Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 21
(1902)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 253]
| |||||||
Theodore Rodenburgh.I. zijn leven.Zijn geboortejaar valt, naar Dr. Worp gisteGa naar voetnoot1), vóór 1578; stellig vóór 1581, daar hij in 1601 een betrekking bekleedde, die men niet toevertrouwt aan een jongmensch van pas twintig; maar het kan ook niet veel vroeger vallen, daar hij in 1621 is gehuwd - wat een Nederlander, ‘toen ons land ons land nog was’, niet placht uit te stellen tot hij dicht bij de vijftig kwam. Zijn geboorteplaats is Antwerpen, zonder eenigen twijfel. De brief aan de Hanze, waarin hij zich zelf ‘hansisch’ noemtGa naar voetnoot2), pleit er volstrekt niet tegen, daar Antwerpen even goed Hanzestad was als HamburgGa naar voetnoot3). De koning van Spanje, hem tot ridder verheffende, noemt hem ‘originel d'Hollande, natif d'Anvers’. Dit is natuurlijk ontleend aan zijn eigen opgaven; en waarom zou hij de waarheid niet gezegd hebben? De koning wist, dat hij een rebel en ketter ridderde; of de man al dan niet in de gehoorzame en katholieke Nederlanden geboren was, kon daarbij geen verschil maken. Zijn uitgever, de Koning, die hem toeroept: 't Scheep-rijcke Schelde roemt dat z'eerst uw traentjes sachGa naar voetnoot3)waarmeê alleen Antwerpen bedoeld kan zijn - was veel te nauw met hem bevriend om zich hierin te vergissen; en indien al, zou hij dan hebben toegelaten, dat het lofdicht met dien regel er in vóór zijn Hertoginne Celia gedrukt werd zonder verbetering? | |||||||
[pagina 254]
| |||||||
Dr. Worp gistGa naar voetnoot1), dat hij liever voor een Brabander wilde doorgaan, omdat de DuitschersGa naar voetnoot2) hier niet gezien waren. Wij zullen later bevinden, dat hij een zeer ruim letterkundig geweten had; maar dit was bij alle schrijvers destijds ruimer dan nu, en het bewijst niet, dat ook zijn maatschappelijk geweten (als ik 't zoo mag noemen) ruim genoeg was om zijn afkomst te verloochenen. En alweder: waartoe? sprak de Amsterdammer minachtend van ‘Moffen, Poep en Knoet’ als ‘troggelaers tot bedlen opgevoed’Ga naar voetnoot3), over de Zuid-Nederlanders dacht hij weinig gunstiger. Brederoo stond hierin waarlijk niet alleen. Hetzelfde karakter, dat hij in Jerolimo uitvoerig heeft geschilderd, heeft Hooft, de bedaarde, voor iedereen even hooghartig-welwillende Hooft, in den Antwerpenaar en hofmeester Casper geschetstGa naar voetnoot4); ja Vondel, wiens eigen vader een Antwerpenaar geweest was, sprak (trouwens door kerk- en staatspartijdrift verblind) zijn verachting uit: Voor Wael of Vlaming, die 's landts ingeboren terght,
Van wie hij in zijn noodt is zacht geherreberghtGa naar voetnoot5).
Zoodat Rodenburgh meer reden zou gehad hebben om een Antwerpsche geboorte te ontveinzen, dan om ze te verdichten. Samenvattend, wat v. Hasselt en Alb. Thijm (D. War. '60, 479 en '64, 268), D.C. Meyer (Ned. Spect. '85, 103) en Dr. Worp (Oud-Holl. '95, 67) over zijn geslacht hebben geschreven, kunnen we hem thans dezen stamboom geven: | |||||||
[pagina 255]
| |||||||
†) Hierdoor weten wij, dat hij (1578) voerde: ‘In zilver een roode burcht van twee verdiepingen, met een zijmuur ter weerszijden, elk eindigende in een kleinere burcht, vergezeld van boven van twee naar elkander toegewende zwarte vleugels en in de hoofdpunt van een zwarten barensteel. Volgens de Wapenk. der vroedsch: In zilver een roode dwarsbalk, beladen met drie zilveren ruiten, vergezeld van boven van de vleugels, en van onderen van den burcht’ (v.d. Brandeler, de wapens van de magistraten der stad Amsterdam, blz. 109). Zonderling, dat nergens iets blijkt van dit of een ander wapen, gevoerd door onzen Theodore, die er zich toch zeker niet van onthouden heeft uit nederigheid. Het zou mij bijna doen twijfelen, of hij wel inderdaad van Herman R. den oude afstamde.
1) Nam zijn moeders geslachtsn. aan; moet zijn gest. vóór '67, daar anders zijn zoon toen niet ‘de oude’ zou genoemd zijn. 2) 1566 Kapt. van den Voetboog; '67 met 8 anderen ‘middelaar tusschen magistraat en gemeente’; reist 2 maal in 't belang v. vrijheid en vrede n. Antwerpen, en schiet 8000 gl. voor om Brederode te bewegen Amst. te verlaten. Kort daarna gevlucht n. Hamburg; '78 terug, bij de satisfactie tot lid van 36 raden †) en op uitdrukkelijk verlangen der hervormden tot kapt. van een der burgervendels benoemd, in '79 als zoodanig deelnemend aan 't beleg van Maastricht (Worp 67). Van beroep lakenvolder (69). 3 Ook hij deed zich in 1567 kennen als vriend van vrijheid en orde (Hooft, Ned. Hist. IV, bij Elzevier blz. 123). 4) 1566 Kapt. van den Handboog (Meyer 101). Zou hij genoemd zijn naar den Antw. advokaat Mr. Jan Bets? (Bakh. v.d. Brink, Huwl. v.W.v.O. en Anna v.S. 134 vv.). Deze kan zeer wel aan R. verwant geweest zijn, en 't zou verklaren waarom Th. zich te Antw. Bets noerade (beneden, Deuchts Viol. Crans). 5 Vermoedelijk '67 n. Emden of Hamburg gevlucht, daar gehuwd - ook de fam. Spiegel was geus (Worp 70) en ook Laurens kan dus daarheen gevlucht zijn - later (na de Pacif.?) naar Antw. getrokken en eerst na de overgave in 1584 n. Amst. terug. Dit zou dan verklaren, 1o. dat Th. te Antw. is geboren; 2o. dat van hem zelf ‘weinig bekend is’ (Worp 68). Zou hij niet Breeroos ‘pastaybacker’ zijn? 6 Ook geus; Herman R. ‘de jonge’, 1568 tegelijk met z. schoonv. verbannen (ter Gouw, Gesch. v. Amst, VII, 309); '78 kapt. der schutterij; '87 aanhanger van Leicester (Meyer 103), voorvader v. Bilderdijk (ib.). 7 Baljuw en dijkgraaf van Amstelland (ib.). 8 Poetens Borstw. 239. 9 Zóó geschr. P.B. 257, dus niet Kieft. 10 Van beroep koekbakker; toch stellig niet de man, op wien Breeroo zinspeelt. 11) P.B. 263. | |||||||
[pagina 256]
| |||||||
