Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 22
(1903)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||
Bronnen voor de kennis van leven en werken van Jan van Hout.Voor een honderd jaar moge men over de gedichten van den Leidschen secretaris Jan van Hout slechts gesproken hebben als van dingen, ‘waarin meer blijken van hartelijke welmenendheid, dan dichterlijke bekwaamheid gevonden worden’Ga naar voetnoot1), voor ons is de dichter, wat de waarde van zijn werk ook zij, eenmaal geworden een vast punt in de groote lijn der Renaissance: Petrarca - Pleiade - Van der Noot - Van Mander - Van Hout.Ga naar voetnoot2) Wel een reden om eindelijk eens te trachten ons een juist beeld te vormen van dat werk in verband met 's dichters leven, om na te gaan in hoe verre Coornhert, dien we toch wel niet van zucht tot ijdele vleierij behoeven te verdenken, zich in zijn oordeel over Van Hout's werk te zeer liet leiden door hartelijke vriendschap, of wel te gewillig toegaf aan de mode van zijn tijd - het ongemotiveerde ophemelen van kunstbroeders - toen hij in het ‘Vruntbouc’ van den vermaarden Leidenaar neerschreef:Ga naar voetnoot3) | |||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||
Tgeorte hoy, vuyl draf van een hoochmoedich paerdt,
Afdryvende in een zilverige beke
Neven de gulden appelen rijp, zoet ende weke,
Sprac: ‘Daer zwemmen wy appelen by een vergaerdt!’
Ghy Hout en vergaerdt veel Houten, vruchtbaer van aert,
In u const-hof, dat u geen const-vrundt gebreke.
Wat doet daer dees grove en onconstige leke?
Wat maect doch daexter bij de paeuwen scoon en waerdt?
Wat stelt gy desen Saul onder u propheten,
Dees craey by u zwaens, Mydam bij den poeten?
By const-geesten my, in wyen noyt const geboorn-werdt?
Weldy dan doort onscoon tscoon scoonder versconen
En door myn ruydtheydt haer const constiger tonen,
Zo bruyct hier u jonstich (maer onconstich) Coornhert (1579).
Wanneer we ons daarbij - nl. bij de bepaling van Jan van Houts' beteekenis als dichter - moeten beperken tot datgene, wat thans als zijn werk min of meer algemeen bekend is, zullen we ons al met bitter weinig tevreden moeten stěllen. 't Zijn een tien à twintig gedichten, hier en daar, meestal in het werk van anderen verspreid, een enkel, in de vorige eeuw naar een handschrift uitgegeven. De oorzaak hiervan moet niet gezocht worden in het feit, dat Van Hout's ‘dichtader’ slechts spaarzaam gevloeid zou hebben, maar veeleer in zekere vergoelijkende geringschatting, waarmee de auteur op zijn eigen werk heeft neergezien. Dit heeft tengevolge gehad, dat zijn oeuvre | |||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||
nimmer bijeenverzameld is uitgegeven, al heeft het plan daartoe hoogst waarschijnlijk wel eens bij hem bestaanGa naar voetnoot1). In zijn testament toch, gedateerd ‘desen Xen September 1606’, heeft hij een beschikking gemaakt over zijne ‘poësiën’. Onder de stukken, die hem ‘in geheel off deel angaen’, noemt hij: ‘ten derden tgene ic deur de lieflockende, zoete of sotte aentrecselen der poësiën in myn jeucht (ooc sedert) off in gebonden versen (twelc men rym nomt) off in losse ende ongebonden spraecke tsy overgestelt, tzy zelver gemaect, gedroomt of gebeuselt hebbe’Ga naar voetnoot2). Eenige regels verder volgt over deze rubriek: Ende aengaende de derde, in de welcke ik (mijn schult rondelicken bekennende) tzoet gesang der vleyende meerminnen wat te veel gehoors gegeven ende niet weynich tyts, die nuttelycker tot ernstiger zaecken waere besteet geweest, hebbe verquist, dezelve wil ic, dat gelevert ende gelaten sullen werden in handen van mynen besonderen goeden vrunt meester Pieter de Bert jegenwoordich proregent van tcollegie der theologyen alhier, die ic alle dezelve mits dezen ten vryen eygen geve, niet omme die of eenige van dien op mynen name aen den dach te brengen of uyt te geven, geensins, tzy verre. Ic en ben noyt mit sodanige eerschynige ydelheyt ooc in myn jeucht grootlic becommert geweest. Soude ix als nu zijn? Mer omme die by hem te werden gebruyct, bewaert, andere goede vrunden en bekenden medegedeelt, ooc verbrant off te niet gemaect, gelyc hyt selve in heel off deel eerlic, oirboirlic ende stichtelic zal bevinden. 't Lag voor de hand om, in de hoop, dat Petrus Bertius de nalatenschap van zijn vriend met zekere piëteit had bewaard, in de eerste plaats te onderzoeken, of de collectie gedichten | |||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||
te Parijs aanwezig was; daar toch heeft Bertius, nadat zijn carrière in het Noorden gebroken was, de laatste jaren zijns levens doorgebracht. Prof. Dr. A.H.L. Hensen te Warmond heeft de welwillendheid gehad om voor mij te Parijs een onderzoek in te stellen en eveneens de Heer Léon Dorez, Bibliothecaris der Bibliothèque Nationale. Beiden echter zonder eenig resultaat. Laten we de hoop blijven koesteren, dat de verzameling hier of daar in Nederland is achtergebleven en te eeniger tijd aan het licht komt. Intusschen behoeven we gelukkig niet daarop te wachten om tot een grondiger en uitgebreider kennis van Van Houts werk te geraken. Door de welwillendheid van Mr. Overvoorde, gem. archivaris te Leiden, werd ik in de gelegenheid gesteld om in het Nijmeegsch archiefGa naar voetnoot1) kennis te maken met verschillende aan zijne zorg toevertrouwde documenten, die ons vooreerst heel wat meer licht kunnen geven, waar zoo weinig licht is. In het volgende vindt men een poging om een overzicht te geven van de te Leiden aanwezige stof, die ons Van Hout vooral in betrekking tot de rederijkers zijner stad nader doet kennen. Het kan zijn nut hebben even vooraf de titels te noteeren van de gedichten van Van Hout, die in vroeger of later tijd zijn gedrukt en algemeen bekend kunnen zijnGa naar voetnoot2).
| |||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||
Het kan bekend zijn, dat in Mei 1596 binnen de stad Leiden een in haar soort lang niet onbeteekenende samenkomst van rederijkers heeft plaats gehad, waarvan de ‘handelingen’ reeds in September van hetzelfde jaar zijn verschenenGa naar voetnoot1); evenzoo werden afzonderlijk bijeengebracht de aardigheden, door de zotten der verschillende kamers bij deze gelegenheid ten beste gegevenGa naar voetnoot2). Het eigenlijke doel van dit feest was niet zoo zeer | |||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||
vóór alles de verheerlijking en beoefening der kunst, als wel het meer practische verzekeren van succes aan een loterij ‘opgerecht door de Meesteren van het St. Catharijnen Gasthuys, met consent van de Ed. Gr. Mog. Heeren Staaten van Holland en de Regeerders dezer stad, door den welke zij eene goede zomme gelts boven alle onkosten profiteerden’Ga naar voetnoot1). De ‘Chaerte, uuyt-gesonden by de Witte Acoleykens tot Leyden, aen alle Cameren des Graefschaps van Hollandt,’ biedt ons het progamma van het feest: Den 26sten Mei zullen de kamers voor Leiden verschijnen; vrij logies zal verschaft worden. De kamers zijn verplicht een vertooning als ‘intrey’ te geven van
Het leven der Tyrannen: mit een, wat een beloonenGa naar voetnoot2)
Zy oyt verworven hebben voor haer doot en naer.
Wt een geloofwaerdige Historie brengt chierlicke persoonen.Ga naar voetnoot3)
Voor deze evenals voor de volgende nummers worden verschillende prijzen, meestal bestaande uit een grooter of kleiner aantal ‘stoops-vlessen’ of ‘schenc-kannen’ ook wel een ‘Becken en Lampet fraey gedreven’, uitgeloofd. Ook met het schoonste blazoen en het best ‘pronunchieeren’ zijn ‘prysen te bejagen’, evenzoo met ‘vier zeventienen’ Op deze Regele, die zeer goet te bewysen ‘is,
Voor een beveynsde paeys, een rechte crijch te prijzen’ is.
In als hout vrye maet, laat u aen geen sillaben knopen.Ga naar voetnoot4)
| |||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||
Een volgend nummer (reclame voor de loterij): Zingt een Liedeken, Hoe Godes gonst staet open,
Voor die den armen bystant doen en toonen deucht.
Dat levert ons in prent, op dat het strec tot vreucht
Des volx: hier toe laet een, of meerder stemmen clincken.
Het laatste nummer wordt aldus omschreven: Zo yemant lustich is, om geen tijt leech te laten,
En een vermaeckelic spel, of boertich batement
Geleert heeft, nieut of out, hy mach de moeyt' aenvaten,
En hem verzeeckeren een redelic present.
