| |
| |
| |
Kleinigheden.
1. Lijtcoop.
Prof. Verdam heeft aangetoond, dat lijfcoop een vervorming is van een woord dat in het Middelnederlandsch lijtcoop moest luiden, - moest, want voorbeelden waren niet bekend (zie Tijdschrift 11, 237 vlgg.). Het is mij een waar genoegen te kunnen mededeelen, dat er thans twee aan het licht gekomen zijn, waardoor de door Prof. Verdam gegeven verklaring van het woord glansrijk bevestigd wordt. Ze zijn te vinden in een stuk uit het jaar 1334 ‘ghegheven des vriendaghes voer sente Joes dach’, d.i. 9 December, afgedrukt in het Oorkondenboek der Stad Gent (1, 983), uitgegeven door den heer J. Vuylsteke:
Item es ghecocht jeghens Willaem vander Maze drie ende tzeestich Wesels stic houts, ... elc stic coste 24 grote ende ½ van Vrancrike.
Ende dit hout coste te lijtcope 2 s. grote.
It. es ghecocht jegens Hughe Boyen ... zees ende twintich corbele, dese costen te verlegghen ende met lijtcope 13 s. ende 4 d. grote van Vrancrike.
De heer J. Vuylsteke was zoo vriendelijk mij de plaatsen mede te deelen nog vóór het Oorkondenboek van Gent verschenen was. Daar het nog een tijdje zal duren, vóór deze ook voor de taalkunde zeer belangrijke uitgave algemeen bekend en verspreid zal zijn, scheen het niet ondienstig, die voorbeelden hier onder aandacht van alle belangstellenden te brengen.
| |
2. Hares.
In Hollandsche en Friesche dialecten worden niet alleen zelfstandige naamwoorden in den genitief attributief gebruikt, zooals in alle dialecten, maar ook pronomina in den genitief (zie Boekenoogen, Zaansche Volkstaal, p. lix). Dit gebruik is reeds vrij oud. Het volgende voorbeeld schijnt geheel met het tegenwoordige gebruik overeen te komen. ‘Eenich goedt coop,
| |
| |
t'welck hy wiste nu rechte voort syns te wesen’, V.d. Sande, Vijf boecken der gewijsder saeken voor den hove van Vries-land (Leeuwarden 1652), 417.
In deze drie andere daarentegen vindt men het hares, terwijl men nu alleen zegt hares: ‘Andere menschen doen alleen rekenschap van het hares, dese moeten 't doen van 't hares ende oock van veel anderen’, Harinxma, Seven wonderl. Gesichten van Don Francisco Quevada (Amat. 1658), 96. ‘'t Is waer, dat dese Duyvel anders niet en doet als Menschen tot den Diefstal aen te hitsen, ende haer Even-naesten 't hares te bestelen’, 280. ‘Na dien in der daet de impetranten zijn bedrogen, als het hares, volghens de ordere van praeferentie, niet conende becomen’, v.d. Sande a.w. 328.
| |
3. Beschepen, bescheepdag.
In het Woordenboek der Nederlandsche Taal is medegedeeld, dat beschepen, in het Middelnederlandsch gebruikelijk in toepassing op het inladen van goederen, thans nog in België gebruikt wordt voor: ‘op een schip besteden, bij eenen stierman verhuren’, zooals De Bo het uitdrukt. Voorbeelden uit vroeger tijd konden echter niet medegedeeld worden. Sedert is te mijner kennis gekomen een reglement voor de visschersnering te Blankenberge, door Maria Theresia geoctroyeerd den 10den December 1767 (zie b.v. de uitgave in het Recueil des Ordonnances des Pays-Bas autrichiens, troisième serie, t. 9, p. 356 vlgg.) Uit de volgende artikelen blijkt dat beschepen en bescheepdag reeds sedert eeuwen in de nog geldende beteekenis bekend moet zijn.
