Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 22
(1903)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Theodore Rodenburgh.(Vervolg van Dl. XXI, 296).Eglentiers Poetens Borstweringh. Amst. 1619. Opdracht aan prins Maurits, waarin deze woorden opmerking verdienen, in verband met de dagt.: ‘lesten Mey 1619’: My ghedenkt, genadighe Prins, dat (ten tyde mijns residentie by zijn Mat, van Spangien) voorghesteldt werden, hoe 't mogelijck was, dat zo grooten vergadering (de marquis Spinola gherapporteert hebbende, datter tachtentich personen in den raed quamen in den Hage) een-stemmich kosten vereenen: ten aenzien dat zy volkomentlijck niet van een Religie waeren; nae hun gevoelen. Waer op ick antwoorden: dat men in de vergaderinge niet en handelden voor dees tydt op 't stuck van Religie, maer alle de Heeren een lyn trocken in verweringh teghens hun ghemeene vyandt, waer over dat de menichfuldicheydt der perzoonen geen on-eenicheyt veroorzaeckten. Dit antwoort schynt nu niet rechtvaerdich te wezen. Doch gelijck de tyd ons deze verandering brachte, verhoop ick de tydt ons wederom zal verleenen die rustige eenicheyt, op dat het Vaderland mach ghenieten 'tgeen dojor uw Exceltie was verkreghen. Volgt lofdicht op Maurits (door R. ?); twee Latijnsche op R., get. I. FontanusGa naar voetnoot1) en T.F. Clotius; tien Ned. get.: Daden tuygen; Noyt ondanckbaer; Wie faelt mach keerenGa naar voetnoot2); E.H. Sorcht en hooptGa naar voetnoot3); Non omnia possumus omnesGa naar voetnoot4); Noli altum sapere; E.T.C.; 't Had zijn beginGa naar voetnoot5); A.F. Levende sterf ickGa naar voetnoot6); Sublata causa tollitur effectus; - ‘Redenrijck-lieverts zangh’ (v. R. zelf, naar taal en stijl te oordeelen) en ‘Rodenburgs voordacht’ (evenzoo; vol bijbelpll., op den kant aangegeven). Het werk zelf is, zooals men weet, eene vertaling van Sidneys Apologie for Poetrie. - De voorrede van Olney is weggelaten, | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
ofschoon de man blijkens zijn koppelwoorden een geestverwant van R. was; evenzoo de 4 klinkdichten van Constable; en de aanhef, waar S. van zichzelf spreekt, op R. toepasselijk gemaakt. Ook verder vertaalt hij niet mannetje voor mannetje, ja naar onze begrippen veel te vrij; de bedoeling was blijkbaar: niet Sidneys maar zijn eigen denkbeelden te uiten - wat natuurlijk niet wegneemt, dat hij dezen ook allicht hier of daar verkeerd verstaan heeft; zooals dadelijk blz. 6, waar Sidney spreekt van ProsopopeiasGa naar voetnoot1) en R. hiervan Profesien maakt. - Maar daarom is te opmerkelijker dat hij S. woord voor woord volgt waar deze een idealisme in de kunst huldigt, dat aan Schiller doet denken: Natuure verçiert heur aerde nimmer zo ryckelyck, ghelyck zommige Poëten die tapessieren, noch met zo schoone revieren, vrucht-baere boomen, welrieckende bloemen, heughelycke lommeren, springhende water-vlieten, en dierghelycke. Natuurens wereld is koper, die de Poëten een gouden afbeelden te zyn: doch ick zal dit laten rusten, maer laet ons spreken vande menschen, voor wien alle de andere dinghen gheschapen zyn, en laet ons onderzoecken of nature gheteelt heeft zo ghetrouwen liever als Theagenes, zo stantvasten vriend als Pylades, zo manhaftighen man als Orlando, zo rechtvaerdigen Prins als Xenophons Cyrus, of zo uytmuntenden man als AEneas. En laet dit oock niet boertwys verstaen zyn, vermits d'eene werckt wezentlyck, en d'ander verzierdelyck: vermits dat alle goede vernuften wel verstaen dat yder kunstmeesters-kunst bestaet in de Idea of oogh-mick van 't werck, en niet in 't zelfde werckGa naar voetnoot2). En dat de Poët dat oogh-mick heeft, blyckt klaarlyck by de uytmuntende afbeeldingh en beschryvingh van het voorghebeeldeGa naar voetnoot3); welcke afbeeldinghe is alleenlyck gheen inbeeldingh: of ghelijck men zeydt Casteelen inde lucht ghemaeckt: maer werckt zelfstandelijck zo verre, datmen niet alleen een Cyrus maeckt, 't welck slechts is een eyghentlijcke uytmuntinghGa naar voetnoot4) ghelyck natuure wel gheteelt mocht hebben,Ga naar voetnoot5) bestedende aen de wereld een Cyrus, om veel Cyrussen te maken, zo zy rechtelyck willen leeren hoe de maker hem maeckten. Oordeelt oock niet | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
dat het te flaeuwen vergelyckinghe is, te evenaren 't hooghste puntGa naar voetnoot1) van 't menschelijck verstant met de Hemelsche kracht der natuure; maer gheeft eerder het rechte lof ende eere aende Hemelsche maker voor die making: die de mensch geschapen heeft nae zyn eyghen beelde, en zet hem boven, en over al de wercken van die tweede nature, het welcke in gheene meerder betoont werdt als in Poëterye, die door de krachte van een Hemelsche azem voort brengt 't geen de natuure te boven gaet, en met geen kleine proefredenen voor de twijfelachtighen van d'eerste ongheluckige Adams-valGa naar voetnoot2), aenghezien 't herboren vernuftGa naar voetnoot3) ons leert wat volmaecktheyd is, en niet-tegenstaende[,] onze verdurven wille belet ons dat wy daertoe niet gheraken. Doch dit voorstel zal by weynighen verstaen, en by noch weyniger gheameltGa naar voetnoot4) werden. Doch zo veel, hoop ick, zal my toeghestaen werden dat de Griecken (met bevestinghe van reden) Poësie gaven de hooghste namen boven alle gheleertheydt. En evenzoo, waar hij hieraan onmiddellijk verbindt wat naar onze of althans veler denkbeelden er meê strijdt: strekking niet alleen (dit gaat), maar ook leering, zelfs wetenschappelijke, het doel der dichtkunst: Poësie is een kunst van naebootsinghe, ghelyck Aristoteles die noemt Mimesis, dat's een na-beeldingh, of naschilderingh sprekende Metaphoricalyck. Een sprekende schilderye, streckende om te leeren, en te verheugen. Hier van zyn drie bezondere eyghenschappen, waer van d'eerste, d'oudste en d'uytmunstende [sic] is, de welcke nabootsten de onbegrypelicke heerlijckheyt Gods, zodanich waren Davids Psalmen, Salomons gezanghen, de Hymnen van Moyses en de geschriften van Job.... En in dezer wyze (zonder verminderinghe der Heyligher Schriftuer gesproken) waeren Orpheus, Amphion, Homeer, hun HymnenGa naar voetnoot5) en oock van veel anderen, zo Griecken als Romaynen.... De tweede wyze is Philosophael, tzy leerlijck ghelijck Tirtaeus, Phocilides en Cato, of naturalijck ghelijck Lucretius en VirgiliusGa naar voetnoot6), of Astronomical gelijck Manilius of Pontanus, of Historical gelijck Lucan. Doch die deze wyze van zeggen mishaeght, de fael bestaet in hun oordeel, niet | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
begrypende, noch verstaende d'aenghename uytstraelende zoetheydt dezes wetenschaps, maer vermidts dese tweede wyze van Poëtiseren is omringhd van de voorghestelde oogh-mickGa naar voetnoot1) en volght niet het eyghen vindingh-spoor, of de zelfde Poëten zijn of niet, zal ick de Letterkunst-meestersGa naar voetnoot2) laten oordeelen, en spreken van de derde wijze, 'twelck oprechte Poëten zyn, van wien deze twist-redeneringh meest is spruytende: Want de derde en tweede verschelen zooveel van mankander [sic], als tusschen de slechtste Schilders die alleenlijck na-bootsen zulckx als hun voorghesteldt werdtGa naar voetnoot3), die gheen wet hebben als alleen zo veel verstandt, dat zy met verween [sic] schilderen 'tgheen behaeghelijcke voor 't oogh is, als het stantvastige, doch bedroefde aenghezichte van LucretiaGa naar voetnoot4) die hy noyt sach als [l. maer] de uytwendighe schoonheydt van zo uytmuntende deughde. Maer de derde wyze zyn de Poëten, die alleenlyck wezentlijck nabootsen om anderen te leeren, en te verheughen, maer leenen noch kabassen niets van 't gene is, gheweest heeft, of zal zyn, maer wercken door geleerdtheyts vernuft, door Hemelsche voorbeeldinghen, van 'tgheen wezen ken, en behoort te wezen. - Te prijzen is, dat hij bij Sidney's opsomming van vorsten en geleerden, die dichters geweest zijn, eenige Nederlanders voegt, t.w. (blz. 45): den treffelijcken D. Heyns waer Leyden op trotst, Batavia op braldt, en 't schaterende gerucht op dartelt in heughelycke glorie: Ghelijck onze Amstels ruyzende gestroom roemt van diep-zinnighen Hendrick Laurenss. Spieghel, dringhende heur lieve baerkens door 't Haerlemmer Meyr, om offerhande te doen den onzen te schichtich-verlooren Koornhert. Daarentegen had hij wel wat beter zijn eigen leer kunnen toepassen (blz. 11): .... al-hoewel dat de meeste deele der Poëten hun Poëticaele vindinghe bekleeden in zo veel-voudige wijze van schryven, 'twelck wy noemen vaerzen of rymeryen, dat het zelve maer zyn bekleede verzen en gheen Poëterye, overmits datter veel Poëten zyn gheweest die noyt en rymden, noch op maet van Syllaben schreven. En nu zwarmender zo veel Poëten, ick zegghe rymers, die de name van Poëten gansch onwaerdig zyn. Waar Sidney spot met de groote vrijheden die de Eng. too- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
neeldichters in zijne dagen namen met tijd en plaats, neemt R. dit wel gedeeltelijk over, maar houdt wijselijk een achterdeurtje open (blz. 47): Met redenen machmen dit berispen zomen zich bindt aen Terens en Plaut. Den treffelycken Poët Lope de Vega Carpio, (in zijn boecxken genaemt: Arte nueuo de hazer comedias en este tiempo) zeyt dat hy Terens en Plaut uyt zijn ghedachten stelt, als hy zijn voorghenomen wercken wil rijmen; daer by voegende, dat hij zich aen gheen tijdt bindt, maer voorzichtelijck zijn bedrijven verdeeldt, en meest handelende yets 't geen Historiael is, oordelende, dat het bevallycker voor de aenschouwers is, het begin en 't eyndt van alle de ghevallen af te beelden. 't Zelve ghebruycken oock alle de Poëten in Enghelandt. Zomen oock wel let op den Italiaen Ridder Battist Guaryn, zeer qualyck kanmen ghelooven dat alle de handelinghe van zijn Pastor fido in een dach, twee noch drie gheschiet kan wezen, 't zelfde bespeurt men oock in de wercken van Robert Gernier, Ollenix du Mont-Sacré en veel anderenGa naar voetnoot1), doch ick prijs 't noch berispt niet, maer zegghe, dat het werck van een dach of twee (Terens en Plauts leere volghende) treffelijck en lofwaerdich is. En Sidney's bestrijding van den clown en de vermenging van ernst en boert, laat hij geheel weg. Trouwens hij stapt daar van tooneel en poezie beide af en begeeft zich in uitvoerige beschouwing van ... de welsprekendheid - blz. 48-81! - met voorbeeld: lofrede op David, overwinnaar van Goliath, en lofdicht (sonnet) op ... de strafrechtspleging. Volgt een stijlproeve; Vermaen-brief ❘❘ Aan een zeer treffelyck, deughd-lievenden maer Echt-hatenden Edel-man; waer in zommighe plaetzen naegebootst wert onzen hoogh-geleerden Rotterdammer’ en waar in gevlochten is de bekende brief aan zijn ontrouwe verloofde, gedagt. ‘Madril den xv. December, 1613.’ Uit de woorden, die er op volgen: Hier ziet ghy, gunstighe Heer, de rampspoeden uws dienstwillighen Theodoor, wiens vyfjaerige hope, helaes, onverziens, onverwacht, en tegen alle reden van 't hoochste top geslingert werdt inde poel aller onlucken, zullen we wel moeten besluiten dat die brief inderdaad ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