Ik moet bekennen, dat m.i. hier niet alles vaststaat. Vooreerst niet alle betrekkingen en daden, zijnen grootvader toegeschreven. Tijdens de vrijheidsbeweging leefden er vier, misschien vijf Herman Rodenburgs tegelijk, onder wie stellig twee Hermanszoons; ‘zich daarin eens te vergissen is gansch niet raar’, zou Bilderdijk zeggen. Kan ook niet veeleer zijn zoon Herman R. ‘de jonge’ genoemd zijn, dan zijn oomzegger, die voldoende kenbaar was aan zijn bijnaam Betsz? Maar dan wordt weêr 't verblijf van dien zoon in 't buitenland onwaarschijnlijk, tenzij we aannemen, dat hij in 78 is teruggekeerd en Th. toen reeds geboren was; waar trouwens niets tegen pleit, dan op zijn hoogst diens huwelijk eerst in 1621. Dat Jan Bethsen R. 's dichters broeder was, staat vast door de opdracht van 't Mays-spel; dat Anna zijne zuster was, wordt | |||||||
[pagina 257]
| |||||||
aangenomen op grond der opdracht van den Trouwen Batavier, al noemt de steller zich niet haar broeder, maar haar lievert, d.i. in R.'s stijl: minnaar; zoodat de vraag rijst: of niet veeleer een heele of halve nicht bedoeld zal zijn, die ook Anna heette; en met wie hij zich misschien destijds troostte of hoopte te troosten over M(aria?) S(teenburen?)'s ontrouw? En in elk geval, dunkt mij, verplicht dat ‘lievert’ ons om in de Anna dier opdracht een ander te zien, dan de toen reeds twee jaar met Pieter Ludens gehuwde, die trouwens in den titel van het haar gewijde tafelspel niet zijn zuster genoemd wordt. - Zijne vrouw Anna Notelmans, met wie hij in 1621 huwde, kan hij in 1617 nog niet genoemd hebben Anna Rodenburgh. - En dat hij de broeder van Pieter R. was, berust alleen op de onderstelling dat hij diens huwelijksgetuige Dirck R. is geweest. Maar hij heeft zich zelf nooit Dirk genoemd. Bij Anna's huwelijk heet hij TheodoreGa naar voetnoot1). Evenzoo, in een stuk, dat hij 6 April 1618 door een deurwaarder deed beteekenenGa naar voetnoot2), dus zoo ambtelijk mogelijk. Zijn vader verleende hem volmacht en noemde hem daarbij Theodore; tevens blijkt, dat hij ook in zijne overeenkomst met Maria de Vos zoo genoemd wasGa naar voetnoot3). Bij zijn eigen huwelijk heet hij TheodorusGa naar voetnoot4). Evenzoo noemt zijne weduwe hem Theodore in haar verzoekschrift aan de HanseGa naar voetnoot5), waaruit vrij zeker volgt, dat hij ook zijne brieven aan die instelling altijd zoo had onderteekend. De Staten Generaal noemen hem éénmaal DiederyckGa naar voetnoot6), de Staten van Holland éénmaal DirckGa naar voetnoot7), maar beiden voegen er bij: van R.; en ontleenen dus den naam niet aan een stuk van hem zelf, daar hij dat van nooit gebruikt. Verder is, voor zooveel blijkt, de naam Dirk hem alleen gegeven door zijn vijand Dr. Coster, die naar allen schijn een lachwekkende tegenstrijdigheid vond tusschen dien alledaagschen naam en den riddertitel. Pieters getuige kan evengoed de baljuw geweest | |||||||
[pagina 258]
| |||||||
zijn; of die Dieryck Ysbrantsz. R., wien Th. 4 Febr. 1618 een bruiloftsdicht wijddeGa naar voetnoot1), of nog een ander. Van zijn eerste jeugd weten wij niets. In 1601 was hij agent van de stad Emden; en volgens zijn eigen beweren ook van de Hanse, in Engeland, waar hij zich nog bevond in 1603; diende 1612Ga naar voetnoot2) als consul in Portugal, waar hij zich verdienstelijk maakte door vrijlating van ruim veertig gevangen Nederlanders te bewerken - hetgeen de Staten Generaal wilden beloonen met ƒ 600, die op zijn verzoek veranderd werden in een gouden keten; - en als agent van prins Maurits in Spanje; sinds 1619 den koning van Denemarken, en ten slotte de Hanse te BrusselGa naar voetnoot3), waar hij moet zijn overleden in 't begin van 1639, daar Kruls lofdicht vóór zijn in dat jaar gedrukte Gheboorte Christi blijkbaar na zijn dood is geschrevenGa naar voetnoot4). Den Contra-Remonstrantschen geloofsijver, hem door Jonckbloet toegeschreven, kan ik in zijne werken en levensloop niet vinden. Wel heeft hij in 1623 laten drukken: ick bespeurt heb veel verraderijen,
In wesens ongelijck; maer hoe 't ook was beleydt,
't Was daer gelijck 't hier is, dats door de gheestlijckheydt.Ga naar voetnoot5)
en dit past op Slatius; maar 1o men behoefde toch geen Contra-Remonstrant te zijn om een sluipmoord te verfoeien? 2o Dit had hij reeds geschreven in 1618 en er op laten volgen: De geestlyckheyt. Ick zegh, en zeght oock zonder schromen
Ja so ghy wilt ick sal u noch wat nader komen,
En zegh, dat groot ghevaer loopt 't rijck oft republijck
Waer dat de gheestlijckheydt tracht na de politijck:
Want als de leeraers hun met staetsbeheersch bekomm'ren,
Ja hoe de staet oock is verwerdt, zy 't meer beslomm'ren.
| |||||||
[pagina 259]
| |||||||
In Eglentiers Nieuwe-Jaars-gift voor 1619 wordt - kon het anders? - de tweedracht besproken en diep betreurd; maar .. zonder één woord over 't geloofsgeschil. Hij kiest daar duidelijk de partij der Staten Generaal en prijst Maurits uitbundig; maar laakt in de tegenpartij ... dat zij dwaalleeraars heeft begunstigd en de kerke Gods bedroefd? volstrekt niet; maar dat zij het opperbewind heeft miskend en het land bijna in burgeroorlog gestort: De eene passy kost de ander passy teelen
Ja deed veranderen / lacy! Steden in Casteelen /
Vernielende de tros van 't lants vereende bandt /
Dat yder Stadt wou wezen zelven 't zelfde landt.
Wel verwacht hij alles goeds van de synode, Waer reden meer zal doen als al het twistich strijven /
Waer reden meer zal doen als al het listich drijven /
(Dus de rede, niet het Schrift- of kerkgezag, moet den twist beslechten); en voorts van gematigdheid aan weêrskanten: Op dat de herten t' zaem vereenen / en de twist
Door reckelijck toegheven gantschelijck zy gheslist.
(Juist wat Oldenbarnevelt en de zijnen ook wilden, zoolang de strijd nog enkel theologisch was). Zoo ook in Keyser Otto en Galdrade (I, 1ste Bedr. 1ste T.): Want waer de gheestlijckheyt een vinger inne dwingt,
Te met, met langer handt d'alb'heersching inne dringt.