a) beschepen. - art. 26. ‘Nieuwe reeders sullen vermogen, ofte hunnen aen te stellen stierman, met prima september te beschepen eenen laever, omme hunne noodige reedinge ende gereetschap bequaem te maeken, sonder eenige andere persoonen te mogen beschepen, ditte op peine van enz.’ art. 124. ‘Nemaer den reeder ofte stierman van dusdaenige vaertuygen sullen liber wesen van t'allen tyden ende wylen soodaenig volk te beschepen als sy in raede zyn’. |
| |
| |
b) hem beschepen. - art. 76. ‘De maets ofte laevers hunlieden vervoorderende van hun aen eenen stierman te beschepen, ten zij enz.’ |
c) met iemand bescheept zijn = zich aan iemand ‘verhuurd’ hebbende (ook thans nog). - art. 78. ‘Eenen jongman ofte laever met synen stierman bescheept zynde, en sal hetselve jaer synen stierman niet mogen verlaeten enz.’ |
d) bescheepdag. - art. 21. ‘Voorts sal een ieder, hem begevende om voor stierman te vaeren, danof tydelyk (= bij tijds), dat is ten minsten veertien daegen voor den beschip-dag, inkennen moeten doen aen den deken enz.’. art. 59. ‘Den stierman sal op den volgenden bescheepdag aennemen eenen jongen geseyt laever enz.’ |
| |
4. Tineel (Kron. v. Vlaend. 2, 233).
In zijn bekend artikel over tooneel heeft Dr. J.W. Muller onder andere een plaats aangehaald uit de Kronijk van Vlaenderen, vanwege de Maatschappij der Vlaamsche Bibliophilen uitgegeven door Blommaert en Serrure, op welke plaats te lezen staat staet ende 't meel, terwijl ontwijfelbaar vereischt wordt staet ende tineel (zie Tijdschrift 18, 231). Toen Dr. Muller mij destijds verzocht de plaats voor hem te verifieeren, moest ik hem melden dat er in de bibliotheek der Bibliophilen geen spoor van het handschrift te vinden was, en dat ik het ook nergens elders terugvond. Ik heb sedert ondervonden dat ik op een verkeerd spoor was gaan zoeken.
In de inleiding (blz. ix) op de uitgave wordt medegedeeld, dat deze bezorgd was ‘volgens een handschrift ... dat het eigendom was van den eerst ondergeteekenden (t.w. Serrure) doch door hem aen de Maetschappij afgestaen is.’
Nu was Serrure een nogal zonderling man. Toen het bleek dat het hs. in de bibliotheek der Bibliophilen niet te vinden was, dacht ik niet anders, of er was van dat afstaan aan die Maatschappij niets gekomen, en ging dus zoeken of ik het niet terugvond onder de codices die sedert 1839 aan Serrure had- | |
| |
den toebehoord. Ik monsterde nog eens alle handschriften die op zijne auctie geveild werden, en een aantal andere die hij zelf, vóór zijn dood, bij verschillende, mij bekende gelegenheden verkocht had. Alles zonder uitslag.
Zooals vaak gebeurt, zocht ik op ver afgelegen paden wat in mijn onmiddellijke nabijheid lag. Eerst toen ik al heel wat moeite gedaan had, kwam ik op het denkbeeld het oude fonds der handschriften op de Gentsche Bibliotheek nog eens te monsteren, en zie, daar lei ik er haast onmiddellijk de hand op: hs. nr 590 bleek de gezochte codex te zijn.
Hoe hij daar gekomen is, doet nu niets meer ter zake; de hoofdzaak is dat we nu weten waar hij is. Mijn eerste werk was natuurlijk de door Dr. Muller aangehaalde plaats na te slaan. Er staat zeer duidelijk tineel, met een stipje, d.w.z. een dun schuin streepje, op de i. Maar 't werd me tevens duidelijk, hoe 't kwam dat de uitgevers tmeel hadden gelezen: op den voorgaanden regel, boven tin- van tineel, staat het woordje van; het tweede been der n's is op den regel niet omgekeerd, maar tot onder den regel doorgetrokken en eindigt in een fijn, eenigszins naar links gebogen streepje. Nu raakt het streepje op de i van tineel het fijne uiteinde van de n van het woordje van dat op den voorgaanden regel boven tineel staat; als men niet opmerkzaam genoeg toekijkt, schijnt het streepje boven de i van tineel het uiteinde te zijn der n van het daar boven staande van. Blommaert en Serrure hebben dat ook gemeend, en 't meel gelezen. Of ze 't ook verstonden, is een andere vraag.