Natuurlijk zal er ook een prijs zijn voor 't verst-komen. Aangaande de samenstelling van de jury nog dit: Ten laetsten verzoucken wij den broederen vol trouwen,
Wt elcke Camer een te stellen opt Toonneel,
Om de gerechticheyt dees handels daer te aenschouwen
En zien dat los van jicht elc een becoemt zyn deel,
Daer Liefd' is 't fondament, valt zelden groot gescheel.
De vraag, waarmee we ons thans slechts wenschen bezig te houden is: Welk aandeel heeft Jan van Hout gehad aan de afwerking van dit program? Bundel 9529 uit het Leidsch archief geeft voor de beantwoording dier vraag rijke stof.Ga naar voetnoot1) Hij biedt ons het bewijs, niet alleen dat de kunstminnende vriend van Janus Douza met hart en ziel heeft meegewerkt om het letterkundig succes van het feest te verzekeren, ja verreweg het voornaamste deel van wat door de feestgevende kamer der Witte Acoleyen is ten tooneele gebracht, voor zijn rekening heeft genomen, maar ook, dat de ijverige, nauwgezette secretaris zich geheel met de financieele zorgen van het geval heeft belast. De zeer uitvoerige en belangwekkende rekeningen, die ons een aardigen kijk geven op allerlei détails verschijnen binnen kort eldersGa naar voetnoot2). Wij zullen ons hier enkel tot het letterkundig aandeel van Jan van Hout bepalen. | |||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||
Uit bundel 9529 (7623) blijkt dan in de eerste plaats, dat we voortaan den inhoud van p. 15, 16 en 17 van Den Lust-Hof tot de letterkundige nalatenschap van Van Hout mogen brengen. Dus eerst de uitnoodiging tot de kamers om op tijd in de stadsherberg aan de Zijlpoort te verschijnen, daarna de orde, waarin de kamers zullen optreden, door loting vastgesteld, het geleiden naar het logies enz. tot de ‘waerning’ aan dengene ‘die niet gewent en es, voor tvolx gehoor te spreken,’ met het slot De Broeders der witt' Acoleyen
Mit yver naer u comst verbeyen.
Hoewel ik me voorloopig van een uitvoerig oordeel over Van Hout's werk wensch te onthouden, wil ik toch nu reeds de veronderstelling uiten, dat wel niemand den roem van den dichter door deze nieuwe wetenschap aanmerkelijk zal vermeerderd achten; hoogstens zijn maat en rijm voor de letterkundige geschiedenis van beteekenis, zoo b.v. van dat Goudtblomcken eel,
Ws logis deel
Vint by de Craensche schepen;
De Corper gout
U wert vertrout,
Want tes uyt ionst begrepenGa naar voetnoot1) etc.
Dit neemt niet weg, dat al deze rijmpjes met zorg gemaakt zijn. Ze zijn aanwezig in genoemden bundel in verschillende omwerkingen, hier en daar met tal van doorhalingen en verbeteringen, zeer kennelijk geschreven door de hand van Jan van Hout, een hand bij ieder, die zich met Leidsche zaken van Van Hout's tijd heeft bezig gehouden, zoo zeer bekend, om niet te zeggen berucht. Ook is in verscheidene exemplaren aanwezig een afzonderlijke druk van bedoelde gedichtjes bij elkaar op een vel groot papier. Hoogst waarschijnlijk zijn deze bladen vóór den aanvang van de feesten aan de tien kamers, die er aan zouden deelnemen, toegezonden. Die welke in bundel | |||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||
9529 (7623) aanwezig zijn, zijn aan den achterkant door Van Hout weer met andere dingen beschreven. Er is zelfs aanwezig een teekening, waarop met vakjes en nummers door den dichter de plaats is aangegeven, waar hij ieder van de gedichtjes op het groote vel wil geplaatst zien. De handschriften van de gedichten dragen dezelfde nummers. Ook is er een lijstje, waarop enkel de namen der kamers met den naam van haar logies er achter staan. Aan het auteurschap valt dus wel niet te twijfelen. Van meer belang is het aandeel, dat Van Hout aan de uitspraak der jury genomen heeft. ‘Eersame Constlief hebbende, lieve medebroederen’, aldus luidt het in de ‘Conclusie’ van Den Lust-Hof, ‘naer dat vrydaechs den laetsten Mey voorsz. 't Oordeel van die Prijs verdient hadden, by Rethorica (die om hooch boven 't Tonneel haer uyt een verchierde throone verthoonde) Solemnelicken in gedichte uytgesprooken was (welcke wy u mede souden hebben geoffereert, so dat ons niet en ware gemaect afhandich) etc. Dit ‘Solemnele’ dichtwerk nu is in zijn geheel te vinden in bundel 9529. Het begint met eene algemeene toespraak tot al de aanwezigen, die aldus, afgedrukt naar de beste en volledigste der twee redacties, luidt: So yemandt waer belast te wysen en een oordeel uyt te spreecken
Van twee vaten wateren, op eenen tijt geschept uyt eender beecken,
Zulc zoude' hem billicken, doch niet zo zeer mit redenen bezwaren
Als wy luy Rechteren, die belast zyn rechtvaerdelicken te verclaren,
Wie van allen hier de bestedoenders waren.
Om doorzaec te verstaen: elc heeft hem wel en treffelic gequeten,
De boucken overlopen, deursien, doerzocht, doerlesen de secreten,
De wercken en daden zo mit const, (alleenlic niet bespreyt) mer wel deurwrocht
En mit levende bewysinge zo gestelt, zo gebonden, zo doerknocht,
Alst immermeer wesen en geschieden mocht.
So dat, waert mogelic, waert reedelic of liever waert behoorlic,
Om niet beticht te zyn van wysdom bot, onwys, onwis of doorlic,
Wy zoudent als een zaec onvindelic (wiet ooc zou mogen spyten),
Als Dolabella deed, om hem in twijsen oprechtelic te quyten
Verseynden tot den Areopagyten.
| |||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||
Als Gneus Dolabell proconsul was van Asien, quam hem voren
Een also vreemden zaeck, als yemandt oyt te voor had connen hooren,
Van een Smyrniaensche vrou, die, hebbende van haren eersten man
Een zoon Abecede genaemt, zy het tweede huwelic nam an
Mit Spellen, dien zy Eeffgeha gewan.
De zoontgens groeyen op, werden groot, bekomen manlycke dagen,
En alst gemeenlic beurt, zulcken gonst, als men gewoon es toe te dragen,
Niet om te vorderen, mer om te krencken en te verhinderen,
Die uyt het eerste bedt in echt geteelt zijn wettige kinderen,
In heur goet recht men lacey zouct te minderen.
So zocht de stiefvaer met Eefgeha tbederf te bejagen
Donnosele Abecede; zy zweren hem doot, leggen hem bedriechlic lagen;
Onwetende heylaes, hy valter in. Zy smyten hem te zamen doot;
Alleen om dat hy terf niet deelen zou van dien hy eerst quam uyten schoot,
Veel duysenden sestertiën zynde groot.
O, onversadelicke goutgiericheyt, waer toe beweecht gy de harten
Des menschenGa naar voetnoot1); ach wat quaet gy brouwen cont, wat tirannycke parten
Gy sticht en bout (ay my) in tonversadelicke gemoet!
En als men u becomt, hoe wert het hart van u geknaecht, deurwroet,
Gezwegen van de zielverlies in de' helsche gloet.
De moeder Lettere, die zelve haer kint in echt, ziet, had gewonnen
Bij haren eersten man, Grammaer genaemt, tschelms verraet heeft ondervonnen.
Elc denc, hoe tmoerlic hart dat overley, zo in slapen als in waecken.
Hoe zij daer meer op peynst, hoe haer meer quelt de onmenslicheyt der zaecken.
Zy nemt besluyt en geeft haer heel ter wraecken,
Vermoort haer man en zoon. Zij wert gehecht voor Dolabel gestelt,
Gehoort, zen wint daer geen wit donxken om. Zij heeft de zaec vertelt,
Zo wel teynde als ooc 't begin, z' heeft zonder dwang bekent, ront uyt beleden,
Dat zy zodane twee, die haer lieve kint moordadelic bestreden,
Ooc doden mocht mit recht of ooc mit reden.
De proconsul Dolabel overweecht de zaec te recht aen beyde zyden,
Mer voelde hem zelve in sherten hol nu hier, nu daer bestryden.
Der zaecken wichticheyt was, ziet, zo groot, hy const so niet deureynden.
Dootstraf vereyste tcryem, de tocht van tmoederhart hem daer of weynden,
Vont goet de zaeck tAthenen te verseynden;
Gewis het criem was groot, zyn man en kint de vrou zelfs te vermoorden,
Tes screckelic in door voor hen, die zulx oyt voorquam of verhoorden,
| |||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||
Mer de bewegende oorzaec zo in de Wet van aert en volckeren was gesticht,
Mit voorbedachter laech zij mit hun tween geensins.... (?) tonnosel wicht
Beneffens tgoet te nemen lyf en licht.