Dat is geheel het ‘Mozes boven Aäron’ der regentenpartij. En het doet er niets toe, dat hij onder Mozes niet verstond: de Staten van Holland of burgemeesteren van Amsterdam; maar Prins Maurits en de Staten-Generaal. Want ook aan deze zou geen Contra-Remonstrant algeheele vrijheid van kerkelijken invloed hebben gegund. Jonckbloet, vóór alles liberaal zooals men omstreeks 1870 liberaal was, is hier - misschien half onbewust - uitgegaan van de stelling, dat in de 17de eeuw Oranjeman en Contra-Remonstrant één waren; wij weten thans beter. Bovendien is ‘Vrou Jacoba’, gelijk wij nog zullen zien | |||||||
[pagina 260]
| |||||||
eenigszins Staatsgezind van kleur. In de Godsdienstige verzen van Rodenburghs ouden dag is niets bepaald Calvinistisch. Al kan men aannemen, dat een Contra-Remonstrant nog in 1616 de zedelijk-godsdienstige strekking van Vondels gedichten heeft geprezenGa naar voetnoot1), dan toch zeker niet, dat Vondel na 1618 die beleefdheid heeft beantwoord; en intusschen prijkt R.'s Cassandra in latere drukken met een vers van hemGa naar voetnoot2); geen eigenlijk lofdicht, maar toch ontwijfelbaar bewijs, dat hij met den schrijver bevriend was. En bovenal: in 1619, toen de Contra-Remonstranten zegevierden, toen iemand van Rodenburghs ervaring in diplomatieken staatsdienst en hooge ingenomenheid met zichzelven een schitterende toekomst kon, ja moest verwachten, zoo hij tot hen behoorde; juist toen is hij in buitenlandschen, Deenschen dienst gegaan. Niet onnatuurlijk verdacht men hem dan ook in Denemarken van ArminianismeGa naar voetnoot3); en heeft Hugo de Groot hem een oogenblik voor een geestverwant gehoudenGa naar voetnoot4). Wat was dan zijn Godsdienstige denkwijze? In Hoecx en Cabeljaus wordt tweemaal iemand door een priester ter dood bereid, niet alleen zonder één woord over de sacramenten der stervenden - dit zou te verklaren zijn uit de overweging, dat Burgemeesteren de vertooning van deze niet zouden toelaten - maar alwat de priester zegt, is zóózeer christendom boven geloofsverdeeldheid, als 't in de 17de eeuw maar eenigszins mogelijk wasGa naar voetnoot5). Nu zegge men niet: ‘Rodenburgh begreep, dat hij een tijdgenoot van Karel den Stoute niet Protestantsch kon laten spreken, en wilde hem niet Roomsch laten spreken’; zóóveel overleg is niet denkbaar in den man | |||||||
[pagina 261]
| |||||||
die, niet tevreden met Ariosto voor te stellen als tijdgenoot van Otto III, offerhanden aan Diana laat plaats hebben in Nederland na 't beleg van Leiden. Voorts: zou een ijverig Calvinist zooveel hebben geschreven voor 't tooneel? Stukken van den vurig-roomschen Lope de Vega hebben vertaald? En het sterkst: Galdrade leest ter vertroosting in haar tegenspoed Boëtius, nog wel in de vertaling van Coornhert. Nu was deze wel is waar aan ‘In Liefde Bloeyende’ opgedragen; en kon dus de warme ‘Eglantier-Liever’ zich verplicht achten haar te gebruiken; maar iemand, in wiens gemoed de Godsdienst de eerste plaats bekleedde, zou hier den Bijbel hebben aangebracht. Moeten wij dan niet veeleer Rodenburgh ook in dit opzicht voor een geestverwant van zijn oom Henrick Laurensz. Spiegel houden?Ga naar voetnoot1). Daarentegen geloof ik met Jonckbloet - en Loffelt -, dat hij inderdaad bedoeld is in den Spaanschen Brabander; althans, dat het hiertegen aangevoerde niet afdoet.
| |||||||
[pagina 262]
| |||||||
| |||||||
[pagina 263]
| |||||||
Eindelijk: het ‘dragersheerschap van de Coornmerckt’. Jonckbloet ziet hierin Rodenburgh, zonder er reden voor te geven. Hij had kunnen aanvoeren, dat die man volgens Brederoo met labbige tongh ‘Ha Campen!’ heeft geseytGa naar voetnoot1); nu komt dat tusschenwerpsel Ha, zoover ik kan nagaan, bij niemand in dien tijd vaker voor dan bij R.; 2o dat de koorndragers om hun schuingekruiste (dus een Bourgondisch kruis vertoonende) draagriemen ‘Kruysheeren’ werden genoemdGa naar voetnoot2) en R. geen gelegenheid verzuimde om op zijn ridderorde ‘van den Huyse van Bourgondiën’ te snoeven. - Maar hier staat tegenover, dat bedoelde Dampen bezwaarlijk een ander kan zijn dan Cornelis van Campen, 1618 bestuurslid van I.L.B.; dat R. met dezen op den besten voet stond; en het Dragers-heerschap van de Coornmerckt bij Brederoo op dreigenden toon tot Campen spreekt; zoodat hier voorloopig niets te beslissen valt. | |||||||
II. zijn werkGa naar voetnoot3).Jonckbloet stelt hem als tooneeldichter boven Vondel - wat intusschen bitter weinig; bewijst, daar hij dezen als zoodanig al heel laag stelt; Loffelt meent: ‘Hoe meer men de werken van Rodenburg van nabij beziet, zoo (sic) meer komt men tot de overtuiging, dat hij en niet Coster de man was die ons een nationaal tooneel had kunnen bezorgen. Indien Rodenburg | |||||||
[pagina 264]
| |||||||
Vondels of Hoofts macht over de taal bezeten had, zouden wij ons zoo goed als Engeland en Spanje op onzen Shakespeare en Calderon kunnen verheffen. De romaneske ridder had een warm hart voor de natuur, een rijke fantasie, groote kennis en geleerdheid en een wijsgeerigen blik op het verband tusschen geest en lichaam, welke laatste gaaf vooral blijkt uit sommige bladzijden zijner Borst-Weringh’Ga naar voetnoot1). Van Vloten daarentegen noemt hem ‘een ridder van een droevige vertooning’; en Van Lennep zegt van zijn stukken: ‘Ik zet het ook den geduldigste er een van uit te lezen’. In 't oog springt, dat iemand, die door vier tegelijkertijd levende ontwikkelde mannen van denzelfden landaard, onafhankelijk van staats- en kerkgeschillen, zóó uiteenloopend beoordeeld wordt, in elk geval iets eigens, iets bijzonders moet gehad hebben. En al valt het misschien velen moeilijk, bij lezing van Loffelts lofrede even ernstig te blijven, als hij zonder twijfel bij 't schrijven geweest is; zoo was toch van den anderen kant van Vloten te blijkbaar geprikkeld door Jonckbloets veronwaarding van zijn zoo innig vereerden Vondel, en draagt van Lenneps vonnis te zeer den stempel der dagen, toen de beoefening van de geschiedenis der fraaie letteren een uitspanning was, om hun oordeel voetstoots over te nemen. Bovendien wordt de belangrijkheid van een schrijver voor die geschiedenis niet alleen bepaald door de kunstwaarde van zijn werk. En daarnevens komt niet alleen in aanmerking de invloed, dien hij heeft uitgeoefend, maar ook, dien hij heeft ondergaan. Wat het eerste betreft geloof ik, dat Rodenburgs afdwalingen meer gedaan hebben dan de verdiensten zijner tegenstanders, om het ‘romantisme’Ga naar voetnoot2) van het Nederlandsch tooneel te weren - immers Coster en Brederoo waren in hun ernstige stukken in beginsel even goed romantisch als hij; en Vondel heeft eerst beteekenis gekregen, toen de strijd voldongen was. Doch hierover kan men | |||||||
