Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 23
(1904)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
Verspreide Mnl. Geestelike gedichten, liederen en rijmspreuken.Acquoy heeft in zijn bekende studie: Het geestelijk lied in de Nederlanden vóór de Hervorming, blz. 9-16, een opsomming gegeven van alle handschriften, die voor een toekomstig onderzoek van belang zijn. Nu het boek, waarvan Acquoy de omtrek trachtte te schetsen, nog steeds op zich wachten laat, kan het van belang zijn, het materiaal zo veel mogelik te vermeerderen. Daartoe wil ik een kleine bijdrage leveren. Niet zelden komen in Middeleeuwse handschriften met stichtelik proza kleinere berijmde stukjes of liederen voor. Men kan zich daarvan b.v. overtuigen door De Vreese's boek over De Handschriften van Jan van Ruusbroec's werken te doorbladeren. Omdat nu iemand die van dit onderwerp studie wil maken, niet licht alle prozahandschriften systematies zal gaan onderzoeken, geef ik hier een opsomming van al wat ik terloops aantekende. Op volledigheid maak ik allerminst aanspraak; bovendien vielen alle Latijnse handschriften buiten mijn onderzoek. Daarentegen heb ik mij niet bepaald tot de liederen, maar ook andere berijmde stukken en zelfs korte rijmspreuken, ook al waren ze bekend, even vermeld. Het is nl. moeielik een scheiding tussen het meer of minder belangrijke te maken: een weinig afwijkende tekst van een lied kan soms voor de wordings-geschiedenis van belang zijn; de onderzoeker kan zich interesseren voor de ouderdom of de herkomst van een handschrift waarin een bepaald stuk voorkomt; hij kan willen weten welke het meest afgeschreven werden, enz. Meestal ontbrak mij de gelegenheid om deze stukken geheel af te schrijven; ik koos dan een paar strofen, waaraan het te herkennen zou zijn, of tekende de beginregels op. Ook de vergelijking met soortgelijke teksten laat ik aan anderen over; ik bepaal mij dus tot de volgende opsomming. | |
[pagina 42]
| |
Den Haag: Kon. Bibl. Ms. K 53, fol. 56: Gedicht van 54 vs.
Ga naar margenoot+O mensche, edel creatuer,
Siet aen my dese fyguer,
Die dus gruwelic voer u steet,
Beroeft van alre salicheit.
Neempt exempel aen my
Ende betert dijn leven, dat rade ic dy
Ga naar margenoot+Ic was willeneer een bloeyende boem,
Van jaren jonc, van leden schoen,
Van haven rijc, van moede stout,
Mer nu en heb ic gheen gewout.
Haestelic ende onvermoet,
Viel op my die vrede doot.
Ic bat om vorst; hi en waert mij niet.
O wi der bittere ellendicheit!
Ic ligge hier swaerter dan een brant;
Mijn roeck is een dootlijc stanck.
O mensche die daer gaetste over my,
Hoede di van sonden, dat rade ic dy.
Ms. K 34, fol. 101v (Zie De Vreese, Ruusbroec-handschrift T, blz. 204).
Ms. L 49, fol. 1: Gedichtje van 17 vs.
Ga naar margenoot+Ay zute ihesus al zunder mate
Ga naar margenoot+Zute minne starc ende fijn.
Ms. T 352, fol. 66v-67: een aantal rijmspreuken en korte gedichtjes, o.a. Sunden scuwen ende ghenuechte derven
Es een heylich leven ende een salich sterven.
O goedertieren heere,
Mi rout soe zeere
Mijn sunden groot.
Wilt mijns ontfermen,
Verhoert mijn kermen,
Dore u bitter doot.
Een cort iolijt ❘ In deser tijt ❘ Hier vercoren
Es zekerlijc ❘ voer hemelrijc ❘ te vele verloren.
| |
[pagina 43]
| |
Ms. X 52, fol. 106v (slot): Vijf dinge sijn alte guet;
Hi ys selich die se doet.
Dat yerste ys: tijt verliesen selden.
Dat ander: later weder schelden.
Dat derde: mynne daermen lede doet.
Dat vierde: in bedroefnisse sachten moet.
Dat vijfte: verdult in versmaetheit.
Dese vive heiten volmaectheit.
Maatsch. d. Ned. Letterk. Ms. 223 (Anno 1503; Katal. blz. 20), fol. 22v-24: de aldaar voorkomende rijmspreuken, zijn afgedrukt Tijdschr. 16, 306 vlgg.
Ga naar margenoot+O werlt, ghi slacht den sconen dootgrave,
Die van buten soe grone staet,
Mer die u wel van binnen besaghe,
Hi soude aensien een droeve ghelaet.
O werlt, ganc wt mijn oghen.
Ewelick soe wil ic di vlien,
Want du hebste my seer bedroghen,
Mit aertsche dinghen, ende creaturen
Sijn onghestadich ende loes.
Dat heb ic ghevonden in corter uren.
Ay my rouwet dat icse ye vercoes.
O goede here van hemelrijck,
Hoe salich waer der menschen staet,
Dat sy vercoren dat ewelic blijft,
Ende lieten after dat al vergaet.
Gent. Univ. Bibl. Ms. 904, fol. 154: Die metten borghers van hogher name
Als hi van deser weerelt sceydt
Gherne te herberghen quame
Int hoech paleys der triniteit,
Sal hier een casteel gheestelijc
Int herte stichten sterck ende vast,
Daer in dat iesus vredelijc
Herberghen mach, die lieve gast;
Ghelyc ghi hier na vint bescreven
Hoe datmen dit casteel sal bouwen
| |
[pagina 44]
| |
Met goeden werken in doogdelijc leven,
Soe mach mer iesus in behouwen,
Want tghelove ende goeden wille
En doet ons bate noch profijt,
Sitten wi ledich ende stille
Van doechden te werken hier inder tijt.
Hier om verstaet ende nemes ware,
Wie dat sal horen ofte lesen,
Op dat ghi inder ynghele scare
Van icsum moet gheherberghet wesen.
Ende voer den ghenen diet casteel maecte
Wilt gode bidden vriendelike,
Dat hi hem gheve, want hire om waecte,
Voer sinen arbeit hemelrike.
Dit gedichtje dient als inleiding van een klein traktaat: ‘Dit es alte goeden, scoenen ende ghenuchliken leeringhe om elken mensche te comenne int eeuwighe leven op de maniere van enen preciosen casteele.
Ms. 1320; eigenaardig langwerpig formaat (15 × 7 cM.), met de jongere titel: ‘Bedenkingen van broederen van 't gemeene leven’; spreuken en citaten in het Latijn en Nederl. o.a. cleyn rekent u vercrighen,
groot achtet u ontbliven,
ende nau neemt waer gods inwendich driven.
Hi es wijs ende wel gheleert,
die alle dinc ten beste keert.
Wie es dien god aldermeest mint?
dien hi alder octmoedechste kint.Ga naar voetnoot1)
Ms. 1330, fol. 34-40: Een berijmd stuk, Der goeder leiken reghel.
Ga naar margenoot+Die ionghen die willen comen ter eren,
Die selen hoer herte daer toe keren,
Dat si hon pinen alsoe te leeven
Alse in dit boexken steit ghescreven.
Ga naar margenoot+Dattu dan in sinen hoghen rike
Met hem moets leeven ewelike.
| |
[pagina 45]
| |
Op fol. 47 staat: Eyn devoet lietgen van den heilighen kerste (‘Sy namen dat kindekijn metten teenen’) dat, naar ik meen, door Acquoy uitgegeven is.
Ms. 1339, fol. 39v: Eenen heremijt quam eens een ghedochte.
Hij dachte wien hijt vraghen mochte.
In sijn ghedachte sprac hij aldus.
Een inghel daer op antwoorde vlus.
Wie sal berichten dieGa naar voetnoot1) vraghe mijn?
Ic broeder, sprac dinghel, sulc machse sijn.
Ic bidde di seg mi wien god meest mint.
Den ghenen dien hij oetmoedichst kint.
Wie sijnse die meest haer ziel verraden?
Die sunde doen op gods ghenaden.
Wie sijn die minste vriende ons heren?
Die meest int eertsche goet regneren.
Wie sijnse die onsekerlicst leven?