Hy schictse naer Atheen mit het proces zulx als was gefurneert
Der straten.........Ga naar voetnoot1) daer over wert begeert;
De zaec, gepondereert, den raedt niet min en bracht onder groot bezwaren
Alst Dolabella deed en gingen tsaem een vluchtoordeel verclaren,
Dat naer tverloop van deerste hondert jaren
Men hem weeromme zou zelfs in persoon in rechten daer beschicken,
Die claecht en wert beclaecht, om op poincten van officie en znlcke sticken,
Die in tprocesverbael niet angeroert en zijn, noch zyn bekent,
By mont te zyn gehoort. Daer hangt tproces en blijft hangen zonder ent,
Tot men aldaer de verresen pleyters zent.
Waer onsluy mogelic in desen ooc te vinden zulcken uytvlucht,
Wy namens gaeren aen. Mer, lacey, neen! dies ons hart overluyt zucht.
Tes ons geboden; want van hem, die God gaf over ons tregeeren.,
Wy zyn mit eedt verplicht gehoorsaem hem te zyn, te dienen, eeren
En tgeen ons dunct, voor haer wil te verneeren.
Daaromme willende, gelyct behoort, voldoen aen onsen last,
Hebben wy de zaecken al opt aldernautst doerzien, doorgront, doertast,
Gewict en overleyt, gewogen ooc in redenrijcker schalen,
Aenmerckende hier op const, aen dander zijde op tmenschelicke falen,
Want dees bylanch ryst toordeel en doet dalen.
Gy, maecht Rethorica, die ons solaes, ons vreuchde en juychnisse
Aensacht, wien ooc ons daen hier zyn bekent, geeft gy getuychnisse,
Verclaert u jongeren, alhier geschoolt, den geest, tgemoet verlicht,
Hoe onbeveynsdelic, van afgonst los, van gonst vry, vry van jicht
Wy handelen in dit u treffende gericht.
Den last valt al te zwaer myn schouderen, wee mijns!(?) noyt diergelijcken!
Ay my tgesicht verdwynt, myn cracht vergaet, de leden my bezwycken.
Benautheyt thart beclemt, men ziet my tbracke zweten deur de huyt breecken.
Prince, Rethorica, helpt my, in wien niet dan onconsten ruyt steecken,
Comt hier, wilt zelfs hiervan u oordeel uytspreecken.
| |||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||
In dit gedicht, waarvan we het verhaaltje over Dolabella terug kunnen vinden bij Valerius Maximus (l. VIII, c. 1)Ga naar voetnoot1), voel ik een joligen speelschen zwier, die het begrijpelijk maakt, dat de auteur het liever niet gedrukt zag onder de oogen van de scherpe kunstrechters zijner dagen, nadat ze zich eenmaal met hunne ooren aan den geestigen, aangenamen klank hadden vergast, zekere nonchalance, die het vermoeden wettigt, dat Jan van Hout al dat gerederijk nu niet zoo bijzonder au sérieux nam. Dat er voor dit vermoeden nog meer grond bestaat, zal nader uit hierachter volgende stukken blijken. Na bovenstaande inleiding is ongetwijfeld het berijmde oordeel der jury, uitgesproken door Rethorica, gevolgd. De resultaten ervan zijn te vinden vóór in Den Lust-Hof. Het rijmwerk, ook van Van Hout's hand, in mede aanwezig in bundel 9529. Het mist echter voor zoover het te ontcijferen is ('t schrift is inderdaad meer dan onmenschelijk) alle letterkundige en historische waardeGa naar voetnoot2). Alleen dit: Dr. K. Poll vermoedt, dat Jac. Duym | |||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||
met zijn ‘Spieghel der Liefden’ buiten mededinging gebleven is in den wedstrijd van 1596.Ga naar voetnoot1) Dit is inderdaad het geval geweest. De prijsuitdeeling eindigt met een woord aan de zusterkamer ‘d'Orainge LeIie’, waarin o.a. U overheyt doer wyse en cloucken raet
Vrezende, dat daeruyt twist of tweedracht of eenich quaet,
Dat in dees tijt best dient gemyt, hadde connen rysen,
Vont zy ongoet, dat gy ontmoet zout zyn mit prysen.
Laet u dan zyn genouch dit openbaer getuygen
En wilt vroet, zo gy doet, myns (?) consten melc insuygen.
Doch niet alleen aan het begin en het einde van het feest heeft Jan van Hout de eer der Witte Acoleykens opgehouden. Aangaande de werkzaamheden op Maandag 27 Mei lezen we in Den Lust-Hof, dat de kamers verwelkomd zijn met
‘een prologe van twee personagien d'eene genaemt Lief hebber van Conste en d'ander Diet alles ten quaetsten duyt, bewijsende, dat de Conste der Redenrijcken niet alleen inde Nederlanden, maer by de Hebreen, Griecken ende Latijnen en in veel Conincrijcken in groter Reputatien ende Eeren is gehouden ende over duysent jaren bekent is geweest. Ende is voorts een Spel van Zinne daerop gevolcht van acht Personagien, verclarende Vande vier des Werelts staten, zynde zeer beladen,
Soeckende vertroostinge, in haer hert climmende swaerheyt
Deur by hun te Land, Water, Lucht, Vier geleden schaden,
Al om vergeefs, maer vindense inde heylgevende waerheyt.Ga naar voetnoot2)
| |||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||
Dit spel van zinne is door Jan van Hout gemaakt en aanwezig in bundel 9529 (7623). Zoo op den klank van de titel-omschrijving af zou men er nu juist niet met een grage hand naar grijpen tot opbeuring in trieste oogenblikken. Maar dat valt mee. Het stuk is een volledige uitgave wel waard. Die wordt dan ook in gereedheid gebracht en men zal het na de uitgave met me eens zijn, dat de naam van Jan van Hout er meer waarde door krijgt in de geschiedenis van onze letterkundeGa naar voetnoot1). Zijn eigenlijke meening over het optreden der rederijkers heeft Jan van Hout tijdens zijn leven niet onder stoelen en banken gestoken; hij heeft ze zoowel schertsend als ernstig neergelegd in twee belangrijke prozastukken, welke eveneens, voor Van Hout vrij netjes en duidelijk geschreven, te vinden zijn in bundel 9529. Het eerste is een opdracht aan Broer Cornelis van een vertaling van Buchananus' Franciscanus met het opschrift ‘De Vertaelder wenscht den Eerwaerdigen vader Brueder Cornelis Heeren Adriaens zoon van Dordrecht, minderbrueder tot Brugge naer zijn verdienste veel gelux ende heyls’. Het ander is gericht ‘Tot het gezelschap ende de vergaderinge der gener, die hem inde nieuwe universiteyt der stad Leyden ouffenende zyn inde Latynsche of Neder-duytsche poëziën ende allen anderen liefhebberen der Nederlandsche sprake.’ De opdracht is met weglating van eenige passages uitgegeven door Rammelman Elsevier in De NavorscherGa naar voetnoot2), echter zoo, dat het eenige moeite kost om de eigenlijke bedoeling van den schrijver nog in het stuk terug te vinden. De uitgever heeft niet alleen goedgevonden een andere spelling aan het stuk te geven, maar heeft verscheidene woorden, die er toch zeer leesbaar staan, willekeurig veranderdGa naar voetnoot3), Over dit stuk zegt R.E. o.a. | |||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||
‘Van Hout schijnt volgens dit Hs. zeer gunstig gezind voor de Roomsch-Catholieken, althans voor de monniken der grauwe orde, doch hij schijnt hier volstrekt niet te hebben aangeroerd het bewuste punt dat aan Broer Cornelis van elders zoo zeer ten laste wordt gelegd.Ga naar voetnoot1) 't Is mij duister, hoe iemand bij de lectuur van het hs. tot een zoo zonderlinge op geen manier te motiveeren meening over Van Hout kan komen. Zelfs na de zeldzame mishandeling, die het in de uitgave van R.E. heeft ondergaan, kan ieder bij eenige oplettendheid er toch nog wel den fijnen, scherpen spot uit lezen, geheel onder den invloed, en in den geest van Marnix' Byencorf. In het bovenschrift der opdracht reeds zijn de woorden ‘naer zijn verdienste’ en ‘Heeren’ Adriaenszoon sarcastisch bedoeld, men beweert nl. dat Broer Cornelis een onecht kind van een pastoor was. Trouwens 't is algemeen bekend, dat de Franciscanus van Buchananus een dichtwerk is, dat fel de gebreken der monniken geeselt. Een vertaling ervan door Van Hout schijnt inderdaad bestaan te hebben, immers in het tweede der bovenbedoelde stukken bespreekt van Hout uitvoerig de maat, die hij voor zijn vertaling heeft gebruikt; in de opdracht spreekt hij van de vertaling steeds als van iets wat persklaar is en in de hiervóór aangehaalde passage uit 's dichters | |||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||