schreven en verzonden is; te meer daar hij strookt met Rodenburgs zelfafbeelding in Tyter (Melibea). Weder bespiegeling der welsprekendheid, weder voorbeelden: 1. ‘Vertroostings-Redeneeringh’ (aan een treurende moeder; christelijk-stoïcijnsch); 2. ‘Wat is Atheism?’ Die vorm doet een Engelsch voorbeeld vermoeden. Bij Sidney staat van dit alles niets; hij houdt zich aan de dichtkunst, die R. blijkbaar, zoodra hij beproefde zijn eigen weg te gaan, met welsprekendheid verwarde. Blz. 170 zegt hij zelfs: ‘De Poëeten, Reden-rijckers oft welsprekers, in wiens verwering ick spreeck’ en stelt ze dus geheel gelijk. Later beteekent Reden-rycker bij hem weer: tooneelspeler. Volgt betoog: ‘dat den Poeet noodzaecklijk moet uytmunten in de begaeftheyt van goedt geheugen’; gestaafd met menigte voorbeelden van geheugenkracht bij menschen, die ... geen dichters waren. Van hier komt hij op de noodzakelijkheid van een fraaie stem voor de Reden-ryckerts oft spelende personagien; hierdoor op de temperamenten en ... hun betrekking tot de dichtkunst (N.B. de ‘Flegmatyken’ zouden goede hekeldichters zijn!); springt terug naar de hoedanicheyt des spelende reden-ryckerts, welcker volkomentheydt schaers is te vinden, des niet tegenstaende mach de Kamer In Liefd' bloeyende met reden bogen, van zo treffelycke Ionghe mannen verzien te zyn, als immer op Tooneel gezien zyn gheweest, zonder eenichzins te misdoen den Italiaen Spangiaert, Vranck oft Enghelsman. Ghe-Ga naar voetnoot1) die Brabantsche helden oock uytmunten, desghelyckx de lof-waerde Academie, na ick onderricht ben (want ik niet kan spreken van ghezien, maer gehoort te hebben) wenschende daerin te moghen volherden, en dagelycx vermeerderen, om de Ieughden [sic] in stichtighe en leerlycke bedryven te oeffenen, zonder op hun tooneelen ontuchtighe, oft onstichtighe bedryven te handelen. (Zou hier geen hatelijkheid onder schuilen?) .... My is van bezondere treffelycke mannen te vooren ghekomen, wiens [sic] Dochteren ghezien hadden zo ontuchtige voorbeelden op sommige tooneelen, dat zy hun kinderen ernstich verboden [sic] die plaetzen te schuwen. Dit zegt - en niet als vertaler van Sidney, maar uit zichzelf - de vertaler van la escolastica zelosa! | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Volgen twee bruilofts-tafelspelen voor ongenoemden, waarvan hij weinig dank heeft geoogst: onlangs verleden de deucht en kunst-lievende Eglentieren uyt liefde des Kunsts [sic] een goeden Heer myns kennis vereerende met een Taeffel-spel mijns werkx, in het mids huns bedryven [sic] belet werden, gelyck oft byna ongodzalich was zodanighe redenering te gebruycken; waerover ik raedtzaem gevonden hebbe het voornoemde Taeffel-spel in 't licht te laten komen, op dat een yegelyck kennelyck mach zyn, dat ick alleenlyck tracht te verheughen en te stichten ghelyck een gheschickten Poëet immer behoort te beyveren. Niet dat ick de tytel van Poëet myn zelven toe wyde maer onder de wetten der Poësie gewillich buyge. (waartoe, zoo gij in eigen oogen geen poëet zijt?). Het tweede hebben de spelers niet eens mogen beginnen; en geeft hij om gelijke redenen in 't licht, niet twijffelende oft den redelycken Lezer zal hier in niet vinden 't geen eenighzins ontstichten kan. Ze zijn dan ook zeker beiden veel zediger dan de gewone bruiloftsdichten van dien tijd; maar R. moet al zeer weinig aan zijn vroegere werken gedacht hebben, toen hij hier bijvoegde: als 't oock zo waer, dat ick bemerkten myn penne een zilb mocht voort brengen 'tgeen de Aenhoorders oft Lezers zoude moghen verargeren, ick banden de rijmkunst gantsch uyt mijn gheneghentheyt; ten aenzien dat ick alle onstichtighe Rymers berisp, en 't waer zekers meer berispelyck dat ick zelven zoude vallen in 't wrack daer ick anderen voor waerschuw. Het eerste is een gesprek van Cupido (met Echo), Vryagie, Liefd en Weerliefd, waarin Cupido (= minne, D. XXI, blz. 287), voor Liefd en Weerliefd moet onderdoen; de verzen zijn, althans in 't begin, voor R. opmerkelijk vloeiend. Het tweede, van soortgelijke strekking en gewonen Rodenburghschen vorm, heeft tot personen: 1. ‘Het Ty (hij meent: het Y); 2. De nacht; 3. Zeegbaerheyt; 4. Eerbare Vreught; 5. Amstel; 6. Begheerte; 7. De Lenten; 8. Beveynstheyt; 9. Onbekommertheyt; 10. Jalousie; 11. Zorgfuldicheyt met de drie gratien; 12. Ghehoorzaemheyt en 13. Standvastighe Liefde; no 7-10 komen op al danssende, en zingende rondom een Eglentiere-boom vol Rooskens, en op de bladren staet geschreven GHELUCK; welcke bladen zo aen den | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
boom ghehecht moeten zyn, dat men die daer af kan schudden voor de Bruydt en Bruydegom, en over de Taeffel vallen als de Lenten die gaet schudden. Hij begrijpt niet, waarom dit niet mocht vertoond worden; nochtans moet er noodzaeckelijck een waerom wezen, of 't is geschiet zonder reden: is 't zonder reden? zo mach Poësie recht-vaerdich bejammeren onze neuzwyze eew' oft verdwaelde stijf-zinnicheydt. Zoudt wel zyn een ingenomen haet? oft een dom-zinnighe nydicheyt? 't kan anders niet wezen, zo is 't helaas noch meer te beklaghen, vermits die loffelijckxte oeffeninghen veracht, verstooten, en verdruckt werden door de onwetende herzenen. Doch ick verwonder niet, want kunst en heeft gheen grooter vyanden als de weet-nieten. Waerover dat een ghezont verstandt zich niet kreunt aen 't schelden, verachten en benyden van los-hoofdige Poëeten-haters; want meerder glorie kan de deughdt niet wenschen, als veracht te zijn van de onwetenden welcke verachtinghe (na mijn oordeel) spruyt niet uyt haet tot de deughd, (want niemant kan zodanige nickerlijcke zinnen hebben de deughden te haten, jae hoe Goddeloos de menschen ook zijn mogen) maer benyden de deughden in anderen te zien die zy zelven niet kunnen oeffenenGa naar voetnoot1) (enz.). Volgt bruiloftstafelspel voor zijn zuster Anna, 23 Febr. 1615 gehuwd met Pieter Ludens. De personen zijn Ja, Neen, die twisten, wie van beiden dit huwelijk heeft bewerkt? en Reckelycheydt, die deze eer voor zich eischt en verkrijgt; daarbij in ‘vertooning’: Mercurius Giefde (sic), Araeta, Diana, de sterre Ethra en Electra, Cupido gheboeydt legghende onder de voeten van Giefde (sic), Diana weenende. De verzen zijn zelfs voor R. erg houterig. B.v.: .... Rechtvaerdiger echts-kroon voert g'lyk gy waerdich draecht ....
Dit 's den bedurven menschs erf van onz' aller Vader ....
Dat yders hert gewill'ch ond'r uw' steelt duycken moet ....
Mits ick de borne ben 's vreed'-gierighe gedachten ...
Beyd' zyt ghy myn tuchtlinghen, als ghy oock niet wilt ....
Vindt nimmer rechte kennis van lusts grill'gh' onwaerdt ....
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Volgen bruiloftsdichten voor (zijn broeder?) Pieter Rodenburgh en Anna Kief (12 Mei 1615); (zijn neef?) Dieryck Ysbrantsz Roodenburgh en Catarina Boelen (4 Febr. 1618) en negen andere gelukkige paren, 1617-19, alle in min of meer strompelige alexandrijnen; sommige eindigen met een lied - op een bekende wijze, dus bestemd om door 't gansche gezelschap te worden gezongen - en (wat wij méér zullen zien) in beter vloeiende verzen. Hier mooght ghy zien, Poëten-haters en Rym-kunst-bedillers, ofter yets verachtelycks gepleeght werdt in deze handelingen, opent u bedillende ooghen, en laet uw berispende onredelycke tonghe vry lasteren, maer meer hoon zult ghy doen aen u zelven, in 't berisp, als aen den Poëet; en om nu noch wezentlijcker te vertoonen de edelheydt der Poëten, over-leest deze naevolghende Emblemen, ofte Zinne-beelden op dat ghy moocht sien, dat Poësie so veel vermach door heur vaerskens als de Plaetsnyders door 't graveer-yzer. Volgen 80 Liefds-zinnebeelden, ieder betiteld met een Latijnsche en een Ned. spreuk, toepasselijk of door R. toegepast op de liefde. Hooft heeft er ook zoo geschreven; maar hij drukte zijn meening uit in telkens 2 zesvoeters; R. heeft er zes noodig, en de hoedanigheid is omgekeerd evenredig aan de hoeveelheid. - Volgen 200 Klinck-dichten gerymt op de Zinnebeelden van G. RollenhagenGa naar voetnoot1) zoo zin-ryck als stichtlich om 't spits te bieden aen de Poeten-haeters, in eere der kunst-lievende liefhebbers van 't hondert-jaerige Eglentier In Liefd bloeyende, wiens dubbele Gulde-Bruyloft nu den 17 Septemb. 1619 op 't prachtichst gecelebreert behoort te werden, zo door het zoet-geurighe Lavendel Wt Levender jonst, als Honigh-teelende Bykens uyt Yver, om door de drievuldicheyts Susterschap te brallen in Amsteldamsche glorie. Die wensch is naar allen schijn niet vervuld, daar er dan wel iets van bekend moest zijn; hij bewijst echter, gelijk reeds Jonckbloet heeft opgemerkt, dat er toen geen twist was tusschen | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Kamer en Academie; men zou er kunnen bijvoegen: dat R. toen blijkbaar óók de Academie als een Kamer beschouwde. Misschien heeft nieuw uitbrekendeGa naar voetnoot1) tweedracht de feestviering belet; voor 't overige is ook van een stichting der Kamer op 17 Sept. 1519 nergens elders iets te vinden. - De klinkdichten zijn in zesvoeters, strijk en zet rijmend abba, abba, cdcdee; de opschriften alleen in 't Latijn. Het laatste luidt: CC. Perseverante (sic) dabitur.