[pagina 265]
| |||||||
verschillend denken, vooral, naarmate men die afdwalingen meer of minder grof vindt; iets dat eigenlijk reeds behoort tot de zaken van smaak. Daarentegen laat zich met de stukken bewijzen, dat Rodenburg alle invloeden heeft ondergaan, die op de Nederlandsche letteren van zijn tijd in 't algemeen hebben gewerkt: Hervorming, humanisme, Seneca, Fransche pseudo-klassiek van het eerste tijdvak, Italiaansche, Spaansche en Engelsche romantiek, Nederlandsche zucht tot leering en stichting en gemis aan afkeer van 't platte, bloei van toonkunst en gezellig leven, d.i. sterke aansporing voor de dichters om zich op het lied toe te leggen, de Rederijkers, en zelfs - zij 't ook slechts door hunne tusschenkomst - het middeneeuwsch mysteriespel. Het kan dan niet onbelangrijk zijn die werken een voor een nader te beschouwen, vooral met het oog op hun bronnen. Wij houden ons daarbij aan de tijdsorde; eerst nog een woord over 't aantal. Tengnagel stelt het in een bekende scherpe hekeling van den dichter op 26, Bidloo (Panpoëticon Batavum) op 25. Jonckbloet somt de titels der hem bekende op; rekent terecht de 2 of 3 ‘deelen’ van sommige als afzonderlijke stukken, en komt daardoor tot 21. Nu heeft hij over 't hoofd gezien, dat ook Sigismund en Manuella uit twee deelen bestaat; maar daarentegen is zijne opgave van Eglentiers Nieuwejaersgift een vergissingGa naar voetnoot1); dus het getal toch juist. Hier komen bij de ongedrukte: Hertoginne van Savoyen in vier deelenGa naar voetnoot2), AureliaGa naar voetnoot3) en vrij zeker een alleen bij name bekend Deuchts Violieren cransGa naar voetnoot4), Rekenen wij de drie in de Eglentiers Poëtens BorstweringhGa naar voetnoot5) opgenomen tafelspelen mede, dan zijn er 30. Het is zeer mogelijk, dat ook Tengnagel den D.V.C., te Antwerpen gespeeld, niet heeft gekend; en zelfs dat er veel meer te Antwerpen of te Brussel gespeelde onbekend gebleven zijn. De overlevering echter, die het geheel aantal op driehonderd brengt, wordt afdoende weêrlegd door het zwijgen van Bidloo. | |||||||
[pagina 266]
| |||||||
Deze toch, die R. zoozeer bewonderde en juist vooral om zijne vruchtbaarheid, zou er stellig melding van gemaakt hebben, indien hij ze had gekend en geloofwaardig geacht. | |||||||
1. Anna Rodenburgs Trouwen Batavier.Zoo genoemd om de opdracht aan zijn zuster, in latere drukken: de standvastige liefde van Cypriaen en OraniaGa naar voetnoot1). De eerste is van 1617, maar het stuk blijkens de voorrede, begonnen en voltooid in 1601; derhalve, zoo ver wij weten, zijn eersteling; en gelijk hij (met een nauwgezetheid, die hem niet altijd zou bijblijven) in die voorrede erkent ‘slechts een naboots van den ghelaurierden Poeet en Riddere Guarijn’. Bekend is, dat ook Vondel zijn Leeuwendalers (tendeele) aan Guarini's Pastor fido heeft ontleend; maar zoover ik weet, was nog niet opgemerkt, dat hij door Rodenburghs vertaling naar allen schijn op het denkbeeld is gebracht uit de Italiaansche verdichting een zinnebeeld van Nederlandsche geschiedenis te scheppenGa naar voetnoot2). Het eerste bewijzen de namen Heereman, Zeegheer, Woudheer (bij V. Wouter), Warenar; het tweede - Rodenburgh heeft bovendien de namen Orania, Wel-hem, Vrede-rijckGa naar voetnoot3) en vervangt Guarini's Arcadia door ‘Batavia’. Maar terwijl Vondels Leeuwendael geheel overeenkomt met Nederland vóór de geschiedenis, zooals zijne eeuw zich dat voorstelde, zijn bij Rodenburgh gedroomd verleden en werkelijk heden allerongerijmdst - vermengd kan 't niet eens heeten, maar dooreengesmeten. Niet tevreden ‘sGraven-Haghe en 't Bosch’ te bevolken met ‘Batavieren’, die enkel Arcadiërs onder Nederlandsche namen zijn... maar hooren wij hem zelf in den ‘Inhoudt’: | |||||||
[pagina 267]
| |||||||
Den voorzeyden Heereman’ (dezelfde als bij V.) had noch een zoone gehad, Woud-heer genaemt, wezende d'eerste ghebooren, welcken zone hij had verlooren in 't Jaer 1574 ten tijde als den Spangiaerts, Leyden beleghert hebbende, en heur Hooghens: de Heeren Staten Generael, beneven zijn Extie. De Prins van Orangie, tot ontzet van de Stadt de Landt scheyers-dijck hadde laten doorsteken, met een springh-vloedt, welcke (l. welcks?) Ebbe mede nam een driftich wieghsken, waerdoor Heereman zijn zoone verloor. 't Zelve wieghsken werden (sic) aen den oever van den Rhijn ghevonden met het kindeken, door eenen Vrede-rijck, die 't kind berghden, en vermits hij 't vond in een wieghsken van Cyprechs-hout gemaeckt noemden 't kind Cypriaen, en voeden 't op ghelyck zijn eyghen..... Ten zelfden tijde was Cypriaen door zijn ghewaende of gevonden Vader Vrederyck ghezonden om zijn studie te vervolghen te Leyden, en 't ghebeurde dat Orania op den tweeden October, als de vertooninghen aldaer geschieden van de belegeringe ende ontzet derzelver stede van den Haghe te Leyden was ghekomen ... De handeling is dan verder dezelfde als bij Guarini, terwijl Vondel, gelijk men weet, gedeeltelijk Tasso's Aminta heeft gevolgd; en 't slot: waer door 't Orakels voorzichte volbracht was, en Batavia bevrijdt van de Peste, en het opoffren van een Maeght alle Jaer. Men heeft in Goethes Iphigenie in Tauris zeer afgekeurd, dat Thoas en zijne Tauriërs veel te beschaafd en zachtzinnig zijn voor lieden, die weinig jaren te voren nog menschen offerden; maar wat dunkt u dan, waarde lezer, van Diana-aanbidders, orakelvragers en menschenofferaars, die in Nederland wonen, hun zonen te Leiden laten studeeren en hun dochters het feest van 't ontzet bijwonen? In zake taal- en versbouw heeft Vondel zeer zeker van dezen Trouwen Batavier niets kunnen leeren. Om dit aan te toonen vergelijken wij den aanhef, niet met dien van de Leeuwendalers, - dit zou onbillijk zijn, daar R. in 1601 pas begon en V. in 1647 op het toppunt zijner kracht was -, maar van zijn tooneel-eersteling het Pascha (1611). Bij Rodenburgh: Pheeb die de aerde voed, met zyn ghezweyge waegen,
Ghenaekt de zonsens (sic!) kreis mits 't nu begint te daegen.
Vrouw Hesperus de ster, bodinn des naere nacht
| |||||||
[pagina 268]
| |||||||
Trekt weer na heur gewest, zy heeft heur ampt volbracht
Verduysterende d'aerd: nu Lucifer komt weder
Ter aert van 's Hemels top, ons lichtende hier neder.