testament wordt van vertalingen gesproken. Zij is dan naar alle waarschijnlijkheid gemaakt tusschen 1575 en 1581; in het laatste jaar toch is Broer Cornelis overleden en zooals later blijken zal, is Van Hout eerst kort na het beleg met de beoefening der dichtkunst begonnenGa naar voetnoot1). Een volledige en betrouwbare uitgave van de Opdracht, een stuk dat onbetwistbaar groote letterkundige waarde heeft als staal van beurtelings goedaardig sollende en fel striemende satire vindt men in De Dietsche WarandeGa naar voetnoot2) van de hand van Th. Arnold. Eenige opmerkingen over den vertaler en Buchananus zijn er aan toegevoegd. Prof. Kalff heeft nog nader de aandacht gevestigd op de zoo hoogst belangrijke passage, waarin Van Hout zijn hart uitstort over de ongerechtigheden der rederijkers.Ga naar voetnoot3) Het prozastuk, dat in het Leidsche hs. volgt na de Opdracht is tot heden niet uitgegeven, 't Is echter m.i. een document, dat ten volle verdient, dat we het hier laten volgen. Tot het gezelschap ende de vergaderinge der gener, die hem inde nieuwe universiteyt der stad Leyden ouffenende zijn inde Latynsche of nederduytsche poëziën ende allen anderen lief-hebberen der Nederlandsche sprake. | |||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||
schriften goet, prijslic ende geduyrich te wezen, om dat die de meeste menichte bevallicken ende angenaem zijn ende dat die van hem gelooft ende geprezen werden, rechts of de gemeente van deser tyt tot het oordeel van zodanige zaken bequamer, geschikter ende ervarener waer, dan die over etlycke hondert jaren eerst bi den ouden Griecken, vinders van alle abelheyden ende vrye consten, ende naderhant bi den Romeynen geweest zijn, twelc noch waerschynlicken, noch gelooflicken en es, mer indien yemant zulx zoude willen voorstellen, meer te achten waer puyre zotticheit dan enckele botticheyt, naerdien bi elc eenen, die mer yet vande oude schriften gelezen heeft, leechlicken geoordeelt can werden, dat de gemeente van dier tijt, als de geleertheyt in zo zonderlinge achtinge ende prijs was, ende die duen alle dagen zo uytnemende constige geleerde poëziën te voren quamen, zagen ende lazen ende zo heerlicke ende treffelicke mannen mit zodanige vlueyende welsprekenheyt hoorden deur het dagelixe gezicht ende gehoor, om van zulke zaken te oordelen, nutter ende bequamer moeten geweest zijn, dan die van onze tijt, dat de geleertheyt zo weynich geouffent ende geacht werd, datter zo zelden yet fraeys in de nederlantsche sprake voor heurluyder ogen of oren komt, ia dat dezelve onze moederlicke tale, wiens rycheyt ende overvloedicheit men leechlicken mit alle de spraken vande ommeleggende landen vergeliken ende daer jegens inde waechschale zoude connen stellen, bi velen zo verachtelic ende spottelic gehouden wert, dat de zommige hem de zelve schamen ende liever hebben hem te ouffenen in uytheemsche talen, inde welke zi haer leven lang arbeydende, naulix bi de minste scrivers vergeleken mogen werden, dan haer eygen zelfs moeders tale te gebruycken daer zi anderssins ende hem bemoeyende omme de zelve te helpen eren ende vermeren leechlicken tot de eerste ende voorneemste plaetse conden geraken. Ende al est nu zulx, dat de gemeente van outs van zodanige dingen mit meerder zekerheyts, geschictheyts ende verstants consten oordelen, dan die van onze tijt, zo hebben doch wyze ende verstandige lieden zulcken oordeel oyt gevloden, verworpen ende versmaet, twelc my genouch zi mit enige oude geschiedenissen uyt velen te bevestigen. | |||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||
Hyppomachus grypt een stoc inde hant ende slaet zyn leergezel daer mede, zeggende: ‘Gi moet gansch qualicken gespeelt hebben, want andersins en zouden u deze niet prizen’. | |||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||
zoude connen vinden, twelc ic wel verzeeckert bin, mer vertrouwe mi des gewisselicken, dat alhier ten minsten yet zal werden gevonden, uwen ogen wel gevallicken en de behaechlicken zynde, twelcke indien ic verwerve, zal ic minen arbeyt wel besteet ende genuuchzaem vergolden achten. Want gelyc als Antimachus Clarius, lezende een groot deel van zyne gemaecte poëziën (eylas tot deze onze tiden toe niet overgebleven zynde), de gemeente, die hi hadde doen tsamen roupen te voren ende ziende, dat zi, alle gelyc als weynich zoeticheit of smaec daer inne vindende, van hem licpen alleenlicken behalven de philosooph Plato, die hem bi bleef, zeyde: ‘Ic zal even wel mit myn lezen voortgaen, want alleen Plato mi zo veel es, als de gantsche gemeente’, zo achte ic ooc het oordeel ende goetduncken van de minste onder den uwen veel meerder, dan alle de berispingen ende calaengen der vermeynde Rethrozinen (zo zy hem nommen) of afgebastaerde poëten, die, hoewel tgene zi handelen, eygentlicken niet en es, dan poëzië, tzelve ende tgene, dat zi doen, onder de naem van Rethorycque, daer mede het nochtans in talderminste poinct niet over een en comt, de gemeente willen voorstellen ende omme haren blaeuwen ende ontleenden naem van Retorica te behouden, hem niet en schamen te verzieren, de poëzie ende rethoricque ene conste te wezen, onaengezien tgroot verschil tusschen beyden zynde ende de verscheidenheit van tiden, dat die gevonden ende voortsgecomen zyn geweest, alzomen claerlicken bevint, dat de poëzie, zynde onder alle andere consten d'alderedelste ende beste, bi tyden van de Hebreen al in gebruic geweest zi, als aen Moze ende Davide mach bliken, die deur den heyligen geest geleyt zynde, deze zyn psalmen ende die eenige lofzangen poëtelicken gezongen hebben; mer wert by enige geacht onder de Grieken by Orpheo gevonden ende bi Homero, geleeft hebbende omtrent hondert tzestich jaren voor tstichten van Romen, die byde achtalfhondert jaren voor Godes geboorte aengeleyt werde, mit eenen by Hesiodo vermeerdert ende gebetert ende inden jare vyfhondert tien, te tellen als voren, tot den latijnen over gecomen te zyn, in welcke conste Livius Andronicus eerst heeft begonnen te scryven, ten tyde als Appius Claudius ende Marcus Tutidanus Burg. m.m. waren, van welcken tijt aen de zelve conste van poëzië byden Romeynen in groter eeren, waerden ende achtingen es geweest, ja zo zeer ooc, dat verscheyden poëten, zynde van geenen afcomste medallen, alleenlicken deur haer consten tot zonderlinge kennisse en vruntschappe van Burg. m.m. ende naderhant vande Keyzeren geraect ende tot grote staten opgetrocken zyn geweest, mer dat de Rethorycke onder de Grieken bi Empedocle, geleeft hebbende driehondert ende een jaer naer tvoorz. stichten, gevonden ende naderhant by Corace, Thizia den Cilicienser ende Gorgia Leontino vermeerdert es, in welcke conste Demostenes byden Grieken wel d'alderuytnemenste ende welsprekenste geweest es; nu zo esset onwedersprekelicken warachtich, dat, zynde de poëzië binnen Romen alreets, zo gezeyt es, in groter eeren ende waerden, de conste van Rhetorica uyter stad ver- | |||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||
dreven, verjaecht ende genouch gebannen es geweest, daer van ic tot bevestenisse hier twee plaetsen voor hebbe te verhalen, uyt Agellio genomen, die zulx zyn: Zynde C. Fannius Strabo ende M. Valerius Messala Burg. m.m. (twelc was inden jare VCXCII) es een raedsgebod over de philosophen ende Latynsche retorizyns uytgegaen. M. Pomponius pretor heeft den Raed vertoont, datter woorden gerezen waren vande philosophen ende rhetorizyns, waerop aldus gestemmet ende besloten es, dat M. Pomponius pretor verzorgen ende benaerstigen zoude (zoe hy onder zinen eed ten oorbaer vande gemeene zaecke goet ende raedzaem bevont) deze te Romen niet langer te wezen. Eenige jaren naer tzelve raedsgebod, ongevaerlicken inden jare VICLVII, hebben Domitius Anobarbus ende L. Lucinius Crassus, censeurs, tot onderdruckinge vande Latynsche rhetorizyns aldusdanigen gebod laeten uytgaen: ‘Ons es te kennen gegeven, datter eenige zyn, die een nieuwe maniere van discipline of tuchtinge innegestelt hebben, tot de welcke de jeucht ter scholen comt, hem zelven de naem gegeven hebbende van Latynsche rhetorizyns, alwaer de jongelingen gantsche dagen geduyrlicken bliven. Onze voorouderen hebben innegestelt, wat ende waer zi haer kinderen wilden geleert te werden; deze niewicheit, jegens de gewoonte ende het oude gebruic opgecomen, en es ons niet behaechlic, noch dunct ons niet recht te wezen. Daeromme heeft ons goet gedocht, hem, die zulcke scholen ophouden ende hem, die daer gewoon zyn te gaen onze goetduncken te kennen te geven, als ons niet behagende’. Dus verre Agellius; welcke woort ‘niet behagende’ volgende tgebruic van dier tyt een crachtelick