Die inder werelt meest sijn verheven.
Wien is god sijn hemelrijc sculdich?
Den armen menschen, sijn sij verduldich.
Wat maect meest onvrede in allen steden?
Hoverdie, nijt, ende ghierichede.
Ms. 1353: perkamenten gebedenboek uit het einde de 14de eeuw; op fol. 35 begint een ‘tafel van desen boec, ghescreven int iaer ons heren MCCC ende XCIIII half mey.’ Daar worden 43 titels opgesomd van kleine stukken, die alle doorlopend geschreven zijn, maar waarvan sommige uit verzen bestaan, b.v. No. 9: Dit es vander toecomst ons heren. Een kint es ons gheboren,
Een sone es ons ghegeven.
Hem allen diene minnen,
Gheeft hi dat ewelike leven.
Hi es der coninghe here;
Rechter es hi der quade;
Laet ons bi hem bliven:
Groet es sine ghenade.
| |
[pagina 46]
| |
No. 15, Een lof van onser vrouwen, begint: Die ic hebbe uut vercoren,
Maria, si es harde reine.
Die dienst die en blijft niet verloren
Die men haer doet allene.
Si es vol alre ghenaden.
Een vloeyende fonteyne.
Wie soude moghen ghedinken
Dese grote scat.
Men machse niet ghenoemen;
Men hevet haers te bat.
Brugge. Stadsbibl. Ms. 494. Tussen de twee Latijnse werken, in deze kodex vervat, waren twee foliobladen (met hetzelfde watermerk) onbeschreven. Daarop schreef een 16de-eeuwse hand een uitvoerig verhalend gedicht, waarvan de taal en de verhaaltrant op mij de indruk maken, dat het in de 14de of 15de eeuw ontstaan is. Ook de inhoud is merkwaardig: het is een tafereel uit de Middeleeuwse Jodenvervolging, ingekleed als bekeringsverhaal: een Jodenmeisje is op het punt Christin te worden en valt dientengevolge als slachtoffer van haar wrede vader, maar door een wonder blijft zij in leven om te kunnen biechten, zodat de misdaad uitkomt en gestraft wordt. In deze vorm heb ik het verhaal nergens elders aangetroffen. Het motief herinnert aan de bekende Marialegende Van een scolier (Middeln. Marialeg. XCV; vgl. Mnl. leg. en exempelen, blz. 209), maar hier is het verhaal niet rechtstreeks met Maria in betrekking gebracht. 1[regelnummer]
Almachtich god, verleent mij gracie,
Te levene zo langhe spacie,
Dat ic dueght moet antieren.
Ghy goede liede, in vele manieren
5[regelnummer]
hooren wij vele miraculen scoone,
van goede ghewercke ghoeden loone
dicwil comt, so ghij zult hooren.
Een rijcke jode woende hier te vooren
Te bacharach up den rijn.
10[regelnummer]
dese hadde een joncwivekin,
| |
[pagina 47]
| |
kersten ende van reyne zeden;
de beste vrouwe hadde hij oec mede
van harer wet diemen hadde vonden
onder de joden te menegher stonde.
15[regelnummer]
hij hadde oec een dochter cleene.
die joden plaghen alle ghemeene,
daghelix ter scolen te ghane,
om te leerne ende te verstane
wat dat scriftuere hevet in.
20[regelnummer]
ghij goede lieden, verstaet den zin;
wilt oec naer weldaet poghen.
dese jode quam voor ooghen
drie poenten vanden kerstinede,
daer hij hem zeer stoorde mede.
25[regelnummer]
hij wart zeer gram te dier stonde
van zaken die hij heeft vond[en],Ga naar voetnoot1)
dat hij gram thuus es comen.
sijn goede wijf heeft dat vernomen.
An zijn aensichte su sach dat hij was verstoort.
30[regelnummer]
vriendelicke sprac sij dese woort:
‘wat hebdi, sijdrac, lieve heere?’
hij zeyde: ‘mij verwondert zeere
waer omme die kerstine riesen,
hem lien so roukeloes verliesen,
35[regelnummer]
ende zijt wel beteren zouden moghen.
ic ben gram in mijn doghen
die waerheit en wistick hoeGa naar voetnoot2) ghesaghen.
Ic hebbe van drie gulden vriendaghen
heden in der scrifturen ghelesen,
40[regelnummer]
dic boven den anderen moeten wesen;
uutvercoren zijn sij ende goet.
En wilde niet dat ware vroet
Eenich kerstin, bij mijnder doot,
om eenen beerch van goude root!’
45[regelnummer]
mittien zach hij commen zijn ioncwijf:
Sijnder tale was doe een blijf.
Als die maeltijt was ghedaen,
is hij weder ter scolen gheghaen,
ghelijc dat de joden plaghen.
50[regelnummer]
Tioncwijf quam daer mettien,
| |
[pagina 48]
| |
ende seide: ‘vrouwe, up ghenadichede,
de vriendaghen daer hu af zeide
mijn meester, die wilt segghen mij.
Ic hoorde hem segghen, sij zijn zo vrij
55[regelnummer]
boven den anderen, huwen man.
Eyst dat icse gheweten can,
Ic salse hauden so ic best mach.’
mettien de vrouwe up tjoncwijf sach,
ende seide: ‘en darft hu niet vroet maken,
60[regelnummer]
het moet commen bij andere zaken;
en mach hu niet segghen hu begheeren:
hij soude mij so diere besweren
dat icse hu niet en wille maken vroet.
maer wet wel wat ghij doet:
65[regelnummer]
ghij sult tijlijc te rusten ghaen
inde camere die es ghestaen
up dat bedde te dien tijde,
neffens onser camer bijzijden.
daer en gaet maer tusschen eenen weech van bladen.
70[regelnummer]
Ic sal hem vraghen al met staden;
Als ic miGa naar voetnoot1) rumeGa naar voetnoot2) zo hoorter naer,
So muechdi hooren de waerheit claer.’
Tioncwijf hevet wel onthauden,
Als die gheerne weten zoude
75[regelnummer]
dese drie vriendaghen uutvercoren.
verstaet wel zo mueghdij wonder hooren.
Tilicke tioncwij[f] te rusten waert ghinc,
ende die jode quam varinc.
hij vraeghde waer tioncwijf was.
80[regelnummer]
die vrouwe sprac die waerheit das:
‘Sij es te bedde, onlustich zeere.’
ende hij vraegde met snellen keere,
met wat siecten su was bevaen.
die vrouwe antwoorde weder saen:
85[regelnummer]
niet dan so ontlustich zij;
haddese gheslapen, gheloves mij,
ic hopet het ware zonder noot.
| |
[pagina 49]
| |
sij ghinghen te bedde met vrueghden groet.
ende alsij te bedde ghinghen,
90[regelnummer]
dieGa naar voetnoot1) peinsde om haer dinghen.
Toe sij wel gheleghen waren,
die vrouwe beghan hem vraghen:
‘waer omme hebdij heden gram ghewesen,
ende wat hebdij heden ghelesen?
95[regelnummer]
mij lancter omme, segghet mij.’
‘ghelove bij onser wet,
ende bij huwer trouwen met
nemmermeer te segghen man noch wijf,
die ontfaen heeft kerstin lijf.’
100[regelnummer]
die vrouwe beloofdet hem ald[aer].
Sij rumde haer, doe hoorder naer
Tioncwijf, wat hij zegghen zoude.
die jode sprac: ‘also houde
alsic heden ter scolen quam,
105[regelnummer]
van drie vriendaghen ic vernam,
die gulden uutvercoren
boven allen anderen te vooren.
den eersten vriendach vanden jare
naer niëndachGa naar voetnoot2) te ware,
110[regelnummer]
desen datmen vasten moet,
omme dat ihesus sturte zijn bloet
eerst naer zine menschelichede,
dieGa naar voetnoot3) hij naer onse wet wart besneden.
desen moet ghevast wesen,
115[regelnummer]
den heleghen bloede te werdichede.
vijftich pater noster moet men lesen
ende vijftich ave mariën te desen.
die weldaet es also groet,
men zal niet eten dan burne ende broot.