T'Beginnen is seer licht, doch voor men komt ten ende
Het werck zomtijts verveelt, doch my verveeldent niet,
Vermits myn Musa op de deughdens stichting ziet,
En glory die de Negen-Susters zullen zenden.
Stantvasticheyt en kan heur voorneem nimmer wenden,
Waer over ick in d'arbeydt vonde gheen verdriet,
Dus wie stantvastich is Laurieren Krans geniet.
Hoe wel ick my die glory gansch onwaerdig kenden,
't Ghenoegh dat ghy aenvaerd de arbeyd die ick deed,
En door uw gunste wilt de missinghen verschonen,
Waer door ghy maken zult my Musa zeer gereed,
Om u de danckbaerheyt myns herte te betonen,
En zo 'k u door Poëtens Borstweer niet verveel,
Verwacht dan van my Musa eerst-daegs 't tweede deel.
Waarvan echter niets is gekomen, althans niets blijkt.
Hoecx en Cabeljaws ofte Hertoch Karel den Stouten en Bataviana. 1e dr. 1618. Twee deelen. Het eerste heeft nog den afz. titel: Hertoch Karels de Stouten Bataviana. Treurspel.
Dit is de ‘gerechtigheid van Karel den Stoute’, behalve door R. als treurspel bewerkt door Verhoek, Westerman en een ongenoemde te Gent, door Cats als ‘tweede geschiedenis en self-stryt | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
daar-in vervat’, door de Flines, A.v.d. Willigen en Radijs Ellens als romance, en door Conscience, met groote wijziging, als novelle. Zij komt ook voor in een der door le Jeune verzamelde ‘volkszangen’; en in Steeles Spectator, waaruit Gellert zijn ‘Reinhold und Lucia’ putte; terwijl een nagenoeg gelijk verhaal in Cinthio's Hecatommithi de stof heeft geleverd voor Whetstones Promos and Cassandra, en daardoor voor Shakspeares Measure for measureGa naar voetnoot1). Rodenburg heeft ze blijkbaar geput uit Lipsius' Monita ac exempla of Heuterus' Rerum Bourgondiac. libri, daar met beider voorstelling de zijne geheel overeenkomt, terwijl de Edele Cronycke van Vlaenderen er aanmerkelijk van afwijkt, v. Meteren Heuterus vertaalt en alle andere schrijvers, wier werken vóór 1618 verschenen zijn, zwijgenGa naar voetnoot2). Zij komt hierop neêr: Karels stadhouder in Zeeland ziet de vrouw van een man van stand te Middelburg aan om haar te begeeren; neemt op hare afwijzing den man gevangen onder voorwendsel van deelneming aan partijschappen; eischt hare overgave als losprijs; verkrijgt zijn wil - en doet niettemin den man onthoofden. Zij smeekt den hertog haar recht te verschaffen; de stadhouder wordt gedwongen haar te huwen en bij uitersten wil tot éénig erfgenaam te benoemen; en terstond daarop onthoofd. Deze voorzeker zeer bruikbare stof heeft Rodenburg uitgesponnen tot tien bedrijven. In 't eerste gebeurt niets dan de benoeming van ‘Heer Vrederyck’ tot stadhouder. In het tweede heeft hij de vrouw, hier Bataviana genoemd, reeds oneerbare voorstellen gedaan waarover zij in een alleenspraak klaagt. - Hoe weinig begreep de schrijver, die aldus de opkomst en ontwikkeling van den hartstocht, waar het geheele stuk om draait, verborgen houdt, de eischen van het drama in 't algemeen, en in dit bijzonder geval zijne verplich- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
ting duidelijk te maken, hoe Vrederyck tot zijne snoode daden komt! - Balthasar, haar man, bemerkt hare droefheid; maar zij ontveinst hem de oorzaak. Zonder verandering van tooneel - die R. trouwens nooit aanwijst - zijn we op eens in Fredericks woning (want nu heet hij Frederick), waar hij ook al in alleenspraak over zijn hartstocht uitweidt en Balthasar hem met zijn benoeming geluk komt wenschen. Na diens vertrek bespreekt F. met zijne raadsheeren de noodzakelijkheid ‘'t Hoecx en Kabeliaus’ uit te roeien. Weder zonder tooneelverandering en nog altijd in het tweede bedrijf, zien wij Bataviana spinnen, haar zoontjes lezen leeren, met Balthasar een N.B. theologisch gesprek houden en een bezoek ontvangen van Frederik, vermomd als vlaskoopman. Zij wijst hem weder af en hij besluit Balthasar te doen vatten. Twee neven van Balthasar komen hem bezoeken, al disputeerende over ... eenhoofdig gezag en volksregeering, met beroep op de Gracchen enz. Frederik geeft twee hellebardiers de noodige bevelen; en Balthasar wordt weggevoerd - en Bataviana houdt een alleenspraak, op zijn goed Rodenburgs afgewisseld door een samenspraak met de echo - alles in 't tweede bedrijf! In 't derde: Bataviana bij Frederik, voetval, bekend voorstel, verwerping, alleenspraak van haar, gevolgd door een van hem. Balthasar in de gevangenis: Bataviana bezoekt hem, maar zegt alleen, dat zij geen genade heeft kunnen verkrijgen. Hij betuigt zijn onderwerping aan Gods wil, en raadt haar 't nogmaals te beproeven. Zij doet dit - en nu bespaart Frederik haar verderen tweestrijd: ‘hij draeght heur met gheweldt binnen.’ - Rodenburgs begrip van een heldin heeft hem blijkbaar verboden haar te schilderen als in den strijd van liefde en eer bezwijkend; dat hij zulk een schildering niet heeft aangedurfd, is niet aan te nemen, daar hij van de moeilijkheid stellig geen besef had. - Zoo gaat het voort, nog twee bedrijven en een geheel 2e Deel lang, met wier ontleding ik den lezer niet wil vermoeien, daar het werk nu voldoende gekenschetst is. - ‘Balthasar | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
wert onthooft en 't lichaem wert in een kist gedaen’; zegt de tooneelaanwijzing, zonder duidelijk te maken hoe dit uitgevoerd kan worden buiten een ‘vertooningh’, dus zonder eerst een gordijn te sluiten of de betrokkenen daar achter te doen gaan. Van Bataviana's woorden, als Frederik haar het lijk vertoont, wil ik aanhalen tot proeve van Rodenburgs treurspelstijl: Als ick bedenck ghy droch tgunt ghy my hebt gedaen,
En wat ong'lucken dat een Vrouwe overvielen,
Soo wensch ick dat ick u met tanden mocht vernielen
Ghy die myn eere staelt, en hem syn leven rooft,
Kan immer in een man dees wreedheyt syn ghelooft:
Baldadigher bedrijf sach niemandt oyt gheschieden,
Noch noyt van wreeder stuck en hoorden ghene lieden,
De hayren rijsen my als ick bedenck u daed.
Ga naar margenoot+'T is wonder dat ghy my geen antwoort gheven laet(!)
Ga naar margenoot+'k Verwonder dat ick u niet vliech in u ghesichte,
En uyt de holen ruck het licht uws ooghens lichte,
O! dat ick maer een man en hebben mocht myn wraeck;
Ach! dat ick hadde wensch, waer ernstich ick nae haeck.
In het tweede deel (waar geen splitsing in bedrijven is aangegeven, maar wel bedoeld, blijkens het ‘Eerste Bedrijf’ bij den aanhef) is opmerkelijk de verschijning aan Balthasars geest aan Bataviana in gezelschap van haar neven, maar alleen door haar gezien. Een gelukkige greep, zoo 't Rodenburgs eigen vinding ware. Maar zie Mendosse (D. XXI, blz. 296). Karel neemt Frederik in verhoor, schijnbaar onder vier oogen, terwijl twee raadsheeren achter 't behangsel verborgen zijn; en beide trekken doen denken aan het tooneel tusschen Hamlet en zijne moeder. Later verschijnt die geest aan Fr. in eenzaamheid (ook dit is juist gezien) en aan K. in den droom, altijd zonder spreken; wat trouwens in zijn toestand zelfs een geest moeilijk zou vallen, daar hij volgens de tooneelaanwijzing zijn hoofd in zijn handen draagt. Goedgeslaagd is ook het gesprek van Bataviana met hare neven, waar deze hare klachten over verloren eer verkeerd begrijpen, meenende dat zij zich geschandvlekt acht door Balthazars dood van beulshanden; en de arme vrouw bijna niet van | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
zich verkrijgen kan duidelijker te spreken. Had Rodenburg, in plaats van met geweld heroijck te willen wezen, zich aan de schildering van dergelijke eenvoudig-natuurlijke aandoeningen gehouden - wie weet? .... Vrederyck wordt ook op 't tooneel onthoofd; en bevolen het lijk in de kist te leggen, die ook voor B. gediend heeft; een trek die toch doet denken aan de Edele Cronycke, waar beiden aan denzelfden boom worden opgehangen. Heuterus heeft niets van dien aard; bij Lipsius worden beiden in dezelfde cel onthoofd. - Hertog Karel besluit het stuk met als goed rederijker de ‘leerlijckheid of moralisatie’ te trekken: Recht-doen de Prins betaemt, want recht moet hebben recht.
Sigismund en Manuella. 2 dln. Geschr. op verzoek van Vennekool, gedagt. Op 't slot van Nassau buyten Brussel den 13 Juny 1632Ga naar voetnoot1), ondert. Rodenborg.
Hoe Jonckbloet en Loffelt konden meenen, dat dit stuk hetzelfde onderwerp heeft als Calderons La vida es sueña, is een raadsel. Reeds een blik op de personenlijst leert anders:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Green koning van Polen, geen gevangenbewaarder of wie ook in de door Calderon gebruikte handeling onmisbaar is; en bovendien volgt er: het Toonneel is Amsterdam. (Amsterdammers met zulke namen!) 't Stuk begint met een deels Arcadisch-galant, deels (zooals bij R. vanzelf spreekt) geleerd en wijsgeerig gesprek tusschen de jongelieden. Sigismund en Constantijn, beiden verliefd op Manuella, krijgen twist en trekken hun ‘pongiaerts’; M. wil tusschen beide komen; S. brengt haar bij ongeluk een wonde toe, ‘waerover alle de vier Ionghmans hun pongiaerden trekken op Sigismund, die ghedwongen is te vluchten’, zegt de tooneelaanwijzing. - M. wordt behandeld door ‘meester Steven’ (blijkbaar een pluim voor Vennekool), met wien S. in overleg treedt om, als geneesheer vermomd, bij haar te komen. Haar ouders blijken Constantyn te begunstigen om zijn geld; zij prijzen Sigismunds kennis en deugd, maer 't geen men aldermeest
Ter wereld noodigh heeft daer is hij van gebrecklijck
En datmen houd om deughde alleen dat is te gecklijck.