verbod mit hem brocht. Ende es eyntelicken de warachtige conste van retorycken binnen Romen eerst gecomen ende in achtinge begonst te wezen etlicke jaren voorde tyden van den alderwelspreeckensten M. Tullius Cicero, geleeft hebbende omtrent zeven hondert jaren naer tstichten van Romen, de welcke, al was hy inde zelve conste zoe wonderbaerlicken uytnemende ende geacht, ooc mitter daet geweest zy de zoetvloeyende fonteyne der Latynscher sprake, evenwel een quaet poëet gehouden werde, inder vougen dat hem eenige niet en hebben ontsien mit zyn versen te spotten ende onder andere mit dit O fortunatam natam me consule Roman. Of zy nu hier inne recht of onrecht gehad hebben, zi verre van my te oordelen, want dit bi mi tot geen ander eynde en wert gestelt, dan omme alleenlicken te bewyzen ende elc eenen blycbaer te maken, dat de zelve consten niet een, mer wijt van den anderen verschillende zyn. Ende schynt ooc wel, dat onze voorvaderen, die hem mit de vermeynde, rhetorycke bemoeyt ende daer inne haer ouffeninge gehad hebben, niet gehelicken onbekent en was heurluyder conste de poëzië geheel naerbestaende te zyn ende mitte rhetorycke weynich gemeenschappe te hebben uyt dien dat zekere jaren geleden, als alle de hollandsche cameren binnen der Stad van Dordrecht naer de gewoonte van dier tijt opt landjuweel vergadert waren ende dat de huysvrouwe van een vanden broederen (zo zi die nomden) van een zoon bevallen was, alle de cameren ge- | |||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||
meender hand tkindeken ten doop gebracht ende genaemt hebben niet Demostenes, noch Cicero, noch Quintilianus, noch Hortensius, noch van eenigen anderen vermaerden orateur ofte retorizien, mer Menander, twelc een out comediescryver ende zulx een poect es geweest. Dit stuk is merkwaardig, niet om het hoofdbetoog, dat er in geleverd wordt nl. dat poëzie en rethorica niet één zijn - dit betoog is valsch, omdat het geheel gegrond is op de verschillende beteekenis der woorden in verschillende perioden - maar omdat er in uitgedrukt is het aanvankelijk allesbeheerschend hoofdbeginsel der Renaissance: in eigen taal eigen kunst, die innerlijk op dezelfde hoogte staat, als de kunst der klassieken, niet uitsluitend in uiterlijke vormen; omdat het ‘odi profanum vulgus’ erin weerklinkt, dat meer dan alle nieuwmodische versvormen en maten het bewijs levert, dat het Nieuwe er is. Daarom is dit stuk ten minste eenigszins te vergelijken met de glorieuze heerlijkheid van Du Bellay's ‘Deffense et Illustration de la Langue Francoyse’ (1549), dat Jan van Hout, de boezemvriend van Dorat's leerling, Janus Douza, wel moet gekend hebben. Verder is het van belang te constateeren naar aanleiding van den laatsten zin der toespraak, wat voor dicht- | |||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||
soorten Jan van Hout omstreeks 1580 reeds beoefend had en welke zijne plannen voor de toekomst waren. We kunnen dan tenminste iets vermoeden van den schat, dien Pieter de Bert in handen kreeg. De gedichten, die we hier uitgeven, zijn in de oogen van den auteur hoogstwaarschijnlijk slechts afval geweest, niet waardig gekeurd om zelfs bewaard te worden na zijn dood. 't Komt mij het waarschijnlijkst voor, dat Jan van Hout zijn woord tot de beoefenaren der poëzie heeft willen laten volgen na zijn opdracht aan broer Cornelis in de uitgave van den vertaalden ‘Franciskaender’. 't Is mij niet gelukt eenig spoor van deze vertaling gedrukt of in handschrift te ontdekken. Ook Rammelman Elzevier en Arnold hebben er indertijd vergeefs naar gezocht. Evenmin als R.E. en A. heb ik in No 4 van mijn lijstje hiervóór een fragment er uit kunnen ontdekkenGa naar voetnoot1). Van Hout schijnt eerst kort na het beleg met de beoefening der kunst te zijn begonnen - dus op ruim dertigjarigen leeftijd - aangezien hij zijne vertaling, die hij zijn ‘eerste vruchten’ noemt, tegenover een gezelschap van beoefenaars der poëzie aan de jonge Universiteit verdedigt. Wat dit voor een gezelschap mag geweest zijn? Dr. P.C. Molhuyzen, die zich met de studie der geschiedenis van de Leidsche Universiteit bezighoudt, was zoo vriendelijk mij mee te deelen, dat hij tot heden niets aangaande een dergelijk gezelschap had ontdekt.
Ik laat hier verder een verslag volgen aangaande de gedichten van Jan Van Hout, welke ik nog in handschrift of in een tot heden weinig bekende gedrukte uitgave in het Leidsch archief heb gevonden. Die welke het waard zijn, zijn tevens hierbij afgedrukt. In bundel 9529 is in de eerste plaats aan- | |||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||
wezig een met een mij onbekende handGa naar voetnoot1) geschreven kleppermansvers, aldus aanvangend: Die afkomste van Hollant sal ick vertoonen,
Bewysen, waen die eerste Heer was gebooren,
Hoe tgraefschop gesprooten is wt twe croenen
Als keysers und Vranckryckse, dat suldy hooren.
Hierbij behoort een lang gedicht, waarin al de Hollandsche graven ieder in een couplet bezongen worden. 't Kan de bedoeling zijn geweest deze coupletten als bijschriften voor portretten te gebruiken. 't Begint met ‘Dits deerste Heer die te Hollant wert Grave / Dederik geheten’ etc.en het eindigt bij Dits van Oostenryck Hertooch Maximilyaen
Die een strydt had groet und vervaerlyck
Aan de stof in deze poëtische ontboezemingen vervat, heeft Jan van Hout blijkbaar zijne ontluikende dichtgave eenmaal beproefd. In verschillende redacties toch is een omwerking met de hand van Jan van Hout geschreven van eenige gravenportretten aanwezig. Onder ieder couplet volgen eenige historische aanteekeningen. De dichterlijke waarde is zeer gering; ik laat een enkele proeve volgen: Graef Dideric van Aquitanien, dIe Hollandsche grave.
Charles de Caeluwe den grunt-slach in mi wracht
Van het oost-fransche ryc, nu Holland, ryc van eeren,
Dat Lodewyc den Duits mit Wasda ging vermeeren,
Gelegen over Rijn. Van Troien myn geslacht
Gesproten es; myn vrou was Gena, hooch geacht,
De dochter van Pyppyn, een der Latynscher heeren.
Al wude slands opruer den graven huet mi weeren,
Ja, dees mi eerst benam, de fransche croon mit cracht
Heeft mi dees weer gebracht. Deur blintheyt ging ic bouwen
(Doch meend' ic wel te duen) een clooster voor juncvrouwen
| |||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||
Tot Egmont. Veertich jaer by nae de Noor en Deenen
Hem scricten voor myn zwaert; mer in October zes
Naer negen hondert drie las mi de doot haer les
En zy aldaer in tslot geaert mit druvich weenen.
Dan is aanwezig in denzelfden bundel het hs. van het gedicht hiervoor reeds genoemd onder No 12. Derksen noemt het t.a.p. Van Hout's zwanenzang. Het zou nl. geschreven zijn voor een wedstrijd op 18 Aug. 1609. Verder dit Gedicht twelc den XXen Octobris XVCLXXVII gezonden es naerden Hage tot vrolicmakinge van tgezelschap vander wuwe (?), duen ten huyze van Jorys van Cats vergadert zijndeGa naar voetnoot1), twelc een snippe staende mit uytgestrecte wieken in een gebacken pastye in de snebbe hadde. Gezelschap zuet,
Ontfangt dees gruet
Tot een vermaken;
Gy zijt doch vruet,
5[regelnummer]
Dat u dit duet
Van Hout en Aken.
Uyt thoochste van het huys der vogelen gevlogen,
Coom' ic tot u, die hier te zamen zijt verzaemt.
Al est, dat wat te bot um zien staen bey myn ogen,
10[regelnummer]
Nochtans bedunckes my, dat ict recht heb geraemt.
Want uluy vind' ic hier by een, die'r zyt befaemt
Voor die my en tgeslacht van myn zuuct te vermoorden.
Ach, hue veel zusterkens van my hebt gy gepraemt,
Die'r namen haren wech tusschen het oost en noorden.
15[regelnummer]
Orsa, daer met genuuch, dit zyn mer ydel woorden;
Den last, die my gedaen es, muet u zyn verbreyt.
Ic zy een bod' en due als boden tuebehoorden
Zunder t'aensien, of u des wanbehaecht of greyt.
Der snippen coninc u deur my hier heeft untzeyt,
20[regelnummer]
Want gy u viant draecht tot hem en zyn geslachten;
Hij weet, hue menich net gy hemluy hebt gespreyt
En hue gy hem mit list wilt vangen dach en nachten.
| |||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||
Wat es de zaec uus haets? Wat quam in u gedachten,
Dat gy hem viant zyt? Voor waer hy niet en weet.
25[regelnummer]
Had gy hem des untboon, hy hadd' hem cunnen wachten,
Op dat hy en uns volc vry mochten zyn van leet.