(De Ridder hield er, zooals men ziet, een eigenaardige sterrenkunde op na). Bij Vondel: Weydt hier, myn Beestiail, weydt hier myn tier'ghe Vee,
Golft hier om dit Gheberght, myn wit-ghewolde Zee,
Scheert hier 't groen-harigh loof, spaert kruydt noch bloemkens geurich,
'T lacht hier doch altemael zoet rokich en coleurich.
Opmerkelijk, en een nieuw bewijs dat Camer en Academie elkander niet bestreden om een beginsel, is nog dat Warenar en Margriet in dit Arcadisch Batavia juist zoo kijven als Nieuwen-Haen en Griet Smeers bij Brederoo. Beiden bleven in dezen trouw aan de Rederijkers-overlevering: de ‘zinnekens’ vormen ook een komisch tusschenspel, zijn altijd twee in getal, en schelden elkaâr de huid vol. Daar men Rodenburg zoo dikwijls geprezen heeft als zooveel kiescher dan zijn tegenstanders, mag ik niet nalaten hier een proefje van Margriets lieftalligheid te geven: Ghy overgheven fielt, verschrickelijcke gheest,
Half mensch, half bock, half wolf, o onnatuurlyck beest,
Zo ghy gelooft dat ick u nimmer kost bezinnen,
Zo hebt ghy 't recht getreft, wat zoud ick toch beminnen?
Uw botten platten muyl? uw vuylen geyten baert?
Uw ezels ooren fielt? uw stinckend vlees onwaerd?
Uw grijnzich stuur ghezicht? uw kevel-kin ghy tandeloos?
Wa.
Wat zeght ghy?
Ma.
Wat ik zeg? gy schalcken guyt en schandeloos.
Wa.
Aen my ghy vuyle teef?
Ma.
Aan u ghy oude gheck,
Wa.
'k Verwonder ick uw tong niet uyt uw backhuys treck.
En dit is nog niet eens het ergste! Eén punt echter heeft R. hier voor: terwijl Nieuwen-Haen en Griet Smeers beiden geheel buiten de handeling staan, neemt Margriet er wel degelijk aan deel: zij komt overeen met | |||||||
[pagina 269]
| |||||||
Guarini's Corisca. Warenar daarentegen is zijn eigen vinding - of inlapsel, zoo men 't noemen wil - en de kijfpartij dan ook volstrekt overbodig. Daar alle kunst ontspruit uit 's menschen behoefte aan verheffing boven de werkelijkheid, zoo wordt de plaats van iederen kunstenaar in de geschiedenis minstens evenzeer, als door zijn begaafdheid, bepaald door zijn begrip van idealiseeren. Ten opzichte van Rodenburgh is de voorrede van dezen zijnen Trouwen Batavier zeer leerzaam: ‘Uw lievert (d.i. hijzelf) ... bewandelde met zijn Anna de belooverde Beemden, ghenietende de vermaeckelijcke verwulfstelghens daecken des olmen, elsen, en eycke lommer beooghende het wolle vlockx, op 't korte gras knabbelende, graechteGa naar voetnoot1), het melck veed waegende op de klaver etmoersche velden en de pluymdierkens tierelierende in dartelende vreughde, midlertijd de een schaephoeder daer en d'ander hier yder voldeden hun bevolen zorge’ ... Al spreekt hier meer zucht naar ondragelijke gemaaktheid van taal, dan ‘warme liefde voor Engelands frisch natuurschoon’Ga naar voetnoot2), toch kan de inhoud niet onwaar genoemd worden. Maar nu: ‘en alles onder een bekommerde na be-ooging des (sic) plaets, waer d'eene van de steets vlietende Theems scheyden van zyn baer-voete herderinneken, de voet steden kusten, d'ander knielende voor 't Carmille(?) aerde-zit plaetsken, twelck hem noch vernieude de aenghename verzelling met zijn geliefde Meysken. D'eene zittende aen d'Oever van een stilstaende Beecxken (sic), ontroerde de zuyvere baerkens, door zijn veelvoudige bracke tranens druppelen bemurmureerende d'afkeerlijcheydt zijns (sic) Herderinne. D'ander neuryende op een havier-ried (sic) de Lofzanghen zijns vriendinneken’. Leg dit nu, lezer, naast de schildering der Engelsche volkszeden van dien tijd door Shakspeare, toch op zijn minst evengoed dichter als Rodenburgh, en de nuchteren beschrijving der werkelijkheid door CampbellGa naar voetnoot3), rijst dan niet bij u de vraag | |||||||
[pagina 270]
| |||||||
of, gelijk zijn bewonderde Lope de Vega Plautus en Terentius, zoo Rodenburgh geheugen en verstand achter slot en grendel borg, wanneer hij ging schrijven? Het stuk is in 1609 gespeeldGa naar voetnoot1), dus naar allen schijn ter viering van 't Bestand; dit kan Vondel op het denkbeeld hebben gebracht dezelfde stof te bezigen ter verheerlijking van den vrede. | |||||||
2. Deuchts Violieren-Crans.Van dit stuk is alleen bekend, dat het geschreven is door Theodoor Rodenborch Bets, die in 't begin der 17de eeuw te Antwerpen leefde (zegt het Biogr. Woordenboek der Ned. Letterkunde), en door ‘de Violieren’ aldaar vertoond. Het archief dier kamer is niet bewaard, zoodat het stuk wel verloren zal gegaan zijn. Ik aarzel niet onzen Rodenburgh voor den schrijver te houden. Zijn broeder heette, gelijk wij zagen, Johan Betsen. Van zijn leven tusschen 1603 en 10 weten wij niets; hij kan toen zeer wel te Antwerpen hebben gewoond - en heeft er dan stellig ook gerederijkt. De titel en de inhoud, dien deze doet vermoeden, vallen geheel in zijnen geest. En het zou al zeer zonderling zijn, zoo er tegelijk twee dichters van denzelfden doop- en geslachtsnaam en van dezelfde richting hadden geleefd. | |||||||
3. Batavierse Vryage-spel.Jonckbloet stelt dit op ‘1 Juli 1616’, zonder er reden voor te geven; de opdracht - door den drukker, aan ‘Joffrou Franscoise Steenborn’ - is gedagt. 1 Juli 1622. Maar uit die opdracht blijkt, dat het veel vroeger geschreven is; de titel en de woorden in 't vierde bedrijf: Ghy Batavieren van mijn zoete Vaderland,
Laet ick u spiegel zijn,
geven er den schijn aan van een weêrslag op Kolms Bataefsche Vrienden-Spieghel, 1615 gedrukt en aan Rodenburgh opge- | |||||||
[pagina 271]
| |||||||
dragen; het zal dus niet veel jonger zijn. Voorts komen er twee zinnekens in voor, die nog sterk gelijken, in hun namen zelfs, op Belet van Deuchden en Sondich Becoren; en behalve hier gebruikt Rodenburgh alleen in 't voorspel van Melibea (1617) en 't naspel van Rodomont en Isabella (1617) rhetoryckelycke persoonsverbeeldingen; zijn verdere allegorieën zijn pseudoklassiek. Het Batavierse vrijage-spel zal dus in elk geval tot zijn oudste werken behooren. - Theophilus en Pirocles ‘twee oude Batavieren’ openen 't stuk met lofzangen op den goeden ouden tijd. Celia, ‘een loos meysken’, spant samen met Polotheus, ‘een beveynst Jongeling’, om minnende paren in twist te brengen (wat zij daarmeê beoogt, is niet recht duidelijk). Hij vrijt tegelijk naar Lucia, Emerens, Celestina en Oediel; L. heeft nog twee aanbidders: Sephalis en Pamphilio (die zich - niet zeer ridderlijk - tegen elkander beroemen, waarbij zij door Celia en Polotheus beluisterd worden); en koketteert met alle drie, hoewel S. haar redt uit handen van ... een sater (naderhand echter ‘een boer’ genoemd) maar evenals de pastor fido, zonder wederliefde te oogsten; en Polotheus' valschheid, aan 't licht komende, beweegt haar om zich van de wereld af te zonderen en te leven als - melkmeid. P. zaait wantrouwen tusschen Emerentia en haar Hermilio; maar H. vermomt zich als een oude boer en beweegt E. hem haar leed te klagen, waardoor beiden de waarheid ontdekken. Celestina bemint Heliodoor en hij haar; doch haar vader wil, dat zij Polotheus zal huwen. Pamphilio, ontboden om haar portret te schilderen, laat Heliodoor vermomd in zijne plaats gaan. Zij vertelt hem wat zij al zoo in de schilderij uitgedrukt wil hebben - een opsomming, die herinnert aan: Schilder, 'k wou mij zelf eens zien
Op het doek geteekend:
enz. en opnieuw bewijst, hoe weinig oog de schrijver had voor 't onderscheid tusschen ideaal en onmogelijkheid. - Volgt een herkenning, waardoor C. in flauwte valt; en een veel te lange alleenspraak van Heliodoor, waarin hij al klagende voor de vuist | |||||||
[pagina 272]
| |||||||
een strofe van minnezang dicht; en die toch niet zonder waar gevoel is, waarom ik het slot en de volgende samenspraak wil aanhalen: (Hy kust heur).