Uit een vluchtige vergelijking met het handschrift blijkt dat de geheele uitgave vrij slordig is.
| |
5. Toespelingen op den Reinaert.
In handschrift nr 1371 der Gentsche universiteitsbibliotheek, geschreven in de eerste helft der 15de eeuw, komt een traktaatje voor over de biecht, dat ik sedert meer dan tien jaar in mijn gedachten heb, half en half met het voornemen, het eens te laten drukken. In den aanhef komt nl. een toespeling op den
| |
| |
Reinaert voor, die ik reeds sedert lang aan onzen geleerden vossenjager, Dr. J.W. Muller, heb medegedeeld. Toen ik nu kort geleden in een jonger werk nog andere toespelingen op den Reinaert vond, scheen het me toe dat het zijn nut kon hebben er de algemeene aandacht op te vestigen.
Het traktaatje in genoemd handschrift begint als volgt:
‘Als een kersten mensche biechten wille, sal hi hem boghen ter erden, dencken dat hi daer af comen is ende hebben gans berou van sinen sonden, met wille die sonden te latene ende te voldoene. Anders waert een vossen biechte, daer die fabele af seit tot onser leeren hoe hem die vos biechtede, dat hi der lieden hondere genomen hadde. Seide: “heere, absolveert my ende laet mi gaen”, want die vos sach een hoenken lopen daer hem weder na lustede ende poechde. Sulke biechte is onvruchtbaer ende spot’ enz.
De andere toespeling op den Reinaert, die ik op het oog heb, is te vinden bij Geeraerdt van Wolsschaten, De Doodt Vermaskert (Antw. 1654), blz. 69 vlgg. Sprekende van zeker gezelschap, dat hem niet aanstaat, zegt hij:
Mijn handt die heeft te groote schroom
Te steken tusschen schorsch en boom.
waarop dan volgt:
‘Hier van hebben wy het exempel van Bruyn de Beir, in het vonnisse der dieren, die door Reynaert den Vos, gheleydt was op de pacht-hoeve van Lant-fereyt, al waer hy sijne pooten in een opghecloven hollen boom ghesteken heeft om soeten honinck te eten: maer den loosen Vos de spien en de yssere bertels uyt-treckende, heeft den plompen Beir daer vast ghehecht, soo dat hy naer veel slaghen vercreghen vande boeren, het vel vande pooten schrobbende is al janckende door-gheloopen. Dit aen was hem niet ghenoch: maer heeft dit spot ghesegh van Reynaert moeten verdragen.’
Maer Reinaert's spottende toespraak wijkt nog al af van die in het middeleeuwsch gedicht:
Wel hoe! Ken wist het niet, dat ghy 't mijn oom de Bruyn waert.
Hoe sy dy soo mis-maeckt al of ghy eenen ruyn waert?
Hoe smaeckt den honinck u? wel, ist soo goeden cost
Als ghy wel hebt ghemeynt? Lust u wat soeten most?
Want ghy een minnaer zyt van over-soeten spysen,
Ick sal u eenen dranck naer u ghenoeghen wysen
Soo veel ghy halsen kunt. Wel waerom soo ontstelt
Ghy kunt wat dat ghy peyst hier coopen voor u gelt.
| |
| |
Oft hoe naer sy-dy sat, is uwe maegh verladen?
Spreckt Bruyntjen vrijlijck uyt. Doch seght my, wat soudt schaeden
Dat ghy den most eens proeft? Ick sien wat datter faelt,
Ghy hebt aen Lant-fereyt den honinck niet betaelt.