Draecht hy u ouden haet? Van waen comt deze veet?
Heeft hy hem oyt gevuucht by eenig' u vianden?
Vunt gy, dat hy met deez' oyt jegens u luy street?
30[regelnummer]
Heeft hy de wapenen gekeert tot uwe landen?
Voorwaer neen, neen voorwaer, hy quam in dees waranden
Als vrunt, gelyc het lant voor elcken een staet open.
Wilt gy u vrunden nu viandelycke banden
Umworpen en dan noch vermoorden mit veel hopen?
35[regelnummer]
Uns lyven maect gy cael, tvel derfdy daer of stropen.
In topenbaer gepaert stelt gy uns opte mart;
Aldaer men slaefsgewijs uns lyven gaet vercopen
En dan uns zelfs geweer (o dootelicke smart)
Gebruyct menGa naar voetnoot1) tot een zwaert deursnydende unze hart.
40[regelnummer]
Dit es noch niet genuuch; wy werden noch deursteken
Niet deur een haesticheyt, mer als by Turken wart
Gehandelt, die haer vient duen d'alderwreetste treken;
Want mit een scharpe pen diet fundament deurbreken
En trecken dat doer tlyf tot dat het boven berst;
45[regelnummer]
Gelike wreden aert totGa naar voetnoot2) ons luy es gebleken.
Dan leytmen uns voor tvuyr, tbluet wert uns uytgeperst,
Die huyt wert voorGa naar voetnoot3) de vlam gebraen, geroost, geherst;
MetGa naar voetnoot4) boter, heet gebrant, wertGa naar voetnoot5) uns vel danGa naar voetnoot6) verladen,
Dat tot het ingewant tue brant en gluedich snerst.
50[regelnummer]
Voorts muet dan unze vleys u maech en kop verzaden;
Mit messen, scharp en fel, toocht gy uns ungenaden,
Noch maelt gy uns als stof mit knersende gebit,
Gy clieft uns hoofdekens en duetse tweemael braden,
De tweede reys de kaars, de eerste reys was tspit.
55[regelnummer]
Wat es de zaec, dat gy op ons dus zyt verhit?
Nu zwycht gy end 'en weet een cleyn woort niet te spreken.
Ziet, al zout gy uns al te zaem van lit tot lit
Ontleden, zullen wijt aen u noch dapper wreken;
Ja, zullen u in teynd de ogen noch duen leken.
60[regelnummer]
De coninc snep en trynsche zap verbunden zyn
| |||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||
In één. Dit zap zal u eerst tonen lieve streken,
Als vrunt, mer listich, u me trecken aen zyn lijn.
En als gy zyt verhet deur cracht van zynen wijn,
Zoo zal hy yemants tung unnozel duen untslippen,
65[regelnummer]
Hue dat gy unze crych meestal neemt tot een schyn
En ruuptGa naar voetnoot1) des morgens vruuch; ‘k' muet op en gaen uyt snippen!’
En gaetGa naar voetnoot2) daer me van tbet u vroutgen vruuchGa naar voetnoot3) untglippen.
Dit is nu dach voor dach u luyderalder wennis ruyt;
Mer de N keert gy in L en zuuct voor snippen slippen!
70[regelnummer]
Al protesteerdy nu, ruupt al deluy tot kennis luyt.
Of weet gy niet, dat tkijf der hueren brengt het schennis uyt?
Had ic
Meer tyts gehad,
Dit stic
75[regelnummer]
Waer beter wat
Verschoont
En hier beschreven;
Mer dee
Twerc mitterhaest
Doer bee
80[regelnummer]
Van hem, die naest
My woont
Als vrunt verhevenGa naar voetnoot4)
In denzelfden bundel vinden we verder op vier zijden groot papier: 1[regelnummer]
Ga naar margenoot+Des vastenavunts tyt zou zijnGa naar voetnoot5) tot vreuchden porrende,
Ten waer quaet ongeluc de blyschap waer begnorrende
En duendeGa naar voetnoot6) dees beletGa naar voetnoot7), tvolc brachtGa naar voetnoot8) in veelGa naar voetnoot6) gevallen
Bedruuft en ysselyc, vervullende mit gallen
5[regelnummer]
Uns bekeren. Wat tzy? Hertknagelicken druc
Quam uns dees dagen aen en, denckende um dit stuc,
Dwingt mi benaudicheyt uyt d'ogen bracken tranen.
Mer zegt, wat zaecke het zi! Ic zalze u gaen vermanen.
O lyden zuyr en zwaer, o druc duyr en ondragelic!
Ga naar margenoot+O druve' en droge doot, must u pijl wezen plagelic
| |||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||
Dat lieve hundeken, dat van zes junge vrouwen
(Eertyts zoo vol van vreucht, mer nu vol drucx, vol rouwen)
De blyschap, de geneucht. tvermaecken van haer geestGa naar voetnoot1)
Geweest es, jae, dat hem veel liever zyGa naar voetnoot2) geweest,
15[regelnummer]
Veel aengenamer ooc dan twepelich gebassen
Van tcleene Myrrhina, daer op dat muste passen
Den Griexen Tesmopool van grysheit zoe afgrizelic,
Daer hy zat in de cuetse en wel was underwizelicGa naar voetnoot3)
In wysheit diep gegruntGa naar voetnoot4), in eerbare manieren
20[regelnummer]
Zyn vrou Lucreciam mit naem, mer wiens hantieren
Bet Thaïden geleec. Gelyc die vrouwe' eerbaer,
Die Pauli tertii was dochter, wyf en snaer,
Dees schoon Lucretia tot chieringe haerder prachten,
Op dat de werelt wyt haer eerlic zoude achten
25[regelnummer]
En of zy waer geleert, verstandich, deuchtzaem, zedelic
En wys, hadde' in haer dienst een wyzen griec zeerGa naar voetnoot5) redelic
Gejaert en ooc gebaert. Waer tue? Um hem te horen
Zulcke uyr als men tchieraet haers hairs verchierde um de' oren,
Of als zy yewers was gezeten um guet chier
30[regelnummer]
Te maken; want den tyt haer vorder stunt te dier.
Terwyl nu desen Griec daerGa naar voetnoot6) zat enGa naar voetnoot7) sprac van zaken
Diepzinnich, wichtich, zwaer, die daerde niet en raken,
Mer boven het vernuft des mensch ooc waren stijgende
Tot deur tblaeu velt des lochts, was dicwyls comen hijgende
35[regelnummer]
Een bode', haer brengende vast tuegesteken brieven,
Haer tuegezunden van de liefste van haer lieven,
Niet van hem, die haer stunt verknochtGa naar voetnoot8) mit vaste trou,
O neen, o neen, mit dees dees deuchdelicke vrou
Haer geensins en beleet. Al hoorde zy nu garen
40[regelnummer]
Van groter eerbaerheyt zynGa naar voetnoot9) gryzen munt verclaren,
Doch must hi zynen teem verscheurt dicGa naar voetnoot10) laten blyvende,
Ga naar margenoot+Ter wyl zy haren buel een wederschrift wasGa naar voetnoot11) schryvende.
Dees deuchdelicke vrouwe' eens voornam um te trecken
Ter plaetse, aldaer zy hare' untuchten bet bedecken
45[regelnummer]
Cunste' en nam van haer hof mit haer een grote schaer.
| |||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||
Men maect de cuets gercet; zy climt en nemt mit haer
Haer Thesmopolidem en duet dicht by hem stellen
Een tuegemaecten nar, voorzien mit cappe' en bellen.
Men stuut de paerden voort, zy zyn als harten vliedende.
50[regelnummer]
Den nar, al wast dat hem den griec veel was verbiedende,
Danste' in de cuets sumwyl een lichte galiaerde
En voor de staticheyt zynsGa naar voetnoot1) gryzen munts vervaerde
Hy hem in tminste niet. Ter wyl hy hem verbiet,
Bctoont Lucrecia rechts, of haer groot verdriet
55[regelnummer]
In thart gelegen waer en gaet aldus vermanen:
‘Tesmopoli' ach; Tesmopoli' ach, en wilt niet wanen,
Dat ic myn leven lang van u cunst zynGa naar voetnoot2) verzuuckende
Zaec, die my liever zy, waerum zyt u vercluuckende
Um tgeen ic bidden zal te duen, ja, wilt mi loven,
60[regelnummer]
Dat zo myn bedingen niet zullen zyn verschoven.
Zelfs Juppiter, daer hy zit in zyn gouden throon,
Heeft u voor zulcken dienst bereyt geen cleynen loon’.
Hy knicte' haer tue, alzo hi sober was van spreken.
‘De grote vromicheyt (zeyt zy) in u gebleken,
65[regelnummer]
U unverdroten vlyt, verzelschapt mit getrouwicheyt,
Verwecten mynen geest te nemen deze bouwicheyt
Van dat ic u, myn vrunt, hiermede ging bezwaren,
Dat gy my vlytich en zorchvuldich wilt bewaren
MynGa naar voetnoot3) Mirrhinam. Ic bidde u, dat gyt wel opqueect;
70[regelnummer]
Draecht zorch, dat haer niets, niets, ja tminste niet untbreect.