Ha, laetste droefste kus, helaes, ick voel noch levenGa naar voetnoot1),
Kust dan Heliodoor, zo langh u asem leeft,
Want 't schijnt ghy door 't ghekus u Enghel 't leven geeft.
Hoe ist mijn lieve hert? helpt Godt, 'k voel heur beweghen,
Heur polssen leven weer, O Hemel zend u seghen,
O opper milden God, doch dese Enghel spaert,
Ghelijck de Phenix van de schoonen op de aerdt.
Ontlast u teere borst, van dees benaude hetten,
Sught uyt myn lieve Nymph, laet u Auroor weer zetten,
Het purpre frisse root, in dit Albastre wit
Uws lieve kaecskens glans, laet u spraeck-rijcke-lit
Door 't uyten van een woordt my duysent levens gheven.
C.
Ay me, Heliodoor.
H.
O glory mijnes leven.
C.
Ha lief!
H.
O hert!
C.
Mijn vreughd!
H.
Mijn ziel!
C.
Mijn al!
H.
O trouw.
C.
Heliodoor!
H.
Mijn Nymph!
C.
Mijn eygen!
H.
Waerde vrou!Ga naar voetnoot2)
C.
Als d'overgroote rouw de hooghe vreught ghevoelden,
De gheestelijcke kracht zo in mijn herte woelden,
Dat hun gheweldt het wiel mijns zinnen uyt het spoor
So schielijck dreef, helaes, dat ick 't verstant verloor.
H.
Hoe ist mijn Enghel nu?
C.
ten kan niet qualyck wesen,
Nu ick u bij zijn heb, hoe quaemt lief dat ghy dese
Verkeerde kleen aantrockt?
H.
Om dat mij was gheseyt,
Ghy Polothens liefdt, en om het recht bescheyt
| |||||||
[pagina 273]
| |||||||
Te weten, nam ick voor, dus te verspien u vryen.
C.
't Schynt dat de haet en nijdt ons liefde niet kost lyen.
Daer is die schalcken man.
Poloth.
(komt). Wat doet de tyt oock niet?
C.
Lief laet ons gaen van hier.
H.
Opdat hij ons niet ziet. Binnen.
Zoodra P. alleen is, voegen de ‘Sinnekens’ Schyn-deucht en Schoonpraet zich bij hem, zijn gewone raadslieden ten kwade, en blazen hem in Emerentia te belasteren, als zou zij zich aan hem hebben overgegeven. Dit eindigt:
P.
'k Wed dat Hermilio dan het meysken niet begheert,
Schoonp.
So blijft zy zonder man.
Schynd.
En schandelyck onteert.
Schoonp.
Wy brengen 't aen den dagh.
Schynd.
En laet ghy 't aen u leunen.
P.
Maer spreeckt uyt eenen montGa naar voetnoot1), (Binnen)
Schynd.
Ghy meught daer wel op steunen.
Schoonp.
Adieu mijn Heer,
Schynd.
Vaerd' wel,
Schoonp.
Wy broeyen hem wel mal.
Schynd.
Wel wat oft noch in 't eynd' met hem noch wesen zal?
Schoonp.
Eerst stond hy na heur eer.
Schynd.
Maer zy was al te eerlyck
Schoonp.
Nu steelt hy heur[e] eer.
Schynd.
Voorwaer 't is al te deerlijck.
Schoonp.
Wel, ick wil na den Dam.
Schynd.
Ick na de nieuwe brugh,
Schoonp.
Tot boosheyt zijn steets beyd' ons willens vleuglen vlughGa naar voetnoot2).
Volgt alleenspraak van Lucia, waarin zij van de wereld afscheid neemt - en dan wordt plotseling van den toeschouwer verlangd aan te nemen, al heeft hij er niets van gezien of gehoord, dat het snoode plan tegen Emerentia mislukt is en Celestina vaderlijke toestemming heeft verkregen tot huwelijk met Heliodoor. Immers Polotheus komt; en nadat zij hem den | |||||||
[pagina 274]
| |||||||
mantel duchtig heeft uitgeveegd en vertrokken is, staan op eens de Sinnekens weêr naast hem:
Schoonp.
Ist nu niet wel gemaeckt?
Schynd.
Ist nu niet wel gepreeckt?
Schoonp.
Ist nu niet wel gevrijt?
Pol.
Mijn hert van spyte breeckt,
Nu Celestyn oock met Heliodoor gaet trouwen.
Hij besluit naar 't buitenland te gaan en vertrekt. De Sinnekens zeggen elkander de waarheid naar gewoonte, en eindigen:
Schynd.
Ick wil ter bruyloft van Hermylio en Emerens.
Schoonp.
Ick meed', dats wel bedocht, daer zullen wy na wens
Ons kaartjes spelen dan.
Schynd.
De feest wert oock gehouwen,
Van Celestina, die Heliodoor zal trouwen.
Schoonp.
Daer moeten wy oock heen.
Schynd.
En vrijen dattet klapt.
Schoonp.
Want menigh meysken wert door ons in 't net betraptGa naar voetnoot1)
Schynd.
En wercken vaecken met een koddighe boelagie.
Schoonpraet valt uit zijn rol en sluit als rederijker: Hier eyndigt onze Spel der Batavierse vryagie.