Sigismund houdt alleenspraak door echo beantwoord (en wel door telkens inderdaad 't laatste woord te herhalen, niet enkel een rijmwoord te geven, zooals anders wel bij R.). Iustiniaen (verliefd op Simonia) evenzoo; Arter eene, waarbij Philomella de echo nabootst om hem te laten weten, dat zij zijne liefde beantwoordt. Manuella (te bed liggende) en Sophia houden er ieder eene in strofen: rijmend aabccb. Cupido komt als marskramer vermomd bij de weder in gezellig samenzijn vergaderde jongelui (behalve S. en M. natuurlijk) en tracht zijn ‘linten’ (zegge liefdebanden) aan den man te brengen, 't Gelt komt ‘in een langen roc vol munt geschil- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
derd’ te midden dezer werkelijke personen (immers zoo moet ook C. beschouwd worden) zonder iemands verbazing te wekken, houdt een preek, waarmeê C. spot, en verdwijnt. C. schiet op Terens - met het zeker tamelijk onverwacht gevolg, dat de jongeheeren en jofferen gaan redetwisten over het wezen der ziel, de zonde, enz. Sigismund bezoekt Manuella als geneesheer - en dan volgt een prachtige trek van Rodenburghs idealisme:
(N.B. Bij dit gesprek zijn de jonge heeren en jofferen tegenwoordig.) Na Sigismunds vertrek zingen allen zijn lof, waaruit weder een echt Rodenburgsch gesprek over de deugd ontstaat. - | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Sigism. in gewone kleeding ontmoet Constantijn, die met hem vechten wil, maar zijn ‘geweer’ verliest en de vlucht neemt. Philomella, minnenijdig op Sophia, steekt zich in manskleêren om haar gesprek met Arter te beluisteren. In plaats van dezen komt Terens, dien zij inderdaad bemint; en daarna Arter, die op Ph. verliefd is. T. en S. kussende af; Ph. speelt echo op A's alleenspraak; opheldering; kussende af. - Justiniaen en Simonia gaan samen door. - Manuella's ouders willen haar aan den dokter geven, die zich nu ontmomt als Sigismund. De vader trekt de moraal: Den Doctor men verkeert voor Sigismund aensaghGa naar voetnoot1)
Doch Chi Sara Sara, want Deughde veel vermach.
Dus wenschen wy hun Deughd' in Deughd'Ga naar voetnoot2) mach syn groeyende
Ghelijck d'herten syn vereent / uyt yver, in Liefd' bloeeyende.
Naar allen schijn heeft meester Steven Vennekool de hoofdhandeling met haar medische bijzonderheden aangegeven en Rodenburg het overige naar zijn gewoonte er aan geflenst. Maar meester Steven heeft die handeling wel niet zelf gevonden. Zijn bron was vermoedelijk een Italiaansche novelle; althans dat jonge heeren in 't dagelijksch leven geen degens, maar dolken dragen, is zeer bepaald Italiaansch; en de vermomming als doctor kàn ten minste zeer goed Italiaansch zijn.
Aurelia treur-bly-eynde. Hs. der stads-boekerij te Haarlem. Opdracht aan ‘vaders en beheerders van het Wees- en van het Oudemanhuis te Amsterdam. get. ‘Chi sara sara. Op het Casteel van Nassau buyten Brussel den laesten Octobris 1632'. Omdat het stuk ongedrukt is, willen wij de handeling uitvoerig bespreken. Personen zijn: | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Koning, koningin en gevolg bevinden zich op jacht. Charisius en Aristarchus (beiden verliefd op Aurelia) krijgen twist.
Ar.
Onwaerheyt.
Char.
Dats geseyt alsof het waer gelogen.
UitdagingGa naar voetnoot1). De anderen verzoeken Aur. het tweegevecht te beletten. Dit gelukt echter niet; in drie ‘vertooningen’ zien wij éérst het oogenblik vóór 't begin van 't gevecht; en als dan de gordijnen weêr opengaanGa naar voetnoot2), hebben beiden elkander doorstoken, ‘dat men de geweeren after de lichamen door ziet steken’Ga naar voetnoot3), wat hen echter niet erg schijnt te hinderen; want in de 3e staan zij nog op hun beenen en geven elkander de hand. Aurelia houdt alleenspraak, natuurlijk over en tegen het | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
tweegevecht. De koning dringt haar aan tot huwen; zij antwoordt met een spreuk, blijkens kantteekening ontleend aan la Noue; zijn naam wordt ook genoemd, rijmshalve uit te spreken Nouwe. Alleen gebleven, uit zij hare standvastige liefde voor Theophilus. Charisius te bed liggende droomt, wat weder aanleiding geeft tot drie vertooningen. Wakker geworden overdenkt hij zijn droom; en haalt daarbij alle zeven wijzen aan. Theophilos besluit zich als vrouw te vermommen om Aurelia te naderen. Hij ontmoet Lentulus, die arm, vader van 9 kinderen, en toch tevreden is. Aristarchus houdt, in een leunstoel gezeten met de hand op een doodshoofd, bespiegelingen over de ijdelheid der wereld - weder een ‘vertooning’. De hovelingen bezoeken hem en dragen hem, daar hij flauw valt ‘binnen’, zegge af. Aurelia houdt alleenspraak in strofen van dezen bouw: rijmend aabccb. De hovelingen brengen haar bericht van Aristarchus vurige liefde, blijkend uit zijn flauwte. (Wie doorstoken is, kan ook wel zonder vurige liefde flauw vallen, zou men zoo zeggen; en waartoe te vertoonen wat toch verhaald moet worden? of te verhalen wat reeds vertoond is?) Pirot dient een boerin aan, die zich ontmomt als Theophilus; omhelzing, gesprek en gebed NB. in elkanders armen. Zij besluiten dat T., om steeds dicht bij haar te zijn, zich bij 't hof zal aanbieden als barbier. Lentellus vindt zijn dochter door Pantellus onteerd; Silvio raadt hem aan, te klagen bij den koning. Koning en gevolg gaan weder op jacht; ‘dit moet zeer haestich geschieden’, zegt de tooneelaanwijzing. Aurelia houdt alleenspraak, bloedt uit den neus ‘dry droppelen die zy vertoont’, en gaat binnen. Lentellus en Silvio komen den koning opwachten; de koning komt met koningin en jagers terug en neemt L.'s verzoekschrift aan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Aur. en Th. spreken af, dat hij zich Silentio zal noemen. - De koningin spoort den koning aan, Pantellus te doen halsrechten. Hun gesprek komt op Aurelia, die nog altijd noch Charisius, noch Aristarchus huwen wil; de koning blijkt te weten, dat haar hart Theophilus verkoren heeft. De prins en princes van Albel (van wie men verder geen woordje hoort) worden aangediend; de koningin gaat hen ontvangen. Koning alleen; besluit Aurelia liever te dooden dan aan Theophilus te geven. - Aurelia houdt alleenspraak a.v., den zakdoek met de 3 druppels in handen; koning en koningin bezoeken haar; koningin vindt aderlating noodig. - Koning alleen: Silentio moet haar laten doodbloeden. - Silvio bericht Lentellus, dat Pantellus zijn eerste verloofde (van wie nog in 't geheel geen sprake geweest is) moet huwen. Aurelia ‘liggende op haer bedde onder een koninglijc pavelloen’, houdt alleenspraak a.v.; Silentio-Theophilus komt; omhelzing; vertelt, dat haar vader hem 4000 ‘gou pistolen’ beloofd heeft; hij zal de aderlating in schijn verrichten. Dit geschiedt in 't bijzijn der ouders. De koning wandelt over 't tooneel; ‘hier verschynt een yselyke duyvel, die hem somwylen volgt en somwylen stil staet;’ daarna verschijnt ‘een vrouw afbeeldende het gemoedt.’ Silentio verklaart, dat Aurelia doodgebloed is. De koning toont diep berouw. ‘Daer is noch leven in’ zegt Silentio nu (vergelijk Vrou Jacoba); en zij bevestigt dit, door te ontwaken. De koning wil alles doen, wat zij verlangt. Charisius en Aristarchus, op haar verzoek ontboden, worden op 't tooneel gedragen en door haar bewogen tot belofte tevreden te zullen zijn, al neemt zij geen van beiden (gesprek in strofen a.v.). ‘Wyl dat de koning en de koningin dese haer (bed)gordynen sluyten, so sluyten de toneelsgordynen.’ Lentulus en Silvio bespreken de a.s. onthoofding van Pantellus. - Theophilus ‘seer kostelyck gekleet, hebbende by hem ses dienaers’, laat zich aandienen bij Palamedes (waartoe?); alleenspraak gevolgd door bericht: dat P. hem wacht. Pantellus in de gevangenis, wordt afgehaald om te sterven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Vertooning: ‘een engel toonende hem een dootshooft’, 't gemoed (a.v.) en geloof, hoop en liefde. De hovelingen bespreken 't a.s. huwelijk van Theophilus en Aurelia. ‘Vertooning waer Pantellus onthooft werdt. Doch zoude zeer goed zyn, dat de onthoofdjng daedelyckGa naar voetnoot1) geschieden, 't hooft van Pantellus afgegootenGa naar voetnoot2) synde en door de scherprechter afgehouden werde, gelijck seer aerdich geschieden, in mijn werck van Rodemond. En by aldien dat het in sodanige voegen geschieden, om meerdere schrick te geven, soude ick goedt vinden, dat als 't hooft afgehouden sal wesen, dat de Scherprechter het opneemt en vertoont aen de aensienders seggende: Koning: alleenspraak vol berouw, gevolgd door gebed; ontvangt een brief van Silentio (proza) in denzelfden geest, berichtende dat hij Europa verlaat. (Hoe klopt dat? De koning weet immers reeds, dat Aurelia niet dood is? en heeft reeds in haar huwelijk toegestemd?) Pirot en Pirotte komen ‘yder met een simbelle oft roode houten ringen met rinckels’, dansen en singen een lied met refrein: Dat de vreese Godts en deught
Hebben eyndelyck alle vreught.
Drie vertooningen: huwelijk, kroning, trouw zwerende gemeente; zang en dans a.v. Theophilus sluit: Wy danckbaer willen zijn In liefd' bloeyende ijverGa naar voetnoot3).
Een bron van dit stuk heb ik niet kunnen vinden. Het bedrog met de aderlating zou wel passen in een Italiaansche | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
novelle; maar het tweegevecht niet. Misschien is de stof eigen vinding in dien zin, dat ze saamgeflanst is uit herinneringen aan vroegere werken. Immers de jacht doet aan Keyser Otto en Galdrada denken; de naijverige minnaars aan Melibea; de vermomming als heelmeester aan Sigismund en Manuella; de zwijgende sinnekens (want zóó moeten wij den ‘duyvel’ en 't ‘gemoedt’ opvatten) aan de geesten in Mendosse en Hoecx en Cabeljaus. Des konings berouw op 't valsch bericht, dat zijn gruwelijk bevel is volvoerd, is blijkbaar gevolgd naar 't bekende verhaal omtrent Frank van Borselen, dat R. later te pas zou brengen in Vrou Jacoba. En de bijhandeling, die letterlijk niets met de eigenlijke te maken heeft, niet eens komisch tusschenspel is, heeft R. buiten twijfel, indien hij de hoofdhandeling van elders ontleend heeft, er in gelapt - naar allen schijn alleen om nog eens weêr een onthoofding op 't tooneel te brengen. Op zichzelve beschouwd, doet zij eenigszins denken aan Hoecx en Cab.
