’ (Siebs, K.Z. XXXVII, 286,287).
-
voetnoot1)
- Ik veronderstel natuurlijk, dat in labor en volgende woorden de l met idg. gutturaal en s afwisselt.
|