Dit stuk schijnt uit herinneringen aan Italiaansche en Engelsche herderspelen saamgesteld, al zijn de personen jonge heeren en jofferen, en al is het tooneel: ‘de Amstels-dijck, Reegeliers, SpieghelsGa naar voetnoot2) en Dry-roemers-hof’. Opmerkelijk is Tyter, dienaar van Hermilio (niet van Polotheus, zooals de personenlijst zegt), 1o omdat hij met zijns meesters verliefdheid den draak steekt, op een wijze, die aan Robbeknol doet denken; 2o omdat in Keyser Otto III en Galdrada ook een Tyter voorkomt die, gelijk Jonckbloet reeds heeft opgemerktGa naar voetnoot3), blijkbaar Rodenburgh zelf voorstelt; en nu treedt in meer dan één stuk van Lope de Vega een persoon op, Belardo genoemd, die evenzoo met | |||||||
[pagina 275]
| |||||||
het Spaansche punt van eer spot, en evenzoo blijkbaar Lope zelf isGa naar voetnoot1). Heeft Rodenburgh hem hierin willen volgen? Vond hij dan zelf de Arcadische minnarijen belachelijk?
Keyser Otto den Derden en Galdrada, Bly-Eynde-Spel, gedrukt 1616; de opdracht aan Waelburg van Boshuysen is zonder dagteekening, Dl. II verscheen '17, dl. III '18. In ‘'t Spels voorreen’ verschijnen eerst Jalourse, Nietgheliefde.
Jalourse.
Jaloursheyt wurght dit hert
Niet-ghe.
Vermits my mist weermin
Jalourse.
Vernielt door quel en smert.
Niet-ghe.
Ick vreed noch ruste vin,
Jalourse.
Zwier-zinnich vol geraes,
Niet-ghe.
En leve in wantrouwe
Jalourse.
Gans radeloos helaes,
Niet-ghe.
Vol quyning en vol rouwe.
Twee en zeventig maal, wel geteld, neemt aldus elk van beiden het woord, en zwijgt de ander zoolang. Dan zegt Jalourse nog vier zulke regels; en nu bemerkt Nietghe. hem: Jalourse zijt ghy daer?
Jalourse.
Ho Nietghelieft gy hier?
(Heeft ooit een ‘klassiek’ dichter van den vierden rang het terzijde zóó misbruikt als hier onze romanticus? Trouwens zijn Spaansche voorbeelden gingen hierin nog verder; zie Hamb. Dramat. 62.) Volgt een gesprek, waarin elk beweert veel ongelukkiger te zijn dan de andere - totdat D'afzijnde komt, die zichzelf het ongelukkigst acht van alle drie. Na eenigen strijd zegt hij echter: Comt laten wy ons quellen
Int oordeel van all dees aenhoorders eyndlik stellen.
Jal.
Want wy verschelen veel.
Niet-ghe.
Voor my ick ben te vreen,
Afz.
Joffrouwen oordelt dan wie 't meeste heeft gheleen.
Jal.
Ick mits myn Jalousy, die steeds bedruckt moet knaghen,
| |||||||
[pagina 276]
| |||||||
Nietghe.
Of ick die weer-liefd mis, van heur die 'k liefde draghe
Afz.
Of ick die door taf-zijn mijns liefs mijn hert uyt teer.
Jal.
Joffrouwen zo, door lust, ghy morghen hier comt weer, Brenght vonnis op de vraeg,
Nietghe.
Minerva zalt u loonen,
Afz.
En ons Mercuur u zal met Louren cranskens kroonen.
(Is dit alleen herinnering aan de prijsvragen op de landjuweelen, of ook een nagalm van de Cours d'amour? Trouwens, zouden deze niet - zij 't van verre - op de rederijkers en bepaaldelijk op hun prijsvragen hebben gewerkt?)
Jal.
Afzijnde waer nu heen?
Nietghe.
Retorica die speelt.
Afz.
Ick hoor daer is een stem die konstelike queelt.
(Wat is dat? Zooeven spraken zij de toeschouwers aan, en stonden dus op het als tooneel opgevatte tooneel. En nu gaan zij naar den schouwburg; staan dus ergens in de wereld, die de planken slechts verbeelden. Weêr een blijk, hoe weinig R. bij zijn werk nadacht.)
Jal.
Wat is het spels inhoud?
Afz.
Als Keyser Ott' victory
In Romen had getreft, ten tyd van Paus Gregory,
Hy keerend' na zijn Rijck, verliefden in Florens
Op een Joffrouw Galdraed, maer missende zijn wens,
Mits dat Galdradas deughd de Keyser kost afweeren,
Geeft Otto heur ten echt een van zijn grootste heeren.
(Dit is inderdaad de hoofdinhoud van het stuk, door R. waarschijnlijk ontleend aan de ‘Tragedische of claechlycke historien’ (III, n. 6)Ga naar voetnoot1) - of aan Lope de Vega, die ze eveneens heeft gebruikt in la mayor victoria (Kollewijn t.a. p. 359).) d'Autheur hier meed afbeeldt wat dat de deughd vermach,
Waer door Galdraed men doen tot hoogheyt komen sach,
Verfoeyende dem in waer Keyser Ott' nae henghelt.
Nietghe.
'k Hoor datter tusschen dees history is ghemengelt
Een zekere vryagie van een ander vrouw,
Die Tyter trouwden eerst en brack daernae heur trouw.
En Flavio aenslaet, die wulpzich heur beminden,
| |||||||
[pagina 277]
| |||||||
En Tyter komend' weer, moest laes, zijn Laura vinden
Verzamet in den echt.
Jalourse.
Dats vreemt, dit moet ick sien.
Afz.
Wat ziet men oock al grillen in onse eeuw gheschien.
(Hoe komt die opmerking hier te pas? zal men vragen, daar immers het stuk speelt in de eeuw van Otto III. Maar boven zulke kleinigheden was R. verre verheven.)
Nietghe.
Afzijn wel laet ons gaen. } Binnen.
Jal.
De klok heeft dry geslagen. } Binnen.
Afzijnde
(dus alleen, en blijkbaar tot de toeschouwers sprekende):
'k Weet dat ghy in het spel zult hebben goed behaghen.
Onder de personen komen voor: Theophilus ‘geomancien’, die Tyter en N.B. zijn knecht in de sterrekunde onderwijstGa naar voetnoot1); (R. vond dit zelf zoo fraai, dat hij in den druk afbeeldingen van ‘d'elf Hemelen’, den hemelbol en den Dierenriem deed opnemen); Cupido, die ‘in vertooning’ op den slapenden keizer schiet, Galdrada daarentegen niet kan treffen, omdat zij steeds bezig is, naast haar in slaap valt en bij haar ontwaken door haar gebonden wordt; ‘Bedilal’, een soort vertrouwde op zijn later pseudo-klassieks, met wien men alles bespreekt, wat niet vertoond wordt en de toeschouwer toch moet vernemen; soms vertelt hij dezen ook eenvoudig wat er gebeurd is; Araeta ‘de godinne der deughde’, Verstant, Wille en Lust. Het tooneel is Florenca (sic) en Arcadia; wat niet belet, dat Laura genoemd wordt ‘perle van 't Bataefs ghewest’. In 't tweede deel verschijnen als nieuwe personen Thessalia, verliefd op TyterGa naar voetnoot2), en 't Gherucht; Tyter doodt hier een serpent, dat hem doodelijk bijt; in 't 3de deel verschijnt zijn geest | |||||||
[pagina 278]
| |||||||
aan Laura, die daardoor in wanhoop vervalt, ziek wordt, en zijn portret kussende sterft; beider geesten verschijnen aan Flavio. En allegorie èn romantiek dus genoeg. Tyter nu is R. zelf (gelijk reeds Jonckbloet heeft aangetoond), blijkens hetgeen de anderen van hem zeggen - kenschetsend is, dat R. dus metterdaad zichzelf bewierookt; - en Laura is, gelijk Dr. Worp aan 't licht heeft gebracht, de Haagsche juffer Maria de Vos, met wie hij vijf jaar (1608-13) verloofd is geweestGa naar voetnoot1). Kenschetsend is niet minder, dat hij een zijner brieven aan haar, nog wel een vol heftige verwijten en vooral over 't geld, dat zij hem gekost had (hoe ridderlijk en dichterlijk!), heeft opgenomen in zijn Poëtens Borstweringh - als een proeve van briefstijl.