Mays Treur-bly-eynde Spel op de Reghel: In Liefd' Bloeyende Yver. Ghespeelt op de Amsterdamsche Camer, den 11 Junij 1634. - De opdracht begint: ‘Aen den Erentfesten, Achtbaren Sr. Iohan Bets Rodenborgh, Mijn waerde en lieve Broeder. Door 't versoeck van de lofwaerde, kunst-rijcke Mercuur-lieverts, beheerschers der Gildebroeders-Kamer In Liefd. Bloeyende YverGa naar voetnoot1) verzocht U.E. yets mijns gheringe werckx teghens de May-Maendt. (enz.). Get. Op 't Casteel van Nassauw buyten Brusel (sic) 1633. V.E. Gunstighen Broeder Theodor Rodenborg.’ Dat dit stuk ‘eigenlijk in 't geheel geen intrigue’ heeft, zooals Jonckbloet zegt, is te sterk, al is ze zeker magerder dan in Wraekgierigers treurspel enz. Centilius bemint Theodora zonder wederliefde te vinden; Emilia, door Felix verleid, ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
liest hem, daar hij zijn liefde Theodora aanbiedt en verhooring vindt - na eenig tegenstribbelen, waarbij zij R. aanhaalt ‘In 't Treur-bly-eynds bedrijf van zijne Manuell'’ en hem raadt dit boek te lezen: hij zal er ‘veel stichticheyden’ in vinden. - Volkaert bemint Emilia, die hem natuurlijk moet afwijzen, maar als vriend aanvaardt en na een (weder goed geschilderde) aarzeling met haar droevig geheim bekend maakt, waarop hij zweert haar te wreken. Reynhert bemint almede Theodora; en wel zoo vurig, dat hij haar afbeeldsel aan een boom hangt en aanbidt, waarover zijn vriend Adriaen hem berispt. Een paar goede trekken: hij antwoordt op Adriaens godsdienstig en wijsgeerig betoog slechts: Ick Theodora lief! en na voortzetting: 'k Beken / vrund Adriaen / ghy wijslijck hebt ghezeydt.
Adr.
Bedaerdt u dan.
Reynh.
Helaes!
Adr.
Bedaerdt.
Reynh.
Hoe? my bedaeren!
‘Die Inconsequenzen der Leidenschaft’Ga naar voetnoot1) zóó te schilderen waagt een dichter van R.'s rang zelden en slaagt bijna nooit. A. is echter bereid om hem te helpen Th.'s liefde te verwerven, o.a. door voor haar huis een ‘Meyboom’ te planten. Dit blijkt evenwel valsche vriendschap, daar Adriaen zelf ook Theodora bemint (waarom hij dan niet weigert R. te helpen is niet duidelijk). Felix heeft hetzelfde voornemen opgevat; en vertrouwt het A. toe, die althans zoo eerlijk is R. niet te verraden, maar beweert eerst den volgenden nacht te kunnen helpen, waarmee F. genoegen neemt. Theodora houdt in alleenspraak ‘wandelende seer aendachtelijck over het Tooneel’ een gloeiende lofrede op Amstels Maeghde-Rey: ... O Perlen van Europa! }Ga naar voetnoot2)
Ick, als u dienares, geringe Theodora, }Ga naar voetnoot2)
Pronck met u hoogh gerucht; bral met u glorijs naam!...
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
De Spaensche loome sloof / de wulpsche Romaynnin /.
De Vrancksche Hovelin [?] / de schoone Brittannin /
De Poolsche veynsteres / de zuchtende Deninne /
De hooghe Duydtsch' pralin / de woeste Yrlandinne /
De Schotse Rammelster / en anderen noch meer /
Die comen vry/ ick zegh / en buyghen voor u neer /
Om leeren vlijticheydt / en deftigheydt in zeden /
Goed rondheydt in ghespreeck / en raddicheydt van leden /
Mewaerdich in bedrijf / by yder aenghenaem /
Mits in u hooghe school daer vindmen 't al te zaem /
Daer vindmen wackerheydt / en eerbaerlycke staticheydt /
Met wercklyckheydt van gheest / door deuchds bestieringhs maticheydt /
Aen alles slaende handt / met naersticheydts ghelaet /
Als Dienstbood' binnen huys / als Joffrou op de straet.
Doet reeds dit aan Cats denken, nog meer de waarschuwing en de vermaning aan de Jonghelinghen, die er op volgen. - Zij wordt gestoord door Centilius ‘in Raetelaers ghewaedt raetelende en roepende elff het die klock elleff’, die haar in dezen schijn komt bezoeken. Zy vryen ‘zeer eerbaerlijck’; dan ‘Beyde binnen’ en we zijn op eens in Emilia's slaapkamer. Natuurlijk overdenkt zij haar leed; wat men bij R. minder zou verwachten, is de tooneelaanwijzing: ‘Zy vlieght van 't Bedde in haer hembt.’ Volckaert komt met muziek een meiboom voor hare deur planten. ‘Zy kleedt haer onder 't ghespeel’ en laat hem binnen. Hij vraagt en verkrijgt haar ten huwelijk. ‘Beyde binnen’ en we zijn weêr op straat, waar Reynhert met Adriaen, speelluyden en dienders, allen gewapend en gemaskerd, Theodora dezelfde hulde komen brengen. Maar ook Felix komt dit doen; verliest in 't natuurlijk volgend gevecht linkeroog en rechterhand en vluchtGa naar voetnoot1). Hier is doorheengevlochten een vrijerij van vijf paar ‘landknechten en land-meysjens’ die telkens optreden als een soort van rei, nu eens met bloemen bekranst, dan met boerengereedschap beladen; en spreken in de beste verzen, die Rodenburgh ooit geschreven heeft. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Het is onbegrijpelijk, hoe de man, die in zijn zesvoeters (in dit stuk even goed als elders) de maat erger verwaarloost dan de ergste Nieuwegidsers, en van snede in 't geheel niet schijnt te weten, een veel moeilijker vorm aldus heeft gebruikt:
Roel.
Immer dacht ick ghy zoudt neyghen
Om te maecken u mijn eyghen,
Gh'lijck als ick u eyghen ben.
Ael.
Ick ontken,
Dat ghy zoudt mijn eyghen wesen,
Want ick zeyden u voor desen,
En zegh noch, ick niemandt wil:
Roel.
Oft ghevil (,)
Dat ghy raeckten aen 't beminnen (,)
Zoudt ghy my dan niet bezinnen,
Die u reyne liefde draeght?
Ael.
Dat's ghevraeght,
Antwoordt mooght ghy niet verwachten,
Heelen wil ick mijn ghedachten,
Die gheheymnis blyft by my.
Roel.
Seghtse vry,
Laet my u gevoelen weeten,
Of ghy kunnen zult vergeeten
Die(,) die u verzocht ter eer.
Ael.
Nimmermeer;
Want ick blijf aen u verbonden,
Nae ick heb u liefd bevonden;
Doch wie weet oft liefde is?
Roel.
't Is ghewis,
Reyne liefde zonder terghen
Van de lust, of yets te verghen
't Gun u eer bevlecken mocht.
Ael.
Soo ghy 't zocht,
Weynigh was daar aen bedreven,
Want u eysch door mijn niet-geven
Maekt u zoekingh vruchteloos.
Roel.
Reyne Roos,
Waerde Maghet, oft gheluckten,
Dat u lievert u afpluckten
Van u Rooselarens stam!
Ael.
Oft zoo quam,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Sal ick moghen oock verwachten,
Dat ghy minder my zult achten
Dan, als nu ghy my niet hebt?
Roel.
Niet ghe-ebt
Sal myn liefde zijn; maer vloeyen
En door 't hebben meerder groeyen,
Ja vermeeren daeghlycks meer.
Ael.
'k Twijffel zeer;
Sien wy niet, als 't Roosken geurich
Is gepluckt door handen keurich,
Dat de waerde gantsch vergaet?
Roel.
Dat is quaet;
Als de plucker in 't gheweten
Roosen pluckingh wil vergheten,
Is hy het ghepluck onwaerdt.
Ael.
't Openbaert
Daeghlycx door het wedervaren,
Dat men op de Rooselaeren
't Roosken alderwaerste acht.
Roel.
Niet verwacht,
Dat mijn pluckingh yets zal hind'ren,
Noch mijn liefd in yets vermind'ren,
Soo ick 't lieve Roosken pluck.
Ael.
't Waer geluck;
Maer dat luck is schaers te vinden;
'k Wil my aen 't gheval niet binden -
Daerom ‘Neen’ ist best gheluyt.
Roel.
Lippen sluyt.
Hy kust.
Wel zijn we hier, ofschoon vrij ver van Sidneys Arcadië, toch nader bij Cremers Over-Betuwe dan Breederoos Amstelland; maar daarvoor was Rodenburgh een dichter van hoogeren aard (ik zeg niet: van hoogere gaven), dan de schepper van Bouwen Langhlijf en sinnelijcke Nel. Trouwens ook deze idealiseert; daarvoor was hij kunstenaar. En de grens tusschen ideaal en conventie heeft R. zeker nergens beter in 't oog gehouden dan hier, waar het juist - zou men zeggen - 't moeilijkst was. Is de reden niet dat hij bij uitzondering eens niet heldhaftig, maar natuurlijk bedoelde te zijn? En wat den vorm betreft, heeft de korte slagregel een werking, die mij doet betreuren | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
dat Vondel niet méér gesprekken in lyrische maten heeft geschreven. Het slot is als te verwachten was: huwelijk in ‘vertooningh’, (opgeluisterd door de tegenwoordigheid van Cupido e.a. goden), van de vijf landelijke paren en van Centilius met Theodora en Volckaert met Emilia - dit laatste wordt handig en ten deele aandoenlijk goedgepraat; maar blijft stuitend, voornamelijk omdat zij zoo breedvoerig over haar ongeluk heeft uitgeweid en het daarbij herhaaldelijk onherstelbaar genoemd. Hoe veel kiescher heeft de nederige naamlooze dichter van Sandrijn denzelfden toestand behandeld!