Ach, nemet doch by u, want dit muet ic u zeggen,
Het es vol jungekens en dicht by haer geleggen.
Gy kent der boden aert, zo slof, loy en unvlitelic
Dat zy, zelf ooc op myGa naar voetnoot4) (eylaes), tes waerlicGa naar voetnoot5) spitelic,
75[regelnummer]
Byzunder daerGa naar voetnoot6) men my um reyzen dus ziet rassen
En rotsen langs den wech, onachtzaemlickenGa naar voetnoot7) passen.
Daeromme wil ic wel, dat gy niet luttel acht
Den dienst, die gy hier in my hebben zult gewracht’.
Wat zoude' hy duen? Hy nam aen hem um weynich dagen
Voor tlief cleyn hundeken de zorge' en mueyt te dragenGa naar voetnoot8).
80[regelnummer]
Dees vrouwen hundenliefdGa naar voetnoot9) was heftich, groot en wunderlic
| |||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||
Mer unzerGa naar voetnoot1) maechden liefde' es boven maete' en zunderlic
Veel groter dan de hare' um thundeken verloren.
Doch deze zaecke' alleen en werct in my geen toren,
Als het bedencken duet van den voorleden tyt.
En mit wat groter vreuchde' uns ouderen verblyt
85[regelnummer]
Ga naar margenoot+Geweest zyn. Dits de zaec, daeromme' ic meest muet clagen,
Als my cumt int gemuet, wat vreuchde' uns ouders plagenGa naar voetnoot2),
Nu zyn gebruyckendeGa naar voetnoot3) mit zunderlinge vrolicheyt,
Daer hem elc een nu draecht, naer tgeen een straffen molic zeyt,
90[regelnummer]
Die unbevuelic es, van hout en unbeweechlic.
Mer unze vaderen, die waren vreuchden pleechlic.
Ic zwych de zueticheyt der kercken, mer verclaer
Tuytwendige; men zung mit vreuchden tnieuwejaer
Mit rummelpotsgeclanc, daer naer volchde' het verlengen;
95[regelnummer]
Men speelde coningsken; dees zachment vrolic brengen
De coningin, zyn lief; de stemmen werden clinckende
En riepen overluyts: de coning die es drinckende.
Sint Ponciaen die deed de vrierkens untfangen
Yet propers van haer lief; zy musten weder angenGa naar voetnoot4).
100[regelnummer]
Den tuegesloten tyt werde' open nu gedaen,
Men sprac van bruyloften, de bruyden zach men gaen,
't Haer hangende opten schuur, mit groter pracht ter kercken;
Van weec tot weec men duenGa naar voetnoot5) een ander vreuchd cunst mercken.
De vuyle bruytGa naar voetnoot6) tschip zeylt. Weest nu ter hagen springende.
105[regelnummer]
De blinde bisschoppen die quamen voorts al zingende
Sinct Valentyn die zachmen diep in twater vallen;
De wildeman die sprac, de mommers zach men mallen;
Elc jongman wel geguet te paerd gezeten was
Om met devociën des sinct Antonis cas
110[regelnummer]
Te' inhalen, die deur snee (?) ten laetsten es vercropen.
Ooc zach men in dier tyt, hue Libbetgen cunst lopen
En deelde' elc eenen kuuc, elc een men zach de bil vullen;
Mer noyt hebt gy gezien de vreuchde vande dril spullen.
ZulckGa naar voetnoot7) aerdicheyt die muet ic u hier gaen vertellen:
115[regelnummer]
DeesGa naar voetnoot8) waren twaelve sterc, de beenen vol mit bellen,
De mouwen opgefronst van duucken, styf en groot,
| |||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||
Mit toyten opten cop, de schuenkens licht en root,
In tmidden van al dees, daer op al de dander pasten,
Was eenen lopende umgort mit eender basten,
120[regelnummer]
Daer vastaen zyn gemaect, um trecken gins en wederen,
Tweemael zes zelen; deze' es unvoorzien van clederen.
Een tambouryn die ging hemluyde' al tsamen voren,
Die mit zyns calfs geblaet van verde canst duen horen,
Waer naer zy drillende behouden mosten tret.
125[regelnummer]
Dus sprungen zy vast voort en aerselen te met,
Naer hem haer speelman sluuch Deur zulcke fraeye grillen
De werelt es vervolt van tconstich leydsche drillen,
Ga naar margenoot+Zo dat den groten ruem vanGa naar voetnoot1) tLeydsch gedrillen zelve zwaer
Viel en undragelic den waterrycken Delvenaer
130[regelnummer]
En hebben understaen op een tyt naer te maken
Den Leytschen dril, mer neen, zy mustent weder staken
En wezen mit tgebrul haers stiers en calfs te vreen.
Zegt nu, en hebbe' ic niet veel meer dan grote reen,
Dat my het druuf gemuet van weedumme' es doerreten?
135[regelnummer]
Als ic denc, dat tgedril hier tenenmaelGa naar voetnoot2) vergeten
Es, bin ic deeze' unze eeuwe' als ravens zwart vervluuckendeGa naar voetnoot3)
En vind my ungerust, waer ic ooc rust zy zuuckende.
Zelfs ooc myn waertste lief, de waere poëzie
Can my dan troosten niet. Dit maect myn geest onblie,
140[regelnummer]
Dit maect myn muet bedruutt; myn hart hierum bezwyct;
Benaude bangicheyt mi deur tgebeente stryct,
Niet anders zuuckende dan um zum liens te vinnen,
Die doude, leytschen dril eens wilden weer beginnen.
Hola, daer quamt my in zyn dagen noyt bequamere!
145[regelnummer]
Ic wilt gaen stellen voor hem, dier zyn van der camere,
Die op heur eygen buyl tgemeene volxken pynen
Te maken cortinge des tyts en Retrozwynen
Van outs geheten zyn. Bylo, daer est gepast
Laet dees' crackeeltgenGa naar voetnoot4) snoot uytbrengen in den bast;
150[regelnummer]
De ketelaer die zal de speelman wel verstrecken
En houdende de maet vast boecken op zyn becken.
Ten zal aen drillers ooc in geensins zyn gebreeckende.
| |||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||
Zoe hy diet gelt ontfangt, eens wert bevonden spreeckende
En doer deGa naar voetnoot1) wacht zyns doer duetGa naar voetnoot2) zeggen: weestGa naar voetnoot3) u spuende
155[regelnummer]
En zyt de leste placGa naar voetnoot4) al tsamen eens vulduende,
Dan drillen zy al tsaem, deen zuyden, dander noort,
Dan es hy best bedocht, die naest woont aen de poort
En dees bezeylen can, de poort niet die gelegen
Dicht aen de HoutstraetGa naar voetnoot5) es: dees maect hem al verslegen;
160[regelnummer]
Op deze druve poort van schoonverdriet geen achtinge
En nemen zulcke liens, die hem mit de verpachtinge
Zo van tgemene lands als van des stadts acchyze
Generen, neen, o neen, deeze' es hem een afgryzen,
Mer dander poorten vyf de drillers zyn de best
165[regelnummer]
En aengenaemst, die geen, dier leggen aen de vest.
Dan zal taen tdrillen uns in tminste niet gebreken.
Den Huet, al es hy vruet, die eomt vooraen gestreken,
Die drilt fraey op zyn tretGa naar voetnoot6). Daernaer volcht onze VeenenborchGa naar voetnoot7);
Mer deze reys zoe zal vry offeren van Crenenburch,
170[regelnummer]
Mitsdien dat my het hart bedruuft watGa naar voetnoot8) te verlichten
HyGa naar voetnoot9) als een guetGa naar voetnoot10) factoer het drilspel fraey zalGa naar voetnoot11) dichten
En loven zal de maets te volgen, zynde los,Ga naar voetnoot12)
Chiel, Huuf, Haex, Werb, Corael, Ton, Gout, Dirts Herc en Vos.
DanGa naar voetnoot13) rycke pachteren, die noch vast triumpheren,
Die zullent deze reys mer zien en ziende leeren.
Gelezen 18 Januari 1579. Hout en Wint.
Hoogstwaarschijnlijk is dit gedicht, tevens een belangrijke bijdrage voor de kennis van de Leidsche volksvermaken, door Jan van Hout voorgelezen in de kamer der Witte Acoleyen bij een Vastenavondsfeest. 't Is bekend, hoe ook lang na de hervorming in Holland trots het verzet der predikanten de carnavalsvreugde in vollen bloei was, vooral bij de rederijkersGa naar voetnoot14). Over de meeste volksgebruiken, waarop in dit gedicht gezin- | |||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||
speeld wordt, vindt men wel opheldering by Ter Gouw; over drillen als een bijzonder soort van dans of volksspel heb ik echter in de mij ten dienste staande boeken niets gevonden, ook niet bij den Leidenaar Le Francq van Berkhey in zijn Natuurlijke historieGa naar voetnoot1). Met Den huet (167) en de zonderlinge namen in 173 zullen voor de toehoorders algemeen bekende Leidsche figuren, allicht aanwezige rederijkers, zijn aangeduid. Mathys Harmanszn van Crenenburch vond ik in een stuk van 29 September 1597 genoemd als keizer der Witte AcoleyenGa naar voetnoot2).