120[regelnummer]
loen zalmen daer of ontfaen,
dats rechte kennesse sonder waen,
ende van sonde vray berauwen,
biechte spreken in rechter trauwen
met verlatenesse van sonden.
125[regelnummer]
desen vriendach es goet vonden
voor de kerstinen, gheloves mi.
den anderen vriendach daer naer sij,
es den vriendach naer assencioene.
| |
[pagina 50]
| |
130[regelnummer]
Saude dies vastens niet ontbeeren
elc kerstine die es van goeden doene,
Ten love ter werdicheit ende ter eeren
vanden kerstinen god ihesus,
die om ons starf ant cruus,
ende verrees vander doot,
135[regelnummer]
ende looste huuter noot
Adams gheslachte voorwaer,
ende up den XLen dach daer naer
voerdijse int rijcke zijns vaders.Ga naar voetnoot1)
Elc kerstin waer sculdich al gader,
140[regelnummer]
dese dach te vasten ende te lesene.
huere loon sal daer af wesen,
vulmaecte penitencie van gronde,
ende verlatenesse van allen sonden.
den derden vriendach doet oec lijtGa naar voetnoot2)
145[regelnummer]
naer half ougst, dies zeker zijt:
mariën dach, der moeder ons heeren,
nie vrouwe en ghesciede sulcke eere,
weder maecht of ander wijven.
beede met ziele ende met lijve
150[regelnummer]
haeldijse haerde werdelijke,
ende voerdese in zijn rijcke.
daer spien hij huer der vruechden crone,
beset met XII sterren scone.
men seght, zo es moeder ende maecht.
155[regelnummer]
Al betwijfelt ons wies behaecht,
te vastene dien vriendach met eeren
harer salichgher upvaer[t] teeren,
dien loen wert gheopenbaert
ende van mij wel verclart:
160[regelnummer]
wie dat doet zal in zinen hent
vulmaectelic hebben tsacrament,
so blijft de ziele zonder verdriet
ende de viant en sal weten niet
waer de ziele bevaren mach.
165[regelnummer]
ic biddu zonder verdrach
up alle de vrienscap mijn
dat ghijt nemmermeer kerstin
| |
[pagina 51]
| |
en seght, no man no wijf.’
doe bleef slapende die keytijf.
170[regelnummer]
Tioncwijf huter camere sciet;
So en hevet vergheten niet
dwelcke dat die jode zeide.
nu verstaet wat zo dede.
den eersten vriendach, in goeder trouwen,
175[regelnummer]
na dien dach van onser vrouwen,
te half houst sonder tsijGa naar voetnoot1)
vulmaectelic, ghelooves mij,
vaste zu den dach door gode
beede te burne ende te broode.
180[regelnummer]
de pater nosteren dat zo las
ende de ave mariën met moede ras.
die jode heeft dit vernomen.
hij peinsde hoe dat mochten comen,
dat haer quam in haer ghedachte
185[regelnummer]
dat zu den eersten vasten mochte
ende vergheten den anderen voorseit.
Aldus heeft die jode verbeit
Totten anderen vriendach van den jare,
den eersten naer niëndach daere.
190[regelnummer]
Ic wille dat ghijt zeker zijt,
dien vaste zu om haer profijt.
su las over haer ghebede,
Also su te vooren dede.
ende die jode die dit vernam
195[regelnummer]
Te zinen wijve dat hij quam.
hij seide: ‘ghij hebt mij gheloghen
ende valschelic bedrooghen;
dat ic hu verboet up hu lijf,
hebdit gheseit al ons joncwijf
200[regelnummer]
van desen vriendaghen drie?’
de vrouwe seide: ‘gheloves mie,
ic en spracs noyt een woort.’
Ga naar margenoot+dus verb ... de(?) de jode // voort,
die scalc was in zinen gront.
205[regelnummer]
hij verbeide so langhe, dat zi hu cont,
dat quam den dach van assencioene.
Tioncwijf dede also zij plach te doene,
beede van vasten ende van lesene,
| |
[pagina 52]
| |
om dat su verdienen wilde te desen,
210[regelnummer]
den loen die daer toe stoet.
die jode was wel na verhoet,
dat haer die vriendaghen waren cont.
hij peinsde in zinen gront,
hoet verholen mochte bliven.
215[regelnummer]
hij peinsde, hij saudse ontliven,
So en saudt commen voort.
onnoesel was tjoncwivekin.
de felle jode sandse om wijn,
met eender flassche ten keldenare,
220[regelnummer]
ende hij volghde haer stappans nare,
al daer su voor tvat sat
ende den wijn inde flassche mat.
een mes haddi ghereet:
de kele hij haer ontween sneet.
225[regelnummer]
So en kicte noyt een woort,
ende hij dalfse rechte voort,
daer su inder eerden lach,
Toot updenGa naar voetnoot1) XIIIen dach
Inde quatertempere, des zeker zijt,
230[regelnummer]
die te sinxene gheleit,
dat men crucen te draghen pleit.
als processie voor de strate quamen,
groet wonder zij vernamen:
een stemme hebben sij ghehoort,
235[regelnummer]
lude roupende dese woort:
‘biechte biechte van minen sonden!’
So vele lieden dat verstonden,
voor zijn huus zijn sij commen.
die jode hevet vernomen.
240[regelnummer]
die lieden vraeghden watter ware.
die jode antwoorde met vare:
‘het es mijn selfs dochterkin,
het hevet ghesneden den vingher zijn.’
die processie van danen scieden,
245[regelnummer]
maer doe hoerden alle de lieden
eenen voys roupende, lude ende groet:
‘biechte biechte voor mijn doot!
penitencie van minen mesdaden,
ende tsacrament bij der gods ghenaden
| |
[pagina 53]
| |
250[regelnummer]
Tontfane inde ziele mijn!’
doe keerde weder die kerstin.
des joden huus dat zy upbraken.
vele lieden daer binnen traken.
Sy sochten achter ende vooren,
255[regelnummer]
maer haer pine was verloren,
Sy quamen inden keldenare:
van eenen grave woorden zy gheware,
dat hem schiere wart ontdaen.
Tioncwyf vonden sy daer saen.
260[regelnummer]
So lach ende bloedde ter spoet,
Als een roede roese doet,
ende als of su hadde ligghen slapen
metten monde zonder gapen.
hy wectese huut haeren slap[e].
265[regelnummer]
‘hoe quaemdy hier?’ sprac die pape,
‘Ay eere, hoe het mach zyn,
So hoort my de biechte my[n]!’
die lieden hy hute gaen dede,
ende hy sat by haer ter stede.
270[regelnummer]
daer zeide su hem alden zin,
ende haer biechte meer no min.
daer sach hy de verssche wonde.
‘In penitenciën’, seydi, ‘van huwen sonden,
Settic hu die bitter doot’.
275[regelnummer]
vulmaectelic cleen ende groot
hy haer dat kerstin ghelove seyde.
die hant hij haar up thoeft leide,
ende gaf haer dat sacrament,
So groot so machtich bekent,
280[regelnummer]
Als god starf om onze sonden.
hy olydese te dienGa naar voetnoot1) stonden.
Soe bleef su ligghende slapen
metten monde zonder gapen.
Int ghewyde wart su ter eerden ghedaen,
285[regelnummer]
ende die jode wart ghevaen.
hy en lyde niet watmen hem dede,
maer zyn wyf verclaersde de waerhede,
ende warter om kerstin.
So dede oec haer dochterkin,
290[regelnummer]
ende twee duust joden mede
| |
[pagina 54]
| |
Ontfinghen daer haer kerstinhed[e].
die jode wart ghedaen ten viere,
en die pape goedertiere
maecte de miracule cont.
295[regelnummer]
god die duer ons an tcruce stont
duer de minne vanden sondare,
die toochde dese miracule clare.
hem biddic duer zijn bittere dood,
dat hij ons cleene ende groot,
300[regelnummer]
Syn gracie late ontfaen.
Segghet amen; het es ghedaen.
Brussel. Kon. Bibl. Ms. 643 bevat één samenhangend traktaat,Ga naar voetnoot1) waarin berijmde gedeelten voorkomen, b.v. fol. 81b-84b: dialoog tussen de Ridder en de Ziele, beginnende O ziele mijn, wilt mi verclaren,
Als dijn bode pleecht te varen ..