Vrou Jacoba, Erf-Gravinne van Hollandt etc. Historiael-Treur-blyblyvendeGa naar voetnoot1) (sic). Opdr. aan Gerrit Schaep, Schepen enz. (door drukker? get. Chi sara sara); en bovendien aan Michael le Blon, destijds gezant van Zweden in Engeland, ondert. Rodenburg, gedagt. Op 't Slot Nassau buyten Brussel den 22 Jan. 1638 (volgen al zijn titels). Wij willen dit stuk, het laatste woord zijner hooggebroosde Muze, uitvoerig beschouwen. 1e Bedr. Jacoba opent (in navolging van Seneca?) het stuk met een bespiegeling over haar levensloop - de jaartallen staan er op den kant bij. Twee gezanten van hare moeder brengen haar geschenken. ‘Alle de Hof-Eedelen leyden de Ghesanten in, benevens de Graef van Meurs, Vranck van Borsele en Ian Burgh-graefGa naar voetnoot2)’. Na vertrek zendt zij haar ‘Kamerlingh’ Willem de Bie naar Burgh-graef om geld te leenen voor geschenken aan de gezanten; houdt alleenspraak in strofen - als Aurelia - die, zoo ze eerst in 1637 geschreven zijn, bij vergelijking met Maysspel achteruitgang aanwijzen; en gaat ter jacht. Theantomo ‘Kamer-Joncker’ houdt zijn ambtgenoot Walterus | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
een college over de Bataviers, waartegen Jan Wagenaar niets zou ingebracht hebben. De Bie komt met leege handen terug, bij hem ‘Vranck’; gesprek over... de munten bij 't huis te Britten opgegraven. Zij en Meurs gaan ‘haer Hoogheyt’ opzoeken tot Loosduynen. - ‘Kluysenaer, lesende in een Boecxken, knielende, en 't lesen latende spreekt’; een bespiegeling van de ijdelheden der wereld, door Silla (Staet-Ioffrouw van Jac.) beluisterd. Volgt stichtelijk gesprek, om 't welk voort te zetten zij gaan 't saem wandelen in 't Bosch. En dan een merkwaardige tooneelaanwijzing: ‘V. Jacoba komende van de Iacht, de Heeren Ghesanten met hun Dienaers, Graef van Meurs, Vranck van Borsele, Jan Burgh-graef, De Bie, Theantomo,Ga naar voetnoot1) Walterus, Silla en Dolabella,Ga naar voetnoot2) 'k segh Dolabella alleen, en Silla niet, overmits zy by de Kluysenaer is.’ Jacoba verzoekt Meurs de gezanten 't huis te Voorburgh te laten zien; en onthaalt hen op een betoog van zijn oudheid. Met de Bie alleen gebleven, verneemt zij, dat hij vruchteloos bij Burgh-graef heeft aangeklopt; en zendt hem naar Borsele. Bespiegeling over 't vernederende van haar toestand in alexandrijnen (niet de slechtste, die hij geschreven heeft): Hoe seltsaem dat met my de wercken van de tijt
Staegh woele in onheyl / geen meerder quel ick achte /
Noch grooter ongeneught in een Princesse brachte /
De swieringh van 't geval / dan als de tegenspoet
Haer met haer Onderdaen / in kleenheyt vallen doet.
Een Princelyck gemoet / het Prinsdom soud vervloecken:
Als ongelucx bedrijf / een Prince dringt te soecken
Hulpreyck aen d'Onderdaen / en namentlijck in 't kleen:
Want in de grootheyt ist voor Princen algemeen /
Maer 't kleen breeckt de achtbaerheyt / en 't is 't ontsichs verhinder,
Vermits de meerder doet / versoecking aen syn minder /
De minder siende / dat zijn meerder hem van noot
Heeft / acht zyn meerder kleen / en waent sich selven groot /
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Soo dat de meerder meer verliest door 't kleen ontdecken /
Als 't gunt de minder doend' / de meerder kan verstrecken
Dees redenerings spraeck / Jacoba niet behoeft
Te bruycken want 't bedenck / helaes! haer meer bedroeftGa naar voetnoot1) enz.
Silla dient Musicijns aan; volgt alleenspraak in strofen: Als ick 't gevallens hoop,
Van 't wereltsche beloop
Beradich wil aenschouwen,
En Christlijck t'onder-win,
So moet ick wat ick vin
Voor 's Hemels werken houwen.
Enz. nog zeven zoo; en dan: ‘Hier begint de Muzique binnen, en midlertijt leest V. Iacoba in een Hant-boecxken.’ De Bie brengt het uit Gouthoeven bekende bescheid, waarop hem gelast wordt twee gouden halsketens voor de gezanten te koopen. ‘Beyde binnen.’ Theantomo houdt alleenspraak (in strofen a.v.) over zijn versmade liefde tot Silla. Zij komt en deelt hem haar voornemen mede, in 't klooster te gaan. ‘Beyde binnen.’ Jacoba houdt raad met van Meurs en Borselen, ‘omdat de hoofden weêr opsteecken, Des Hoecx en Cabeljaus.’ De gezanten ontvangen hun halsketens. Jacoba blijft alleen met B.: Stadhouder blijft ghy hier 'k heb u te seggen yet /
Als een Princesse in haer onderdanen siet
Een will'ge wil ten dienst / g'lijck in u is bevonden /
Door 't geen ghy door de Bie mij vaerdigh hebt ghesonden /
Soo stijght de gunst in 't hooghst van u Gravinne Vrouw /
En tot herken uws dienst ick my verplicht oock houw;
Ja wenschte dat ick mocht na waerde u vergelden /
Maer glijck de tijts geval mijn strickte kortheyd stelden /
Gebreeckt de wil vermoogh.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Vranck.
Helaes! me- Vrou gewis
Dat dit de kleinste proef mijns groote neygingh is /
Want wensche dat ick mocht in grooter sulex betoonen /
Soo 'k tot yets nutbaer ben u Hoogheydt wil verschoonen
U Dienaer niet: want hy sal stadich zijn ghereet /
Gheen trouwer onderdaen noyt will'ger dienste deedt
Als Borssele / hoe wel de minste van hun allen
Bruyckt my / genaed'ge Vrouw / het zy in wat toevallen /
Want ick mijn wesen en mijn haef / volcomen acht
U Hoogheyds gantsch te zijn.
V. Jac.
't Is meer als ick verwacht.
Verschuldigen ick wilt na tijdts gelegentheyden /
Maer nu mist my de macht: gelijck ik voren seyden /
Doch macht heb ick mijns selfs / en ghy my oorsaeck geeft
t' Aenbieden u mijn selfs / vormits u heusheyd heeft
My danckbaerheyd verplicht / en soo daer yets mocht wesen
't Gun in my selfs bestaet / versoeckt my sonder vresen /
Van weygeringh / vermits ick merck dat in u hert
Een Adelyck gemoed / in daed bewondert wert /
Meer dankbaerheydens proef Jacoba niet kan gheven.
Vranck.
U Hoogheyd veel te hoogh mijn dienste wil verheven.
V. Jac.
Te hoogh en kan 't niet zijn / dus op myn seggen let /
Bedenct mijn woorden wel / 'k ga na mijn Cabinet.
Vranck.
De woorden zyn seer milt / onluckige Graefinne /
Ramspoedige Lands-vrouw! verlaten Hertoginne /
Bevalligheyds Thresoor / en heusheyds winckel-toon.
Die waerdig zijt / ick sweer 't: 'n Imperiale Kroon
Te stellen op u pruyck. Heylsame Batavieren /
Door redenen ghy mocht met Lauweriers vercieren
't Blasoen van u ghewest / en boogen dat ghy zijt
d'Uytmunsteres geheel des eeuws van onse tijdt /
Vermits een Paragon beheerschter is uw's landen /
Hoe wel helaes! geboeyd aen onlucx reecksens banden
Van veel rampspoedigheyd: doch haer hoogmoed'ge hert
Door 'r kribbige geval gantsch niet verflaut en wert.
Maer g'lijck de Palm staegh rijst / hoe seer men haer wil drucken /
Soo stijght u Lands-vrouws gheest noch boven haer onlucken /
Beboert 't gevals getuyl / gelaten alles torst /
Hoe vinnich de ramspoed haer oock aentasten dorst /
Haer seggen 'k overweegh / wat soudt sy willen seggen
Met dat gespreeck / dat of ick haer te voor mocht leggen
Yets dat alleen hestaet / en gantsch haer selven raeckt.
't Is vreemt / vermits d'uyt-legh en kan niet zijn gemaeckt /
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Ten waer men plaetse gaf tot yets / 't geen dient geswegen /
Want soo ick 't een besluyt / het ander strijt daer tegen /
Doch haer bevalligheyt / haer wesen en gelaet /
En het uytmuntend schoon: als natuers over-maet
Tergt my: hoe tergt? het tergt. Soud ick my laten tergen?
Van Borsele bedaert! soud ghy haer durven vergen
Yets dat nae liefde dringt? yets dat nae liefd' gelijckt?
En waerom niet? ach neen: helaes! voorbeelding wijckt,
Ontslaet u van de tocht / om sullicx te beginnen /
Waerom? men sach een Prins wel liefden een Herd'rinne /
Waerom ick niet me-Vrou? 't waer een vermeetle daed /
Dies dit bedrijf vereyscht insicht / en voor-beraed. Binnen.
Men zal toestemmen, dat een dergelijke toestand in de zeventiende eeuw dikwijls minder kiesch is geschilderd, vooral door Rodenburgs Spaansche en Engelsche voorgangers; en ook dat de versbouw hier bij vroeger vergeleken, weêr vooruitgang toont. Theantomo bespiegelt huwelijk en kloosterleven (in strofen van zes drie- en vier-voetige trocheeën) zeer algemeen-christelijk en zeer verstandig - wat hem niet belet te besluiten tot zelfmoord; de kluizenaar komt juist bijtijds om de uitvoering te beletten en belooft met Silla te spreken. Tweede bedrijf: Borselen alleen, uit zijne liefde voor Jacoba - ‘binnen.’ Vrederick en Gijsbert, twee Haagsche burgers, brengen op zijn last ‘wilge boomen’ - en redekavelen over adeltrots en burgerverdienste, als achttiend' eeuwsche volksverlichters. B. ontvangt de boomen en zendt de dragers weg. De uur sal haest genaken /
Dat myns sons stralens glans zal boven d'aerd geraken.
Ach Borssele! nu sult ghy proeve moeten doen /
Dat schreum u niet beheerscht; maer dat ghy u sult hoen
Voor taet'ring in 't ghespreeck: mets u zal overhooren /
Het beeld 'twelck door natuer alleenlijck was verkooren
Als een uytmuntend werck / want ick g'loof sy de tweed'
Goddinne Pallas is / en op haer helm sy meed
Een haens hooft heeft gestelt / als strydbaer en kloeckmoedigh
Als 't ongeval haer plaeght met rampspoet overvloedigh:
Haer blickend gouden helm met Olijfstack gekroont /
Haer wijsheyt en vernuft / afbeeldelijck bethoont:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Haer bruyne Leeuws gesichtGa naar voetnoot1) / haer uyl en spitse pijcke
Haer schilt 't Medusa hooft / is alles als een blijcke
Des scherpheyts haers vernufts / en kloeckheyt in de daet /
Voorsight in 't overlegh / en wijsheydt in de raet.
O Pallasche Jacoob! besprenght met 's Hemels zegen:
De Muses ick nu smeeck, de Muses alle neghen /
Om als Staet-Nymphen hier te dienen op 't bancket /
Als Pallas mijn Goddin: haer in Staet-zetel set:
Tserpichore haer harp. En Thalia klught spelen /
CratoGa naar voetnoot2) Veed'l en Luyt, Calliope zangs quelen:
Gebruycken hen g'lyck t'zaem terwijl Clio beschrijft /
Wat Iupiters beschick met Borssele bedrijft. Binnen.