Het volgende referein, geteekend met een der beide spreuken van Van Hout, komt in verscheidene exemplaren gedrukt voor in bundel 9529 (7623). De dichter heeft nl. de achterzijde gebruikt om er een groot deel van zijn tooneelstuk voor het feest van 1596 op te schrijven. De echte laat-middeleeuwsche rederijkersgeest, die eruit spreekt, doet me vermoeden, dat we hier met een zijner eerste werken te doen hebben, als het te minste inderdaad van hem is. De eenige grond, dien ik heb, om ook de spreuk ‘Hout dat goet is’ aan Jan van Hout toe te kennen, is een hs. meedeeling van Ram. Elsevier onder zijn copie van de Opdracht aan broer CornelisGa naar voetnoot3). En R. E, heeft als Leidsch archivaris natuurlijk zeer veel van Van Hout onder oogen gehad. Ik twijfel echter, vooral hierom, dat op een der exemplaren genoteerd zijn bijbelteksten correspondeerend met den inhoud van verschillende versregels. 't Komt me voor, dat die notities zijn van de hand van Cornelis Meesz. van Hout, Jan's vader, van wien | |||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||
ik eenige brieven heb gecopieerd. Zou ‘Hout dat goet is’ ook diens spreuk kunnen zijn? Referein.
O edele menschen, redelicke creaturen,
Geschapen na het Godlicke beelde,
Meent gi hier al eewich te duren
En vrolic te zijn als de geeelde?
Ziet wel toe, schuwet swerelts weelde,
Wilt doch hier den breeden wech verlaten,
Op dat gi en wert de misdeelde,
Ende de smalle wech hier aen-vaten.
Vouget u tot Gode, het zal u baten;
Uwe tijt is onzeker ende zeer cort,
Wilt u te exempleren bezaten
Aen de voorgaenden; men u hier toe port.
Hoe veel duyzenden zijnder gepasseert om vort
Van uwer kennisse? meent gi te blijven?
Gi valt deur een wints vlaech, ten baet gesport;
Daerom mach ic wel zeggen end' schrijven
Tot waerschuwinge van mannen end' wijven
Zeer overtolch „acht wel tspoor „zijt aerdich „onverbolgen,
Ic volch „ga u voor „weest vaerdich „gi moet ooc volgen.
Volgen moet gi, als ic, tis goet te beseffen.
Waer is Adam en zijne kinderen?
Eva onze moedere, waerdich tverheffen,
Cain, Abel, Seth, merct wel tverminderen!
De godvruchtige Enoch most verhinderen
Tleven zijns ouderdoms van vele jaren;
Mathuzalem, de doot ginc hem verslinderen;
Noach sgerechtheyts predicaer (na schrifts verclaren)
Belevende twee werlden, most ooc vervaren;
Abraham Gods vrund, zeer familiaer,
Most hi ooc niet van hier verharen?
Moises, Gods alder getrouste dienaer,
End' Aaron zijn broeder (dits claer),
Zijnse niet mede voor henen gestreken?
David, den Coninc, Gods uytvercoren chaer,
End' Salomon zijne zoon, zijnze ooc niet geweken?
Laet ons van onze voorouders spreken
Bli bolch „zonder rancoor „vermaerdich „als d'vertolgen,
Ic volch „ga u voor „weest vaerdich „gi moet ooc volgen,
| |||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||
Weest vaerdich en bereyt in tijts u lampen,
Gelijc de vijf wijze maechden hebben gedaen,
Oft anders naect u het eewige rampen,
Zoo wi van de vijf dwaze maechden verstaen.
De gantsche Schrifture die doet vermaen,
Dat hem elc hoede, houdende goede wacht.
Staet daer niet geschreven notoor end' plaen:
Den dach des Heeren comt als een dief inder nacht?
Ja als een valstric, neemt hier op acht.
Wist de vader des huysgezins (vol vromen),
Wanneer de dief mit listige macht,
Behendich in der nacht zoude comen,
Hi zoud' waken, op dat hem en werde genomen
Zijn goet, bi hem mit arbeiden vergaert.
Al touft de Heer (wilt hier wel op gomen)
Hi comt voor zeker; u wacht wel bewaert.
Wel hem die hi zal vinden onbezwaert,
Zeer molch „zijt geen door „noch miswaerdich „onverzwolgen,
Ic volch „ga u voor, „weest vaerdich, „gi moet ooc volgen.
Prince.
Vant volgen is boven genouch gezeit,
Maer van tvaerdich zijn, moet ic wijder verhalen:
De schrifture van als claerlic uyt leit,
Wi moeten herboren zijn altemalen,
Den ouden mensch gedoot end' ten principalen
Den nieuwen mensch in ons herboren;
De zonden vertreden, om niet wijder te dwalen,
Geveinstheit verstooten, puerheit vercoren,
Christum te volgen, de werelt verzworen,
Alle tytlicke vreuchde gantsch verzaken;
De ellendigen mit troost te besporen,
Alle tyt te bidden ende te waken,
In tytliche rycdommen niet te vermaken,
Vast int geloove; den armen te geven,
Ongetwijfelt gi zult ten besten raken,
Om hier na in eewicheit te leven.
Daerom zeg ic, als voor is geschreven:
Niet lolch, geeft gehoor „volhaerdich „niet als de drolgen;
Ic volch „ga u voor, weest vaerdich „gi moet ooc volgen.
Hout dat goet is. 1 Thessal. V. 21.
| |||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||
Onder No. 6543 wordt in het Leidsch archief bewaard een dichtwerk, waarvan de titel luidt: ‘De legende van den Geusen trouble over Zeeland in de jaren 1572 en 1573 voorafgegaan van een referein betreffende Vlissingen en gevolgd van een lied op de benauwdheid van Middelburg.’ Vermoedelijk Rammelman Elsevier schreef hierbij: ‘Kennelijk door Secretaris Jan van Hout te Leyden geschreven en vermoedelijk door hem in de Rederijkerskamer voorgedragen.’ Ik heb geen enkele reden om de juistheid van die opmerking ernstig in twijfel te trekken. Het schrift is alleen wat al te mooi voor van Hout, maar het karakter van zijn hand zit er toch wel in. De verzen zijn echter niet door Jan van Hout gemaakt. Het referein en de ‘legende’ zijn beide geteekend met de spreuk ‘Niet zonder maer’. Hierachter volgt evenwel ongeteekend: ‘Een liedeken opte Benautheid van Middelborch int beleggen van de geusen int jaer 1573 in Januario stilo curie op de wijse Der minnen saet.’ Ofschoon ik geen enkel bepaald bewijs heb, komt het me niet onwaarschijnlijk voor, dat Van Hout, als hij de beide gedichten inderdaad heeft gecopieerd, om ze op de kamer voor te dragen, er dit liedeken van zijn eigen maaksel aan heeft toegevoegd. Het eerste couplet is zoo: Wilt ons niet verstroyen toch,
O Heere der heerscharen,
Seynt vijf gersten broyen noch
En wilt u hantwerck sparen,
Bewaren als kieckens onder u vlercken
De leden uwer kercken.
Laet ons u voetsel mercken.
We besluiten met het sonnet, waarmee onze dichter zijn Vruntbouc opende, dat ‘Apollini, ziin IX gezusteren, de IIV graciën, ten laetsten alle cunstenlief-hebberen en vrunden vruntliker-wiis geeigent en tue-gewiit en mit enen alle niders, schimpers, vermumde-huichelaren en beveisde-vrunt-schiners unteigent en wiit afgewiit” werd “dezen X in Sporkele” 1578.’ O gi Piëriden, Mnemosines gedracht,
Die opten Helicon, u woonplaets hebt in vreden,
| |||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||
En gi, Latones zoon, die van u volc tgebeden
Umtrent de springende funtein (die deur de cracht
Des huufs van Pegasus zuet-water voortgebracht
Heeft) lievelic verhoort, u ogen slaet beneden
En u gunst niet unt-hout Van Hout, mer wilt becleden
Zijn naectheit mit u cunst; gunt hem bi u geslacht
De minst te zijn geacht. Hier duet, dat plaetse vinnen
Zi, die van u funtein bespueit zijn, dat zi nat dropen
En zulx u cunsten waert voort beste-guet beminnen.
Deez' hoop ic open sta. Maect, dat zi t' mi-waerts rat lopen,
Mer vliet, gi, schimpers snoot, vliet, redeloze zinnen,Ga naar voetnoot1)
Vliet, cunst-verachters, want voor u staet niet éen blat open.
Hoewel er nog naar eenige gedichten van Jan van Hout in het Leidsch archief gezocht wordt,Ga naar voetnoot2) vrees ik toch, dat we het voornaamste van wat er nog van 's dichters letterkundige nalatenschap te Leiden te vinden is, hier nu wel hebben vermeld. Stukken van zijn hand van historische waarde of van belang voor de kennis van zijn leven en karakter zijn er nog wel in bedoeld archief en hiervan hoop ik spoedig een overzicht te kunnen opstellen.
Nijmegen, Juli 1903. j. prinsen jlz. |
|