Later wordt de dialoog in proza voortgezet. Het einde luidt op fol. 109d: Ende maect daer af een fundament.
Ic hope, al tymmeres du al dijn dagen,
Hets vast genoech den last te dragen.
Ms. 1631, fol. 246: Alle der blijscap es een verghanck,
Dan daer men hoort der ynghelen sanck
Ende alder droefheyt wort een eynde,
Sonder der better hellen alleynde.
Ach mensche, daer omme wilt voorsien
Want een van beyden moet u gheschienGa naar voetnoot2)
Ms. 2810 begint met een vierregelig rijmpje, waar de naam Ruysbroeck naast geschreven is. Het luidt: In allen landen onbekent,
van allen minschen ongemint,
ongetroest in allen pijnen,
Soo leeft god metten sijnen.
| |
[pagina 55]
| |
Ms. 2905, afkomstig uit het Rooclooster (begin 15de eeuw) heeft aan het eind (fol. 166-173) berijmde getijden; daarna een gedicht (fol. 173v-174v)
Ga naar margenoot+Die es ghebonden
met swaren sonden,
Ende los wilt wesen
Te ihesus wonden,
In corten stonden
mach hi ghenesen.
etc.
Ga naar margenoot+Ende gheven ere
onsen here
Eweliken. Amen.
Ten slotte de bekende spreuk:Ga naar voetnoot1) Jeghen die doot en es gheen scilt.
Leeft also ghi sterven wilt.
Ms. 3067. Dit hoogst belangrijke handschrift is door De Vreese beschreven als Ruusbroec-handschrift V v. Het gedicht op fol. 24, dat ons onmiddellik aan Hadewijch herinnert, maar dat onder haar werken niet voorkomt, laat ik hier in zijn geheel volgen. Ga naar margenoot+Ay edele minne ❘ In minen beginne ❘ So gavic di wijsheit ❘ minen sinne ❘ Alsic uwer goetheit ❘ wart an inne ❘ So volchdic hare dach ende nacht ❘ als ic hare diende buten binnen ❘ Doe wart verloren mine kracht ❘ | |
[pagina 56]
| |
Ay edele minne ❘ mijns herten wonden ❘ Laet di mi draghen ❘ ongebonden ❘ geboedijt sciere ❘ haddic vonden ❘ daer ic bi genase wel ❘ Ghi moget mi salven ❘ An alsent hallen (sic.) ❘ In minnen bat dan iemen el. Van het uitgebreidere gedicht: ‘Mijn lichame es een esel trage’ (fol. 155-158) is het incipit al door De Vreese meegedeeld (a.w. blz. 660); ook dit verdient met het oog op zijn ouderdom, een nader onderzoek.
Ms. 3093. Zie over dit belangrijke handschrift Theol. Tijdschrift XXXVII, blz. 143 (noot 1). Hierin vond ik een reeks mystieke gedichten (19 folio's) die juist overeen schijnen te komen met de teksten, in de Gedichten van Hadewijch, blz. 250-301 afgedrukt. Het eerste begint ten minste: ‘Mi en pijnt Noch en gerijnt’ (= XVIII), terwijl het laatste (‘Willecome orspronc van binnen’) met XXXII overeenstemt. Voorzover ik ze heb kunnen vergelijken, zijn de afwijkingen van de gedrukte teksten zeer gering, zoodat het onnodig is er proeven uit te geven. Nu het lang verwachte supplement op de Werken van Hadewijch nog niet verschenen is, kunnen daarin ook de varianten opgenomen worden, want elke tekstverbetering in deze duistere gedichten is welkom.Ga naar voetnoot1) Misschien komt dan ook de vraag ter sprake of deze reeks gedichten wel van Hadewijch afkomstig is, en wat het raadselachtige woord Ertbrugghe in dit handschrift zou kunnen betekenen.
Ms. 11231, fol. 42: Een schoen gheestelyck liet van ihesus, in 8 strofen, waarvan de twee eerste luiden: Jherusalem daer woent mijn lief
na hem is mijn begheren,
heer ihesus is ons toeverlaat,
Daer willen wi henen varen.
Heer ihesus is ons voer ghegaen
mit alle sijnen meechden.
| |
[pagina 57]
| |
willen wi loen mit hem ontfaen,
Den wech moeten wi na treden.
fol. 43. Van sinte Jheronimus een schoen liedeken en gaet op die wijse: Ic weet een vrouken wel bereyt. De eerste van de elf strofen luidt: O God, lof moet u altijt sijn,
al boven der enghelen choer,
al mit die lieve moeder dijn,
Ende dijnen heilighen confessoer,
die daar is waerlijck groot.
O heilighe vader Jheronimus,
Staat ons bij in onser noot.
fol. 45. Lied van 12 strofen, beginnende: [D]ie hoge doerluchtighe leerre,
Jheronimus wort hi genoemt,
Daer ic oec heylicheit by verstae,
die hem seer wel betaemt,
Hi was cardinael van romen,
verheven tot hogen staet,
Mer vanden gemeynen consilium
ghecoren tot enen prelaet.
fol. 95v. Gedicht van 7 strofen, met het opschrift: Hier volghen merckelicke punten. Daarvan volgen hier de eerste en de zesde: Heilicheit en leecht niet inden schijn,
Mer heilicheit leecht in heilich sijn.
cappe noch covele noch heilige stede
En gheeft den mensche geen heilichede,
Mer die sachtmoedich is van gronde
en seer gestichtich is van monde,
Devoet ende ynnych in sijnen ghebede,
dit heyt voer god heilichede.
Veel soe isser die heilich schijnen,
papen, clercken, nonnen, beghijnen.
Myt menigen anderen verdreyden geesten,
die luttel smaken van den kerste (l. keeste),Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 58]
| |
Ende wanen myt allen god mynnen.
si mochten wel van ierst beghinnen,
Mer soberheit, reynicheit, met oetmoedichede,
dat heyt voer god heilichede.
Daarop volgt in 46 verzen: Een suverlike manier van geestelijc te leven, waarvan de beginregels zijn: Een sympel oghe draget sonder vlecke
Leert alle dinck ten besten trecken
etc.
Ms. 19550. Dit handschrift (13½ × 10 cM.) is zeer dik, en met biezonder kleine letter in twee kolommen van 39 regels geschreven. Het bevat een uitgebreid Leven van Jezus, ‘mit addiciën van schonen moralen ende gheestelicken leringen ende devoten meditaciën ende gebeden ynt eynde der capittelen. Gescreven ende voleynt van my brueder herman van zutphen een arm leeke brueder vander minre brueder oerden in onse convent bynnen nymegen ynt iaer ons heren dusent vier hondert ende XCV. op sunte tyburcius ende sunt valeriaens dach.’ Aan het einde van het laatste hoofdstuk staat: Hier beghint een schoen carmen of yubileringe vanden alre soetsten name ihesus, in 46 vier-regelige strofen: Van ihesus is mennich suet gedachte,
gevende den herten gewarige vroecht,
ende boven honich alre soetst van machte
is soet sijn tegenwoerdighe doecht.
Ny en waert blider sanck gesongen,
ny vrolicker ghehoert noch so schone.
ny en voldachten oelden noch iongen,
dan den sanck van ihesus den godes sone.
| |
[pagina 59]
| |
De laatste strofe: Nu laet ons hem volgen met love sanck,
ihesum biddende tot onser loeninge,
mit hem gebrukende dat soete geclanc,
des hemels in sijn heilighe woeninghe.
Aan het slot van dit handschrift staat het bekende lied ‘This guet in ihesus taverne te gaen’ (11 strofen), waarvan de redaktie geheel schijnt overeen te komen met de tekst die Acquoy op blz. 70 mededeelt. De eerste strofe luidt tenminste: This guet in ihesus taverne te gaen,
tis al betaelt ende afgedaen.
dat is ons seer genaem.
Jhesus kelre die is opgedaen.
daer schenct men ons den soeten traen,
want hi en ons wal gan.
Wie is die mensche die des niet en kan?
Hebt ihesus lyeff, hebt ihesus lief, hebt ihesus lief,
ende laet die werlt; tis tijt.