Rodenburgh had blijkbaar de lofzangen nog in zijn ooren, die hij in Engeland op Elizabeth had gehoord en zelf nagegalmd in de voorrede van zijn Trouwen BatavierGa naar voetnoot3) - zoo noemt hij ook Jacoba meermalen Paragon. - Maar de werkelijke Frank van Borselen zou zeker even vreemd hebben opgekeken als Langendijks Kamacho, ware hem verteld, dat hij zijn liefde zóó had geuit, en zijn lot aan Jupiters beschik toegeschreven! Alleenspraak van Th. a.v. en dan: Vranck van Borsele stelt een vertooning van een bancquet der Goden zijnde alle naeckten, twelk verschijnt recht als Vrou Jacoba zijn huys naerdert,’en door Jacoba geprezen wordt. Vrederick en Gysbert handelen over haar verleden en vooral echtscheiding. Volgt: Het Toonneel wert binnen verciert met willigen, en tusschen yder will'ghe wert een vergulde D gestelt en tegen dat Vrou Jacoba uyt sal komen alleen met van Borsele, so keert het Toonneel.’Ga naar voetnoot4) Nog acht burgers voegen zich bij V. en G., tinnegieteren en gaan ‘binnen’. Volgt het bekende ‘dijn will'ge dienaer’; en weder een lof- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
zang, ditmaal zonder godinnen, maar daarentegen in veel gebrekkiger verzen; en dan openlijke liefdesverklaring, die zij (het dient erkend) weêr zeer kiesch aanvaardt:
Vranck
......
U hooggeboren Vrou / u Princelijcke voet
Met herte buyging kus.
Vr. Jac.
De hand die is u naerder.
Hy kust haer handt.
Aardig is ook de wijze waarop zij Meurs, die lont ruikt, op een dwaalspoor brengt: Graef van Meurs, behaeght u 't booms cieraetsel?
Meurs.
Genaed'ge vrou / seer wel: 'k acht dat ick raed het raetsel.
Vr. Jac.
Bedenkt u wel / wat ist? Het is een spreuck vol zinn'/
Doet willigh deught.
Silla raadpleegt over haar voornemen den kluizenaar, maar krijgt geen uitsluitsel. - Jacoba overweegt: Een Beyersche Vorstin: De Francx Dolfyn Dolfinne
En Hertogh Jans Gemael / Hol / en Zeelandts Graefinne /
Sal die ghehengen dat haer glory eclipseert?
(sic!!) en komt tot besluit op een grond, die bij de vorige kieschheid leelijk afsteekt: Maer als ick overwege /
Dat Hertogh Phlips mijn oom / in 't minst niet is ghenegen /
Gheteelt van my te sien / om soo te erven 't lant
Na mijn aflijvicheyt / als naeste bloetverwant:
En seer veel hoon en trots van hem my is ghebleken /
Sal ick door vruchtbaerheyt my van den Hertogh wreken:
Van Bors'le / 't schijnt dat u gheluck geluckx toeval
Alleenelijck uyt mijn onlucken spruyten sal.
B. wordt in een alleenspraak gestoord door een opontbod van J. om meê te gaan jagen, waarin hij een goed teeken ziet. - Stichtelijk gesprek tusschen Silla en den kluizenaar: klacht over de bedorven tijden, plotseling overspringende in een lofzang op de: .... leyders van de staet, Hooft-heerschers, Sorgedragers
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
waarbij blijkbaar bedoeld is, dat de tooneelspeler burgemeesteren en driemael twalef raden zou aanzien; en daarom de vraag rijst: of het stuk met zijn vaderlandsch onderwerp en voortdurende bewierooking der ‘Bataviers’ (zegge Hollanders en allereerst Amsterdammers) niet bestemd geweest is ter vertooning bij de opening van den schouwburg, maar door Ghysbreght in de schaduw gesteld? En of niet deze teleurstelling, in verband met zijn klimmende jaren, Rodenburgh van 't tooneel afen der stichtelijke poëzie toegebracht heeft? Veel gheraes binnen met Hoorens-windingh, Vranck van Borsele komt lopende met een Valck op de handt uyt d'eene zijde van 't Toonneel, en Vrou Jacoba aen d'ander zyde. Zij voelt zich vermoeid: Vranck knielt op zijn rechter-knie, hebbende de Valck op zijn slinckerhandt, en Vrou Jacoba gaet zitten op syn slinckerknie. Verklaring eindigend met omhelzing. - Silla overdenkt de zwarigheden van den echten staat; tot haar komt Theantomo als kluizenaar vermomd (natuurlijk herkent zij hem niet!!) om haar uit te hooren, en verneemt wat hij wenscht. - Walterus en Dolabella bespiegelen hof- en herdersleven op gelijken trant als Granida en Dorilea (maar op geen voeten of vâmen na in zulke verzen!).
Walt.
Maer leest wat den Poët hier aerdichlyck op seyden /
't Zijn gulden woorden.
Sy leest en hy siet mede in 't Boeck. Midlerwyl verschynt een Vertooningh waer Vrou Jacoba heymelyck trout met Vranck van Borsele en Fama oft gerucht met Vleuglen en Trompette oversiet het schuyls-wys.
Walt.
Is 't niet wyslyck gedicht?
Dolab.
Is 't niet seer wel ghetreft? had ghy niet goet insicht
Op Hovelings doent?
Walt.
't Is Dolabella / aerdich
't Is kloeckelijck gherijmt de regulen sijn waerdich
In stael te sijn gesneen / op datse niet vergaen:
De rechte sin sijns geests hy duydelyck doet verstaen /
Geen duystre woorden bruyckt / g'lijck anderen wel plegen:
Want sommige die zijn alleenlyck genegen
Te proncken op 't ghedicht met duystre woords eieraet:
Het geen de leesers geests verstant te boven gaet/
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Het schijnt dees Rymers daer in hebben hun behagen /
Dat wy d'uytlegh huns sins hun selven komen vragen:
(Ziet dit op Huygens?) - Komt Theantomo, die van de zaak weet, maar niet durft spreken; alleen gebleven den toeschouwer vertelt wat hij reeds in vertooning gezien heeft; en Silla, eveneens gansch ontdaan, omdat hertog Filips reeds op komst is (geen vijf minuten eerder, moet men aannemen, is 't huwelijk voltrokken!) Derde Bedrijf. Philips in woede roept den geest van Jacoba's vader op (die evenwel niet komt); en wil 't huwelijk beletten ‘al spildent levens oock;’ twee raadsheeren brengen hem tot bedaren. - De tien Haagsche burgers tinnegieteren a.v. - Welgeslaagd heftig tooneel tusschen Jacoba en Philips, waarin hij haar noemt G'lijck Napelsche Johann' in 't openbaer ontuchtigh /
en zij hem zeer tersnede zijn dertien bastaarden voorhoudt.
Jacoba (alleen)
Doet alles wat ghy kunt.
Beletten sult ghy niet 'tgeen my den Hemel gunt.
Ph.'s raadsleden bespreken de noodzakelijkheid het huwelijk te beletten, omdat hij anders de erfopvolging verliest. Hij zelf geeft bevel Borselen gevangen te nemen. - De Bie en van Meurs bespreken den toestand: M. bespiegelt over Borselens geluk, te hoog om stand te houden. - Twee Haagsche burgers vertellen elkander, dat hij gevangen is genomen.
Vrou Jacoba, uytkomende seer verbaest en moet uyt haer Cabinet komen vermits dat sy onverselschapt verschijnt.
Ay me. Wat d'Hertoch doet! van Borsele gevangen!
Van Borsele geboeyt! helaes! oy me! hoe bangen
Benauden ziel Jacoob in dese boesem vint!
Wat kracht en wat gewelt den Hertoch onderwint!
enz., 47 regels; en verklaart van Meurs als haar vast besluit: Al sou 't landt (Heer Graef) in oorloch g'raken /
Sal ick d'Hertoch ter trots / Borsel myn Echte maken:
(waarmeé R. geheel in zijn oudsten versbouwtrant terugvalt.) - Borselen in de gevangenis, alleenspraak (waarin een goede trek: | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Jacoba's droefheid om zijn lot treft hem meer dan dit lot zelf.) - Philips besluit, ondanks bezwaren van zijn raden, hem te doen ombrengen. Twee Haegsche Burgerinnen d'een haspelende en d'ander spinnende aen een out fatsoen spil spin-rocken bespiegelen over der groote heeren staat- en baatzucht. Gysbert en Frederyck spreken van 't gerucht, dat Borselen zal moeten sterven. De vrouwen sporen aan tot verzet. Twee aan twee komen de ons bekende acht burgers er bij; en besluiten Ph. gevangen te nemen.
Fred.
Laet ons hem tasten aen voor dat Borsel' aentast.
Haspelst.
Wie wil de eerste zijn?
Gysb.
Ick sal de eerste wesen /
Laet ons gaen all' gelijck. Alle binnen.
waarna de spinster zeer verstandig opmerkt: De eerste sal eerst vresen.
Buurvrou / ghy vinden sult, daer niets sal zijn gedaen.
Hasp.
So dat men op Gemeent niet vastelyck mach staen.
(Spreekt hier niet een geestverwant van Hooft?) - Borselen ontvangt van den Casteleyn de mededeeling, dat hij sterven moet; haalt dezen over te hove te gaan met bericht, dat het geschied is; en bereidt zich ter dood in een alleenspraak, waarin weder een (niet ongodsdienstig) wijsgeer, maar geen christen spreekt. - Philips vertelt van Meurs, dat het vonnis nu volbracht moet zijn. Deze houdt hem de gevolgen voor, hetgeen hem reeds tot berouw brengt; en nu komt (een gelukkige greep) de Casteleyn en doet zijn boodschap - met het bekende gevolg. Op raad van v.M. besluit Ph., Borselen graaf van Oostervant en vliesheer te maken, mits Jacoba afstand doet ‘van dese landen’. - Theantomo komt ook eens weêr te voorschijn, ditmaal ‘in Kluysenaers gewaede’. Silla, meenende den kluizenaar zelf voor te hebbenGa naar voetnoot1), belijdt hem dat zij Th. liefheeft, waaruit natuurlijk volgt: | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Sy hand-trouwen.
Th.
Ick Sillaes ben.
S.
En ick myn Theantomos Vrou /
Sijn wy twee nu niet een?
Th.
Ach neen / wy sijn verscheyden.
Maer soo wy door Gods stuur ons wil eenwillich leyden
Soo sijn wy geestlyck een; maer in de lichaems twee /
Liefd waerde Silla / laet ons t'samen een gebee /
Aen d'Hemel doen op dat den Hemel ons verleene /
Dat wy in will' / en sucht tot zijnder eer / zijn eene.
't Gebedt sy beyde knielende.
Th.
Nu ghy Alschicker hebt door Hemelsche genade /
Ons beyde hebt (sic) verleent: als schick uws heyl'ghe rade
Versaming in de Echt / stuurt ons voorts hoogen Heer /
Opdat wy leven niet tot ons / maer t'uwer eer:
S.
Dus buyght de hertens sucht tot 'tgeen u mach behagen.
Th.
En dat wy in de Echt ons na u Wetten dragen /
En woeckren u genaed / die ons de noodruft geeft.
S.
Heer gunt dat d' Echte-staet by ons soo wert beleeft /
Dat wy in uwe vrees die mogen overbrengen.
Th.
En wy in onse geest geen boos indring gehengen
Van slofheyt / oft' versuym te loven u gestaegh.
S.
En geeft ons sterckheyt / Heer / soo ons een bitt're vlaegh
Verschynen moght / om die tot uwer eer te lyden.
Th.
Laet ons in onse weelt niet al te seer verblyden /
Noch oock in ons' verdriet niet morren teg'n u Heer.
S.
Laet ons in hooge staet ons selven houden neer /
En met de klene ons gelatelijck genoegen.
Th.
En dancken u gestaegh hoe ghyt Heer oock sult voegen.
En soo ghy ons toevoeght echts-vruchten in dees staet,
S.