Syt daerom niet in pijn, wilt daerom soo niet sorghen,
Want Lant-fereyt is rijck die kan u noch wat borghen.
Wel wat is dit gheseyt? hoe is het jock oft droom?
T'is winter in ons Landt, en somer by mijn oom.
Ick die heb voor de kouw mijn hooft in 't bont ghesteken,
Sien dat mijn oom de cap heeft van het zijn ghestreken.
Ick die een handt-schoen heb aen mijne handt ghedaen,
Die sien mijn lieven oom met bloote handen staen.
Van Wolsschaten brengt daarna het gebeurde met den kater in herinnering:
‘Den selven boeck verhaelt ock van Tybaert den Cater, die in den strick gherackt was, door de de selve door-traptheydt, als hy meynde sijnen appetijdt te versaeden met vette muysen tot den welcken Reynaerdt desen schimp gesprocken heeft.’
Nu houdt hij zich meer aan 't oorspronkelijke:
Wel Tybaerdt catte-vaer, hoe smaken u de muysen?
Och dat het maer en wist den weert van desen huysen,
Hy gaf u noch een sausch die op dees spijse past
En achter sijnen hof op eene eycke wast.
Wat singde ghy musieck? wel ick heb dat vergheten
Als datmen singhen moet voor datmen soude eten.
Och hadde Isegrim sulck eenen kost als ghy,
Ghedanckt sou Iuno zijn, en ick verheughden my!
Het spreekt van zelf dat Geeraerdt van Wolsschaten niet den Middelnederlandschen Reinaert, maer het volksboek gekend heeft.
| |
6. Namen en zinspreuken.
Naar aanleiding van 't geen door de heeren Buitenrust Hettema en Te Winkel in dit tijdschrift gezegd is over namen en zinspreuken van schrijvers en dichters uit de 16de en 17de eeuw (zie XVII, 301 en XVIII, 264), is het misschien goed er aan te herinneren, dat we een lijst van dezulke in 't geheel niet missen. Reeds in de jaargangen 1844-1849 van de Algemeene Konst- en Letterbode heeft K.J.R. van Harderwijk vijf
| |
| |
lijsten met Zinspreuken van beroemde Mannen en Vrouwen geplaatst. Maar die arbeid werd sedert geheel in de schaduw gesteld door een dergelijk werkje van den heer F. van der Haeghen, den bekenden Gentschen bibliothecaris, dat eerst in den Bibliophile belge verscheen en daaruit overgedrukt werd, met den titel:
Dictionnaire des Devises des Hommes de Lettres, Imprimeurs, Libraires, Bibliophiles, Chambres de rhétorique, Sociétés littéraires et dramatiques. Belgique et Hollande. Par F.V.H. Bruxelles, Fr. J. Olivier, 1876, 8o.
Twee jaar later gaf wijlen Th. I.J. Arnold, die den heer V.d. Haeghen reeds eenige bijdragen verstrekt had, een eerste supplement uit, in hetzelfde tijdschrift; waarop hij in 1883 een tweede supplement liet volgen, dat verscheen in de Annales du Bibliophile Belge. Van beide supplementen werden overdrukjes in den handel gebracht. Nog voor het tweede verscheen, had de heer J.F. van Someren in dezelfde Annales 1882, blz. 65 vlg. een lijst gegeven met Devises d'Hommes de Lettres, Religieux, Artistes, Diplomates et Guerriers, tirées de portraits Néerlandais et non publiées par MM. F. van der Haeghen et Th.J.I. Arnold. Belgique et Hollande.
Het was oorspronkelijk het voornemen van den heer F. van der Haeghen later eene verbeterde uitgave te bezorgen met aanwijzing der bronnen, doch daar is niets van gekomen. Een dergelijk werk mogen we binnen kort verwachten van de hand van den heer V. de la Montagne, bibliothecaris in het Ministerie van Justicie te Brussel, schrijver van de Vlaamsche Pseudonymen (Roeselare 1884).
(Gent, 1901).
w.l. de vreese.
|
|