Ms. 20105 heeft aan het slot deze vier regels: Liden is mijn naeste cleet;
Eenen mantel van commer es mij ghereet;
Hij is gevoedert met verdriet,
Ach lasen ick en cans ve[r]sliten nyet!
Ms. II 112, door De Vreese beschreven als Ruusbroec-handschrift X x, bevat verscheiden kleinere gedichten en rijmspreuken, die De Vr. voornemens is uit te geven (zie a.w. blz. 674); dit ontslaat mij van de verplichting om er hier iets uit mede te delen. Ook in Ms. II 469, fol. 86 (Ruusbroec-handschrift Z z, blz. 689) komen berijmde gebeden voor, in 7 strofen met het rijmschema a b a b b c b c.
Luik. Seminarie Ms. 6 H 3. Midden in dit Latijnse handschrift zijn twee bladzijden beschreven met ± 60 verzen, die spreuken bevatten, onder het opschrift Dit sijn die slotelen der wijsheit. | |
[pagina 60]
| |
Ga naar margenoot+Hi is wijs die god mynt.
Hy is wijs die hem selven kynt.
etc.
Ga naar margenoot+Ende wien dinct dat hi is wijs,
Van sotheiden houdt hi den prijs.
Aken. Stadsarchief. Dit hs. is beschreven in het Zeitschrift des Aachener Geschichtsvereins V (1883) Tussen de Nederrijnse teksten staan op fol. 200 deze verzen: Ay wat zoeter luste
Ist in den hemel gaen,
Mit bernender dorste,
ende ihesum umme vaen.
Daer alle vreuden groyen
in sijnre mynnen groot,
Ende sunder eynde vloyen
al wt sijns vaders schoet.
Daer es een blide wesen,
ende alle dinc bereyt,
Ende alle quale ghenesen
in ewigher zekerheit.
Dair mach ons wal na langhen,
die noch in allenden sijn,
In desen sack ghevanghen,
dat es des gheestes pijn.
Alles blijtscaps een verganck,Ga naar voetnoot1)
dan daer men hoirt der enghelen sanc,
Ende alre armoede een eynde,
sonder der armer hellen allein[de].
Die haren tijt versumen,
verliesen groten schat.
Wij moeten ymmer rumen;
hier en is gheen zeker stat.
Niemant en darf hem verlaten,
op dat niet gheschien en mach,
Wy moeten onser straten,
ende betalen ons ghelach.
Hi loent up enen crancken staf,
die rust up creaturen.
Lichter sijn si dan een kaf,
ende loven myt den sueren.
| |
[pagina 61]
| |
Keulen. Stadsarchief. Ms. W 12o 25. In dit handschrift dat grotendeels exempelen bevat (Zie Mnl. Marialegenden II. Inleiding, blz. LVII), vindt men aan het slot een viertal liederen. Het eerste komt overeen met No 50 van de Niederländische Geistliche Lieder des XV Jahrhunderts, door Hoffmann von Fallersleben. Daarop volgt een merkwaardig kerstliedje; wat het Latijnse refrein betreft, is het te vergelijken met No 6, No 13, maar vooral met No 98, bij Hoffmann von Fallersleben. Ten slotte twee liederen op S. Agneta en S. Barbera. Deze vier liederen laat ik hier onverkort volgen:
Ga naar margenoot+Ein suverlich liechtken
Ellendich is dat hertze mijn,
ellendich moet mijn leven sijn,
ellende heeft mich doer schoeten,
ellende die is in mich soe groot.
Sy cruist mich boven mase.
Veel beter waert ellendich zo sijn
Dan ich vergate den liefsten mijn,
Mer die mich heeft gescapen,
Met sijnen heiligen bloede verloest,
Dien wil ich nummermeer laten.
Met recht sal hij die liefste sijn,
Daar ich om doege soe grosse pijn
Van buten ende van binnen.
Ende daer ich om derven moet
Genuechte all mijnre synne.
Och hem beveel ich mij geheel,
Die waerlijck is dat beste deel
Dat yemant mach vercrigen.
Al soudet mij costen dat leven mijn,
Ich wil hem stadich bliven.
Ach ich in mach rusten nacht noch dach,
Tot dat ich hem anscouwen mach
Al inder hoechster mynnen,
Ende suetelick gebruken mach
In allen mijnen synnen.
| |
[pagina 62]
| |
Och heme beveel ich mi geheel,
Die waerlick is dat beste deil
Dat yemant mach vercrigen.
Al soudet mij costen dat leven mijn,
Ich wille hem stadich bliven.
Dan is mijn droef heit al gedaen,
Ende mijn ellende te mael vergaen,
Als ich hem mach bescouwen
Al in dat hemelsche vaderlant,
Dat vol is alre vrouden.
Troest mij suete lieff alleyn,
Ga naar margenoot+Al ander troest is mij te cleyn.
Ontstect mijn hertze van binnen
Met uwer ewiger mynnen sueticheit
En laet mij niet alleine.
Mijn hertze dat doeget soe groote pijn,
Dat ich dus moet verscheiden sijn
Van mijnen lieven heer.
Hier om wil ich dat cruis omvaen
Met cristus sterven leren.
Met cristus anden cruce te staen,
Ende hem mit mynnen om te vaen
In sterven alre dingen,
Dat maect ons sijnen bielde gelijc,
Die voer ons staerff van mynnen.
In deser tijt in vinde ich niet,
Ten is al liden ende verdriet.
Dan god allein te mynnen.
Dat sterven is soe mennichvolt
Van buten ende van bynnen.
O cruis O doot O hertze pijn,
Wanneer sal ich verledicht sijn
Van uwer bitterheiden?
Als ich ten saligen leven gae,
Soe suldi van my sceiden.
| |
[pagina 63]
| |
Öch leven alre sueticheit,
Mijn hertze moet werden wtgebreit,
Om u geheel te ontfangen.
Die mij allein vernuegen moget
Nae u staet mijn verlangen.
II.
Ga naar margenoot+Die coutste nacht die oit gewaert
O virgo maria
Dat was doen ihesus geboren was.
Domine fulgencia ave plena gracia
Hij waert geleit in einre cribben
O virgo maria
Ga naar margenoot+Ein luttel hoys dat was sijn bedde.
Domine fulgencia ave plena gracia
Jhesus is ein suete kernne
O virgo maria
Daer omme craken wi dese noetkens geern.
Domine fulgencia ave plena gracia
Jhesus is ein suete mosschaet
O virgo maria
Daer omme sullen wij die sunden laten.
Domine fulgencia ave plena gracia
Maria sette Jhesus op haeren scoet
O virgo maria.
Sy gaff hem einen appel roet.
Domine fulgencia ave plena gracia
Maria soude ihesus ein papken maken
O virgo maria
Her ioseph ginck die stexkens rapen.
Domine fulgencia ave plena gracia
Maria naeyde en sij span
O virgo maria
Daer sij her ihesus dbroet mede wan.
Domine fulgencia ave plena gracia
Maria naeyde einen naet
O virgo maria
Her ihesus draeide haer den draet.
Domine fulgencia ave plena gracia
Maria roecte einen rock
O virgo maria
Her ihesus voer zo hemel op.
Domine fulgencia ave plena gracia.
| |
[pagina 64]
| |
III.
Ga naar margenoot+Agneta, dat edel kynt,
Heeft ihesus cristus seer gemynt.
Doen haer die iongelinc giften boet
Sprac sij: ‘gaet van mi, spise der doot,
Ich bin van ihesus voer gecomen,
Die croen heb ic van hem genomen.
Mijnen hals heeft hi schierheit gegeven
Einen mantel van golde heeft hi mi geweven.
Hij schiert mi seer genuechlike
Met peerlen onvergenckelick,
Met gulden spannen maect hi mi scoen;
Recht als ein bruit spant hi mijn croen.
Honich ende melck heb ic ontfangen,
Sijn bloet sciert suverlic mijn wangen,
Sijn teiken heeft hi op mi geset,
Dat ic sal bliven onbesmet.
Ga naar margenoot+Sijn orgelen geven mi sueten clanc,
Ende sijn ionfrouwen blijden sanck.
Sijn scatten sijn ongetelt,
Sijn lichaem is den mijnen verselt.
Hij is seer edel van geslecht.
Die engelen dienen hem met recht.