Dat ghy die t'uwer lof en eer opvoeden laet /
En staegh u heyl'ghe Naem hoogh loven wy alt' samen.
Th.
Heer gunt ons 't saligst' g'lijck wy u vertrouwen.
S.
Amen.
(Ik meen hier een toon te hooren, die mij tegelijk aan het Dagh-werck en aan Vondels gebed voor de Remonstrantsche gemeente: Bewaer, o Heer! bewaer d'onnoosle lammren-kooy!
doet denken; - en nogmaals betreuren, dat Rodenburgh zich niet tot de poëzie van het Nederlandsche huisgezin heeft bepaald.) | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Vierde Bedrijf. Van Meurs haalt Jacoba over om hare landen aan Philips af te staan. In haar klacht is een goede trek van echt vrouwelijke overdrijving: [Phlips] zal my dringen voorts tot bidde-broodens klap /
In plaets van silver bruyck / een arme houten nap / ...
maar ook een groote dwaasheid: Doch Tyran de Tyrannyen
Die dees verdruckte Vrou / door u bedwang moet lyen:
M'uytschrillen doen om wraeck uws Mariaensch bedrijf /
(R. heeft blijkbaar gedacht aan ‘Maraensch’ en zich voor de maat veroorloofd er een i in te voegen. Maar hij heeft dan ook echt Rodenburgsch vergeten, dat eerst 130 jaar na Jacoba's dood de Nederlanders begonnen zijn de Spanjaarden ‘Maranen’ te noemen en als toonbeelden van wreedheid te beschouwen. Of moet men lezen Moriaensch?) Haspelster, Spinster en burgers a.v.; Hasp. vraagt of geen van allen Filips ‘met een pistool doodschieten’ kan - in 1433! B. wordt in vrijheid gesteld. Van Meurs kondigt J. aan, dat overdracht en afzwering door de gemeenteGa naar voetnoot1) heden moeten plaats hebben en 't huwelijk er op zal volgen. Zij komt tot gelatenheid: Onluckige Graefinn' / ramspoedighst der Vorstinnen /
Doch door dit groote hert betracht ick t'overwinnen
Het ongelukx bedrijf / het ongeluckx gewelt:
Want luckigh is het hert / twelck sich tevreden stelt /
In 't geen den Hemel voegt / soo dit den Hemel schickten?
En of den Hemel woud / ick in 't onluck verstickten /
Soo winn' ick; want de will' des Hemels is voldaen /
Doet Christelijck Jacoob. door redelijck beraen /
Door wyse overleg; en zijt in alles duldigh /
Want d'Hemel die en kan niet wesen in yets schuldigh /
Den Hemel niet en doet als t'onser best en goet /
So dat dit ongeluck u lucken wesen moet /
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Sijn 't lucken? lucken sijnt; want dit zijn doch de wegen /
Die d'albesorger-heer door sijne schick wil plegen /
Om my te leyden door de Werelds ongeneught /
Die tijtlijck is / tot sijn geduur'ge / eeuwige vreughd.
Zy knielt.
Schickt dan O Schicker Heer: dat dese Dienaresse
De werels dorsten Liefd en tijtlijck yverGa naar voetnoot1) lesse
Door dijnGa naar voetnoot2) genadens tocht, en innestraling vliet
Van u genade; Heer; op dat Jacoba siet,
Niet op haer will' maer d'uw. Heer laet uw wil geschieden
En dat ick myne wil en wensch geheel afvliede.
Ja stel myn wensch en wil, in alles na u wil,
Hoewel dat ick voor dees in eyghen wil vervil.
Een ‘Delfs Hooftman’ komt haar vanwege de Heeren van DelftGa naar voetnoot3) aanbieden Filips gevangen te nemen, wat zij in deze stemming natuurlijk afslaat. - B. komt. ‘V. Jacoba
vlieght van haer zetel hem omhelsende’.
O heughelyck ghesicht! ach nu bedroefde ooghen
Verlicht u! Borsel nu.
Vranck.
Mevrou! helaes! ontogen
Is my gheweest mijn heyl! Vranck knielt aen V. Jacoba voeten.
V. Jacoba.
En my mijn zonnes licht.
Rijst Borsel.
Vranck.
Ach! Me-vrou, het is u Borslens plicht /
Te buyghen voor 't Outaer van alle zijn gelucken.
V. Jacoba.
Gelucken? seght / helaes! van quel / verdriet en drucken.
Vranck.
't Zijn lucken! hooge Vrou / want dees' bedrijving doet
Dat Vranck van Borsle sal de gront van zyn gemoet /
En trouheyt van zijn liefd Me-vrou te kennen geven.
V. Jacoba.
Helaes! ghy waenden u ghelucken te verheven /
Maer dalich vallen die.
Vranck.
Me-vrou zy dalen niet /
Want als ick dat geluck alleenelijck gheniet
Uws liefd / so noeght mijn ziel.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
V. Jacoba.
Mijn liefd standtvast zal blijven.
Vranck.
Laet dan de tijt / Me-vrou / het snoodste snoodt bedrijven /
Vranck kreunt niet voor 't geval / 't geval is veel t'g'ring
Ja door 't gevallens rots ick moedelijcke dring /
En blycken doe dat Vranck niet swichten voor haer strafheyt
Door moedeloosheyts tocht of 's hertens swacke lafheyt /
Heeft Vranck de moet gehadt / aen een Graefinne Vrou
Te bedelen om liefd / en wonn' haer Hoogheyts trou /
Soud' dat manhafte hert het ongeval yets deeren?
Neen Hoogh-geboren Vrou / u Vranck sal sich borstweeren:
Met manheyt en in daet hy sulcx betoonen sal.
V. Jacoba.
So swicht van Borsle niet voor 't baldren van 't geval.
Vranck.
In 't minste niet Me-Vrou / hoe het gheval mach tieren /
Want 't is gevallens aert te wisslen en te swieren /
In trots van het geval / soo trouden my dees handt.Ga naar voetnoot1)
V. Jacoba.
Helaes! ghy hebt ghetrout Graefinne sonder land.
Vranck.
Ter wereldt landts ghenoech / Me-vrou / om landt te winnen /
Ick wensch geen Monarchy in plaets als Vranck mach vinnen /
U Hoogheyts liefd.
V. Jacoba.
Helaes! mijns liefde zijt ghy wis.
van Meurs komt Filips toestemming tot het huwelijk brengen, met aanbieding van Oostervant en Vlies. Jacoba trekt - reeds hier - de zedeles van 't stuk: Wel mach men zeggen, Heer, dat Chi Sará Sará.
(R. blijft, gelijk men ziet, tot het einde toe rederijker.) Haspelster, Spinster en burgers a.v.; daarna: Eerste Vertooninghe. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Derde Vertooninghe. Filips sluit het stuk met grof-duidelijke toespeling op den man, wien het opgedragen is: Godt stuurt na zijne will' de menschen en 't Gheschaep.
Deze stof is genomen uit Gouthoeven, alias de Divisie Chronycke; zij stemt er niet alleen geheel meê overeen, maar heeft ook eenige trekken, die nergens elders vermeld wordenGa naar voetnoot2). Wat den vorm betreft, is Rodenburgh in dit zijn laatste stuk in drie opzichten nog dezelfde als in zijne eerstelingen: 1o vertooningen (waarbij echter erkend dient, dat het onderwerp er rijkelijk aanleiding toe gaf); 2o een volstrekt overtollige bijhandeling; 3o erger dan overtollige, en in den mond der sprekenden geheel misplaatste, geleerde gesprekken. Slechts de zinnekens zijn verdwenen. Daarentegen is de versvorm, gelijk de lezer uit onze aanhalingen reeds heeft bespeurd, eindelijk ook in de zesvoeters verbeterd: ze hinken zelden en hebben meestal caesuur. Vooral 't laatste zou wel invloed van Cats kunnen zijn, met wien Rodenburg meer geestverwantschap had, dan men oppervlakkig zou zeggen, en dien zijn geestelijke zoon Krul zeer stellig heeft nagevolgd.
T. Rodenburghs Geboorte Christi, 1639. (Titelplaat, wier teekenaar blijkbaar roomsch was). Lofdicht van Krul (zie XXI, blz. 258). Opdracht aan Margreta Houtmans, echtg. v. Michael le Blon (blz. 107); in taal, stijl en inhoud = die van den Trouwen Batavier; gedagt. 15 Sept. 1638. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Hij zegt daarin HeynsGa naar voetnoot1), SerreGa naar voetnoot2) en ‘anderen’ te hebben gevolgd. De ‘aenroepingh’, beginnend met de Musae en eindigend met de Dryvuldigheydt, is dus geheel in den geest der als zijne tegenstanders beschouwde ‘classici’. Geen woord van uitverkiezing of andere leerstukken, tusschen Protestanten in geschil. Wel een uitval tegen verscheidene ketters der eerste eeuwen; maar zonder aanwijzing van hunne leer, zoodat men twijfelen kan of R. ze wel verder kende dan bij name. De versbouw toont, bij Jacoba vergeleken, eer achter- dan vooruitgang. Er achter staat nog een gebed, waarin éénmaal dijn voorkomt - trouwens in 't rijm. De toon is zeer ootmoedig; niet volkomen strookt hiermede, dat het onderteekend is met Rodenburghs gewone spreuk: Chi sara sara.
Ecce homo, ziet den mensch (titelpl., wier teekenaar Pilatus verward heeft met den hoogepriester) Amst. 1639. Geen opdracht of lofdichten. Versbouw als voren. Ook hier is éénmaal dijn gebruikt in 't rijm. Nieuw is uit taal-oogpunt, dat hij de wereld aanspreekt: Dievegh van ons gheluck! Jy! zielens heyl-beulin!
en dus blijkbaar in jij iets verachtelijks voelde. Inhoud als voren. Niet zonder beteekenis schijnt mij zijn verzet tegen zelfkastijding, en dus zijdelings tegen de kerk zijner Brusselsche omgeving: Ghy [Chr.] wilt niet dat men voor het bloedt meer bloedt zou geven,
Noch smert voor smert, maer noeght alleenelyck daer meed
Dat onse ziel aen u off'rhand' van danckbrheydt deed.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Men zou echter kunnen beweren, dat het ook een zelfkastijding is zulke verzen te lezen! - 't Stuk is weêr geteekend: Chi sara sara.
Aendachticheydt op 's doods gedachtens zoetheydts redeneringe. (Titelpl.: de Dood brengt Christus met de kruisvaan bij een niet zeer jonge en evenmin slanke [Bijbel?]lezende joffer [R.'s ziel?] en schijnt hem aan haar voor te stellen.) Amst. 1639. Weder geen opdracht of lofdichten, weder ondert. Chi sara saraGa naar voetnoot1). Ook in de taal blijft hij, reeds blijkens bovenstaanden titel tot het laatst zich zelf gelijk - en in den versbouw evenzeer. Van den inhoud is opmerkelijk: Den heyl'gen Bartelmeeus de Martelingh kost lyden,
G'lyck Paulus en Andries, die moedighlijcke strijden.
maar terstond daarop wordt de Protestantsche hoofd-apostel met Protestantsche uitvoerigheid aangehaald. Voor 't overige van geschilpunten geen spoor; wel van het Christelijk Stoïcisme of Stoïsch Christendom van Spieghel, in aanhaling van Socrates, Zeno en ... Terentius. (Slot volgt.) w. zuidema. |
|