Schoen van aensicht, suet van mynnen,
Ich en mach anders geinen besynnen.
Een rein cussen heeft hi mi gegeven.
Hem bevele ic al mijn leven.
Sijn macht is groot, also overgroot,
Hij wect die lude op vander doot’.
Als sij ihesus wel hadde gepresen,
Soe waert sij ten bordeel gewesen.
Als sij daer quam, vant sij te hant
Den engel daer van gode gesant.
God decdese ierst mit haeren haer
Ende sijn haer ein cleit seer claer.
Die engel hieff op die maget devoet,
Sij verwecden den iongelinc vander doot.
| |
[pagina 65]
| |
Agnes is als ein lamp gestorven.
Der martelaren croen heeft si verworven,
In mynnen quelden sij alte mael,
Sij staerff oech als een nachtegael.
IV.
Ga naar margenoot+Sinte berbara liechtken
Eijn schoen fontein is ons ontsloten,
Vander barmherticheit gods wtgevloten:
Barbara die ionffrouwe wtvercoren,
Wt iesses wortel is sij geboren.
Einen waeren got heet barbara belijt,
Ende alle die afgode vertijt;
Gelijc der sonnen heette het si verdreven
Der quader ongeloviger nevel.
Ga naar margenoot+Jhesus des vaders soen eingeboren
Heeft sinte barbara wtvercoren.
Sijn mynne sijn trouwe heet si ontfaen,
Volheerdich heet sij daer in volstaen.
Jhesus mynne hadde haer hertze doerwont
Sij droech hem in haers hertzen gront.
Sij en ontsach torment noch pijn,
Om ewelick lieff bi lieff te sijn.
Sij was volheerdich in alre noot;
Kerkeren, slagen ende die doot
Heeft sij geleden blidelick,
Om die minne des connincx van hemelrijc.
Groot is haer liefde ende haer trouwe
Den sondaers vercricht si gewarigen rou
Die in haren dienst volstaen
Die doere des hemels woert hon ontdaen.
O lilie puer, o rose roet!
O berbara, helpt ons wt alre noot;
Doer die genade die gi hebt ontfaen
Wilt uwen kijnderen met trouwe bi staen.
O sterre claer in deser nacht,
Verdrift van ons des viants macht;
Als wij van deser werelt scheiden,
Wilt ons ten hemelschen rijc geleiden.
| |
[pagina 66]
| |
O Dyamant, O peerle scoen!
O barbara, ghi draecht die croen;
Boven alle ionffrouwen sijdi te eeren,
Naest mariën der moeder ons heren.
Würzburg Univ. Bibl. Ms. ch. qu. 144 (Zie Mnl. Marialegenden II, Inleiding blz. LIX), fol. 145-146: Een subtile ghedicht van hogher godlicker mynnen, beginnende: Tis tijt dat wi beghinnen
Mitt onsen willen schier
Te climmen inder minnen
Die tijt die is nu hier.
Van dit gedicht schreef ik nog de volgende regels af:
Ga naar margenoot+Dat suetste van der mynnen,
dat is een vierich cloot.
Het ontstect dat herte van binnen,
Het maect den gheest al bloot.
Is dat niet een wonder groet?
Dat barnt an allen siden
Het maect een vier int herte soe groot
Het can den (?) verbliden -
Blijscap in den gheest
Dat is een werscap [fijn];
Die daer coemt totter feest
Hi mach wel salich sijn.
Al en had hijs mer een brockelkyn
Ende dronc hi vanden wijn,
Ten waer hem ghene pijn.
Ga naar margenoot+Hoedet u vanden vrien gheest,
Dat is die nauste raet:
Si wrecken al haer eyschen,
Al waert oec noch so quaet.
Consciencie houden si spot,
Ende sonde voer gheen misdaet.
Aldus wanen si vercrighen god.
Och hoe sijn si verraden!
Wie houdet sijn hertkijn puer,
Die en deerf niet wesen blynt.
In hem is een fyghuer
Die alle dinc bekeint.
| |
[pagina 67]
| |
In hem is een edel stat,
Daer god altoes wil rusten.
Als hi dan heeft der enghelen scat,
Wat mach hem anders lusten ....
München Hofbibl. Onder de rijke verzameling Nederlandse getijdenboeken die deze bibliotheek bezit, zijn er ook een paar die gedeeltelik berijmd zijn, nl. Cod. germ. 83 (perkament, midden 15de eeuw, met goede miniaturen); een paar proeven daaruit zijn:
Ga naar margenoot+Te noenen:
Here god, nu staet my bi,
Ende haestelike zo helpt my.
Glorie hebt vader ende zuene
Ende helich gheest die met u wuene,
Alsoot was int beghin ende es te samen,
Altoes in de werelt der werelden, amen.
Ga naar margenoot+O waerde heere, te compliën hueren,
Caemdi ooc beslotender dueren,
Daer uwe discipelen versaemt waren,
Bi vreesen vander iueden scaren,
Seggende: pays zij met u leden.
Dies biddic u heere in oetmoedigher beden.
Ga naar margenoot+Ave moeder vul ghenaden
Ave troostelijc beraden.
Ave hemelsche medicine.
Ave die sonden can ontladen.
Ave bliscap sonder versaden.
Ave oetmoedighe doctrine.
Ave leedre hoochst van graden.
Ave der zuverheden scrine.
Ave sockoers van alder scaden.
Ave boete van mesdaden.
Ave leetsterre der marine.
Ave die niemant can versmaden.
Ave fonteyne daer wi in baden.
Ave maria maghet fine,
Vul graciën so es die name dine.
| |
[pagina 68]
| |
Hierop volgen noch twee strofen, waarbij zich een lied op God in soortgelijke strofen aansluit (fol. 110v).
Ga naar margenoot+Ic groetu, maria vul van rauwen,
Wies tranen men mach scauwen
Ten cruce daer u sone hinc,
Daer uwe ziele suchte ter noot,
Versleghen in rauwen groot,
Daer over dat scarpe zweert ghinc.Ga naar voetnoot1)
Cod. germ. 135. Perkamenten hs. van omstreeks 1400. Na de kalender volgt een lied dat herinnert aan Psalm 51:Ga naar voetnoot2)
Ga naar margenoot+Miserere mei deus,
Dat ic in ydeleden dus
Hebbe versleten mijn ionghe leven.
Vader dat wilt mi nu vergheven
Naer dire groter ontfarmicheit.
Sie up mi, vader, het es mi leit,
Dat mi niet leet ghenouch en si
Dat ic mesdaen hebhe ieghen di.
Recht als een worem van groter onweerde
Boghic mijn anscijn toter eerde.
In bem niet waert dat ic mine oghen.
Di zoude zonder tranen toghen.
Doch biedic di mine hande beide:
Helpt mi, mijn vader, dat van mi sceide
Dese harde memorie, ende maect mi zoet,
So offeric di der tranen vloet.
Daarop volgen vertalingen van Latijnse gebeden, eveneens berijmd. Op fol. 39 lezen we hetzelfde Marialied als in Cod. germ. 83, maar de overeenkomst is niet woordelik, blijkens het begin: Ave moeder van ghenaden.
Ave trostelic beraden.
| |
[pagina 69]
| |
Ave hemelsche doctrine.
Ave die zonden can ontladen.
Aan het slot staat (fol. 95): ‘Item dit booc hoirt toe den besloten conversynnen van s. katherinen binnen leyden op rapenburch Ende is in bewaringhe heyl ghijsbrechts canter dochter.’
Cod. germ. 103, een getijdenboek van 1464, heeft aan het slot een geestelik lied, dat ons een variant geeft van het lied dat Moll in zijn Johannes Brugman II, 408 heeft meegedeeld. Ik laat hier de volledige tekst volgen:
Ga naar margenoot+Jhesus
Hef op mijn cruus, gheminde bruyt,
Volghe mi nae ende ganc di wt,
Want ict ghedraghen heb voer di.
Hebstu mi lief soe volghe nae my.
Ziel
Jhesus alre liefste heer,
Ic bin noch ionc ende alte teer.
Ic hebdi lief, ende dat is waer,
Mer dat cruys is my te swaer.
Jhesus
Ic was ionc doe ic dat droech.
Claech niet, du biste sterc ghenoech.
Wanneer du biste out ende cout,
So hebstu tcruys niet in dijn ghewout.
Wie mach liden dat bedwanc:
Die daghen, sijn veel, die jaren sijn lanc.
Ic bin dat cruys onghewoen
Spaer mi, mijn liefste schoen.
Jhesus
Hoe biste lief dus haest versleghen?
Die moetste striden eens te deghen.
Ic castie dijn ionghe lijf;
Du wortste mi anders alte stijf.
Ziel
Heer dattu wilste, dat moet wesen,
Mer dat cruys en mach ic niet ghewesen
Mer moetet sijn, ende sel ict draghen,
Soe moet ic crancken ende veel verdraghen.
| |
[pagina 70]
| |
Ga naar margenoot+Jhesus
Waenstu mensch in rosen baden?
Du moetste noch doer doernen waden.
Sich aen dijn cruys ende oec dat mijn,
Hoe onghelijc swaer dat si sijn!
Ziel
Wi lesen inder heiligher scrift:
Dijn yuc is soet, dijn borden sijn licht.
Hoe biste my dus anxtelic hart,
Mijn alre liefste brudegom sart?
Jhesus
Onghewoent beswaert den moet,
Mer swijcht ende lijt; het wert noch goet.
Mijn cruys is mi een costelic pant;
Die ic dat gon, is in mijnre hant.
Dijn vrienden gheefstu wenich troest.
Mi gruwelt te comen in mistroest.
Ic sorgh en sels niet moghen harden.
Och liefste heer wat sel mijns ghewarden!
Jhesus
My dunct du bist noch van minnen cout.
Grijpt een moet ende wes nu stout.
Boer op dijn cruys ende claech niet meer
Ic sel di helpen, ende sachten dijn seer.
Ziel
Heer, ghif mi der minnen brant.
Mijn crancheit is di al bekant.
Laetste mi op mi selven staen.
Du kenste wel, ic moet vergaen.
Ga naar margenoot+Jhesus
Boer op dijn oghen ende sich op my.
Reic wt dijn hant: ic sta di bi.
Ganc doer ter stont ende sich niet om.
Ic sel di volghen, al gaestu crom.
Ziel
O cruys, nu com, ic wil di draghen,
Al biste swaer, ic en wil niet claghen.
Al soud ic arbeiden al mijn daghen,
Dat ic mijn scepper mach behaghen.
Jhesus
Nu com mijn lief, ende laet ons gaen.
Ter stont selstu dijn loen ontfaen;
Ist dattu volbrencste dijn liden,
Mit mi soe selste di verbliden.
| |
[pagina 71]
| |
Dresden. Kon. Bibl. Ms. M 33a. Dit hs. uit de eerste helft van de 16de eeuw, bevat een Vlaamse kroniek; op fol. 5-9 staan, waarschijnlik als bladvulling, enige gedichten en spreuken o.a. Soe wie dat slaept als hij sayen sal,
die en heeft gheen vrucht als men mayen sal.
wie slaapt als men bidden sal,
dien wert geweygert als men geven sal.
etc.
Daarna een paar van meer wereldse inhoud: Een goede vrouwe is een edel ymage.
twe vrouwen is een clappagie.
drij wrouwen is een garenmaert.
vier wrouwen is een jaermaert.
vijf wrouwen is een heer.
sesse wrouwen is een sduvels gheweer.
de sevenste soude peynsen,
datter hem die duvel af soude eysen.
Prelaten sonder gode tontsiene,
papen die haer kerke vlien,
etc.
dit is een dosijnne, wyldijt lijden,
die my selden siet bediden.
Ten slotte een paar rederijkers-refereinen, de eerste een Marialied op de stock: ‘wylt myns gedencken in dhuere der doot, het andere een minnelied op de ‘stock’: noch hopic dat my gheburen sal.
Berlijn. Kon. Bibl. Ms. germ. fol. 1027 bevat, behalve Der zielen troist, drie liederen. Het eerste telt 96 vss. en komt waarschijnlik overeen met de bovengenoemde tekst in het Würzburgse handschrift; voor het tweede vergelijke men Hoffmann von Fallersleben No 122-123; het derde, ongeveer 8 strofen tellende, is zeer slecht overgeleverd. Ik laat hier van elk het begin en het slot volgen: | |
[pagina 72]
| |
Ga naar margenoot+Eyn gedicht van geestliker mynnen.
Ga naar margenoot+It is tijt dat wy beginnen
Mit onsen wille schier
Te clymmen in der mynnen;
Die tijt is nu al hier.
Wy hebben versumet so menighen dach
Mit onsen willen traghe,
Mocht wy dat nu leggen af
Soe en hoorden wy gene clage,
Die ziele moet van bynnen
Tot gade sijn gekeert
Ga naar margenoot+Expl. Dat hi ons misdaet cleyne
En make ons ziele rijck,
En make ons des toevals quyt
In desen armen dale,
Ende hi na deser corter tijt
Ons allen tot om hale. Amen.
Ga naar margenoot+Dit is en mercklick liet
Ga naar margenoot+Woe lude sanck die lerer op der tynnen:
Wie nu yn swaren sunden leecht
He mach sich wal besynnen,
Dat hi myt tyde dair ave laet,
Eer om die doit den wech onder gaet.
Des warn ick om myt sange.
End dat verhoord eyn iongelyng ionck van iaren
He sprac: her lerer onversaecht
der reden moetty ontberen.
Ick haep te leven noch mennigen dach
Ga naar margenoot+Der lerer sprac: Woltu dijn herte neygen:
Den rechten wech toe gade wart,
Den wil ick dy helpen steygen.
Soe saltu halden die x gebot,
zoe en wordstu nyet des duvels spot.
Dat hemelrijck dat wordt dijn eyghen.
Ga naar margenoot+Dit is ok en schoen liet
Ga naar margenoot+Nu sterk ons got yn onser noit.
ick bevele my here yn dijn gebot
laet ons den dach genedentlich aen schijnen.
Dijn namen drie bid ich myr by
| |
[pagina 73]
| |
In allen noden waer ich sy.
dijns cruces craft sta my voir alle pijne.
Dat swert dair symeon van sprach,
Dat mariën doir oir reyne herte brach,
Doe sy an sach dat cristus stont yn swere,
Dat sta myr huden yn myner hant,
Te beschermen my voir hovet sunden bant.
Gar ongeschant sy mijn lijf
wair id sich hynne keret.
Ga naar margenoot+Expl. Maria konyncynne, nu doe my hulpen schijn.
Sluyt up des hemels trone,
Ende gif dat ich soe schone
komme tzoe dich dair yn.
Mijns levens eijn guet eynde
verlene, here, my,
zoe dat my niet verslynde
der duvel ofte sijn.
En wasch af al mijn sunden.
myt dynen heilgen wonden,
Des bid ick here dy.
Ms. germ. 8o 221 bestaat uit 7 perkamenten bladen, 13 × 9 cM. groot, per bladzijde 13 regels groot schrift uit de eerste helft der 15de eeuw. De verzen zijn doorlopend geschreven, de beginletters zijn met goud bewerkt op een ondergrond van rood en blauw. De inhoud is een strofies gedicht op het Ave Maria, waarvan het rytme en het rijmschema aan Maerlant's gedichten herinneren. Van de negen strofen laat ik hier de beide eerste en de laatste volgen:
Ga naar margenoot+Ave moeder, reyne maecht.
Mijn aerme noot zy hu gheclaecht,
hemelsche conneghinne.
consciencie heift my ghevraecht
hoe verre dat mijn leven draecht
ten hemelsche ghewinne.
Dit vraghen maect my so versaecht,
so zeere bescaemt ende so verbaecht,
Ic en weet wat ic beghinne.
| |
[pagina 74]
| |
dese worm dor mijn herte cnaecht.
Ic bem bedorven en gheplaecht,
ghy en doet dat ic bekinne
hu moederlicke minne.
Maria, alder soetste woort,
Zoe waer dat men hu nomen hoort,
daer van vliet alle mesquame.
sviands cracht hebdi verstoort.
wie an hu roupt, hij vint confoort,
Ga naar margenoot+wel zoete werde ❘ name.
my dincke dat mijn herte scuert.
mit peisen dat ic hebbe verbuert
met sondelicke blame.
maria zijt in mijn hulpe voort.
maect my pays ende vast acoort,
eer god up my vergrame,
want ic my voor hem scame.
Ga naar margenoot+Amen dit moete wesen waer.
ende die dit scriven hier naer
of met den wyse lesen,
in de werdichede van haer
die ons inden laetsten vaer
van sonden mach ❘ ghenesen
leist ave maria een paer
voor hu voor my, dats mijn begherte.
dat wijs te beter wesen
dat ionne ons god ende bringhe daer
daer vreucht es zonder iaer,
zy en mach niet zijn vulpresen.
god zy gheloft van desen.
Aan het einde staat met een 16de-eeuwse hand geschreven: ‘Desen bouck behoert toe tanneke holdaerts wonende in de wyngaert te brugghe.’
Ms. germ. 8o 270, een perkamenten getijdenboek, heeft aan het einde: Een ghebede tot sinte quintyn in 28 verzen, waarvan het begin luidt: O Edele martelaer gods quintijn,
Wil doch ontfanghen onse ghebede
| |
[pagina 75]
| |
Ende ihesum cristum biddende sijn
Voor dijnre dienren mesdadichede.
etc.
Wenen. Fidei Commis Bibl. Ms. 7957, uit het midden van de 15de eeuw, afkomstig uit het Roo-clooster, heeft aan het einde twee gedichten, op de vijf aardse en de zeven hemelse ‘blijscapen’ van Maria, die hier onverkort volgen:
Ga naar margenoot+Dit zijn, marien V blijscapen tijtlike
Die si hier hadde op eertrijke
Ghemaect ten, trooste hars soens wonden vive
Die hi ontfinc in sinen live
Maria verblijdi, moeder ons heeren,
Want dune ontfinges met meechdeliker eeren,
Doen dy gabriël die boetscap brachte.
Maria verblidi, want sonder pine
Bestu worden moeder ende maget fine
Die heilige gheest, want hi dat wrachte.
Maria verblidi, want cristus dijn kint,
Die du sages so int tormint,
Verrees van der dood so zachte.
Maria verblijdi, het zagen dijn oogen
Dat cristus dijn sone voer op ten hogen
Met zijns selfs eygen crachte.
Maria verblidi, du best verhaven
Naast ihesum verchiert met zulker gaven,
Dies nye en quam in smenschen gedachte,
Daer om mits di cristus dijn sone
Ons moet worden gegeven ten lone,
Hem te gebrukene na dleste genachte.
Ga naar margenoot+Hier na volgen die blijscapen sevene
Die maria heeft inden ewigen levene,
Ende sal besitten ummermere
Met cristo horen sone onsen heere.
| |
[pagina 76]
| |
Maria verblijdi, meechdelike bloeme,
Die mit eeren van sunderlingen ro[e]me
Gaes te boven blinckelike
Der yngelen hoge princelicheit.
Ende alle der heiligen chierheit
In dijnre gaven so weerdichlike.
Maria verblijdi, gods bruyd so care,
Want gelijc dat lijcht der sonnen clare
Ons den dach verchiert so blijde,
Also doet di der werlt ommerinc
In vreden blincken, dats wael bekint
Van uwer graciën gesprayt so wijde.
Ga naar margenoot+Maria verblijdy, vat vol doechden,
Wyen dat wijket met groter huechden
Alle die hemelsce ende eertsce heren,
Dy so salich ende goedertieren,
Jhesus moeder statelic van manieren,
Loven sij oec mit groter eeren.
Maria verblijdy, want met caritaten
Ende wille bestu verenicht tonser baten
Den alre oversten, dinen sone.
Wattu biddes, het sal di werden
Sonder enich langer merden,
Want du bistes te hebbene gewone.
Maria verblijdi, moeder der ballingen,
Want die vader der groter loningen
Pleget dinen dieneren te gevene
In tijt so temeliken loon.
Ende hier na die hemelsce croon
Om in ewicheiden te levene.
Maria verblijdy, oetmoedige maecht.
Glor[i]oes van live hebdy behaecht
Der heiliger hoger triniteit
Alre naest te sitten in weerdicheden,
Boven allen die zijn inder hemelscer steden,
Om te gebrukene gods wesentlicheit.
Maria verblijdi, maget pure
Zeker so bestu sonder cure
| |
[pagina 77]
| |
Dat dyne blijscapen zijn sonder ynde
Ende zullen duren ewelike
In dat verweende hemelrijke,
Daer blijscap sonder miswende.
Ms. 7970. Dit is het belangrijke liederhandschrift, dat door W. Bäumker uitgegeven is in het Vierteljahrsschrift für Musikwissenschaft 1888, Heft 2 und 3. De overige gedichten en rijmspreuken heeft Bäumker uitgegeven in Jahrbuch des Vereins für niederd. Sprachforschung 1887, XIII, 104 vlg. Op twee lege bladen achterin dit handschrift, zijn met een 16de-eeuwse hand twee liedjes bijgeschreven, die ik hier laat volgen:
Dyt lydeken gaet op de wijse van claes mollenaer.
In vroechden is al de warlt wijt.
De engelen brengen ons groet jolijt
myt vroechden hyer beneden,
Want aen een maget gebenedijt
soe es volcomen nu ter tijt
Ons alder salicheiden.
Natuer is boven den loep gegaen:
een suver maget de heft ontfaen
een kijnt int artrijke.
Seer cortelic ist al voldaen.
Dat Isayas dede verstaen,
welck was zeer wonderlike.
Dat licht der sonne ys ons geboren.
De moder is maecht ende wast te voren
ende blef in reinicheiden.
Inder scrifturen so machmen horen
hoe dat bij adam was verloren
tgheslac[h]te der mynscelicheiden.
Kijnder, nu laet ons blijde sijn
ende loven dat suete kijndekijn,
geboren mynschelike.
Want hij is gecomen, als ick bevroden
Om te verlossen myt sijnen blode
ons allen gemeenlike.
| |
[pagina 78]
| |
Jhesus soe is de name sijn.
hij weende als ander kijnderkyns
na sijnder mynschelicheiden.
Twee stomme beesten bekenden wel
al horen scepper nymant bet
bij zijnder godlicheiden.
Een cribbeken stont daer gemaeckt;
daer wert hi in gelecht al naeck[t],
De here van hemelrike.
Die coningen quamen wt verre landen
ende sij brachten daer offerhande,
seer blijde ende oetmodelike.
Nu laet ons bidden dat kijndekijn
met maria de maget fijn,
dat sij willen ontfarmen,
als wij hijr niet langer mogen sijn,
Dat si ons dan van de evige pijn
wil behoden ende beschermen. Amen.
Dit lietken gaet als begint:
Ick sie de morgen sterre,
her ihesus claer anschijn.
Ick groete u sonder merren
myt ... der herten mijn.
Och wie mach ick daer horen
maken so soet gebaer?
het ludet in mijnen oren
oft gulden herpen waer.
O siel wildy mij mynnen
ende bekennen bat
ende mij daer mede gewynnen,
ich byn dynder herten scat.
Jhesus, och lief verkoren,
mijn troest mijn toeverlaet,
verleent mij al te voren
te volgen uwen raet.
Wildi bij rade leven,
soe laet u selfs raet,
en wilt dat al begeven
daer uwen syn toe staat.
| |
[pagina 79]
| |
Sint dit de naeste wegen,
soe byn ick seer vervaert:
natuer een (l. en) wils nyet plegen;
het is haren rechten aert.
O siel, slaet op u ogen;
siet an mijn bitter pijn,
mijn edel bloet verdrogen,
wildi mijn bitter sijn.
Wildy mij nyet begeven,
Jhesus mijn gulden pont,
soe wil ick u al mijn leven
dragen in mijnen gront.
O seel, soude ick [di] laten?
neen ick, in gyenre stont.
ick bijn om uver baten
ter doet te seer gewont.
O heer, u bedructe tranen
geeft mij doer u oetmoet,
en dat ick myts u vermanen
vercrege dat ewige goet.
O syel, ontfaet de crone;
mijn trou de geve ick dy,
mij suldy hebben te lone,
en scheyt nu nyet van mij.
Assen, Oktober 1903. c.g.n. de vooys. |
|