Hertoginne Celia en Grave Prospero. Opdracht aan Joh. Betsen Rodenburgh, blijkens opdr. van 't Mays-spel zijn broeder; gedagt. 30 Juni 1617. Die opdracht is merkwaardig: 1o. om de lofspraak op Abrahams offerhande van Vondel, een nieuw bewijs, dat de strijd niet liep over klassiek of romantisch in den gewoonlijk aangenomen zin; want wie was in dien zin klassiek, zoo niet Vondel? en wie romantisch, zoo niet Rodenburgh? 2o. om de daaraan vastgeknoopte belofte: ‘doch zal eer niet lange geschieden, dat ick u uwen Lazar zal opofferen’. Hij was dus voornemens een Lazarus te schrijven of een prozastuk van zijn broeder onder dien titel in rijm te brengen (waarschijnlijk het laatste; want hoe kon hij anders zeggen: uwen Lazar?); blijkbaar als weêrslag op Costers Spel van de Rycke-man, het vorige jaar vertoond. Is dit voornemen uitgevoerd? Zeer mogelijk; want wij weten, dat er meer van Rodenburgh ongedrukt gebleven is; en de intusschen al hooger stijgende kerkelijke partijdrift kan hem hebben bewogen om een aan de Schrift ontleend stuk buiten de pers te houden. Maar ook indien het niet uitgevoerd is, kan | |||||||
[pagina 279]
| |||||||
Coster het hebben gekend, o.a. door deze voorrede. In beide gevallen heeft hij dus R. slechts met gelijke munt betaald door Isabella te schrijven in weerslag op Rodomont en IsabellaGa naar voetnoot1). Ook bewijst het nogmaals, dat R. tegenover zijn vijanden zich niet zoo stipt tot hooghartig zwijgen bepaalde, als Jonckbloet meende. Wat nu het stuk zelf betreft, dit is weder een vertaling naar Lope de Vega, la Comedia del molino; maar in tegenstelling met Casandra is hier de handeling te verward om ze na te vertellenGa naar voetnoot2). Dat het stuk in Bidloos jeugd nog dikwijls vertoond werd, bewijst wel, dat er velen waren, die dachten als Eelhart in de Gelukte List: Als het rijm glad en goed isGa naar voetnoot3) én een Koning, én eene Koningin,
Hertoogen, Prinsen, Raadsheeren, Knéchten én soldaaten,
't Saamen op het Tooneel uitkomen, veel opsnijen én stout praaten,
Véchtende uit, véchtende binnen; als men schaakt, roofd, én moord,
En dat 'et geduurig woeld, is 'et dan niet als 't behoord?
Vechten, rooven en moorden komen nu wel is waar in dit stuk niet voor, woelen des te meer. ‘Kuiperij op kuiperij gestapeld, maar ze sluiten gebrekkig aaneen, en niets komt goed uit’; zegt Grillparzer er van, hij die Lope anders zoo zeer bewondertGa naar voetnoot4). Zulke stukken heeft Lope méér geschreven; en Rodenburgh, gelijk wij nog zien zullen, ook méér vertaald.
Casandra hertoginne van Bourgondië, ende Karel Baldeus. Eerste druk 1617, opgedr. aan Emilia v. Nassau, princesse van PortugalGa naar voetnoot5). | |||||||
[pagina 280]
| |||||||
Casandra, gemalin van hertog Aernout, gedraagt zich jegens haar mans ‘Kamerlingh’ Karel Baldeus, gelijk vrouwe Potifar jegens Jozef; en met denzelfden uitslag. Hij is trouwens in 't geheim gehuwd met 's hertogs zuster Leonora, die hem een zoon Grimaldus en een dochtertje heeft geschonken; en ziet zich genoodzaakt dit alles te openbaren, om de klacht af te weren, die C., weêr evenals vrouwe Potifar, tegen hem inbrengt bij haar man. Zij tracht dezen nu over te halen om K. te doen vermoorden; doch te vergeefs. Een aanslag op Grimaldus mislukt eveneens. Graaf Lodewijk, (wien Leonora beloofd is, omdat hij op eigen kosten voor Aernout oorlog heeft gevoerd, N.B. tegen geheel Frankrijk), komt in zegepraal terug; en huurt, door C. aangespoord, twee soldaten om K. te vermoorden. Deze ontdekt intusschen den aanslag op Grimaldus den hertog, die om de zaak te onderzoeken, zich vermomt met Karels hoed en mantel. Natuurlijk vallen nu de moordenaars hèm aan; herkenning - voetval - genade. Casandra wordt verbannen en 't huwelijk van Karel en Leonora openlijk bekrachtigd. Hier is nog doorgevlochten een natuurlijk hopelooze verliefdheid van Feliciano ‘edelman’, op Leonora, die niets ter zake doet. Dit uitgezonderd, zou Rodenburg den lof verdienen een goed sluitende handeling te hebben geschapen, maar 't is weêr een vertaling; en wel van Carlos el perseguido, door Lope de VegaGa naar voetnoot1). Opmerkelijk is hier een teeken van verzwakkenden rederijkers-invloed. Immers Rodenburgh heeft twee personen van eigen vinding er in gebracht: Wantrouwe en Ootmoedige schultbeken; maar het zijn ‘zwijgende personagiën’; zinnekens derhalve, die nog wel optreden, maar niet meer spreken, laat staan een komisch tusschenspel leveren. Daarnaast treedt aan 't slot nog een ‘collectieve’ persoon op, de ‘Gemeent’; 't is echter ook mogelijk, dat hier bedoeld is een sprekende met een aantal zwijgenden achter zich, gelijk thans de reien in Ghysbreght worden voorgedragen. | |||||||
[pagina 281]
| |||||||
De Jalourse studenten 1617. 2 drukken. Amst. en Leiden; de Amst. is opgedragen aan Maria Steenburen. ‘De titel der Amsterdamsche uitgaaf, De Jalourse studentin, is een doorloopende drukfout’; zegt Jonckbloet. Een drukfout op elke bladzijde herhaald (want elke draagt in deze uitg. den titel aan 't hoofd) is al iets zeer zonderlings. De waarheid is, dat dit stuk alweêr een vertaling is; n.l. van la escolastica zelosa, door Lope de Vega; de heldin is Celia, die uit minnenijd zich als student vermomt. Maar daar Tembranda dit eveneens doet en twee werkelijke studenten door 'tzelfde gevoel bezield zijn, daar bovendien escolastica ook beteekenen kan: studentenwereld, de gezamenlijke studenten, is het onzeker wat Lope bedoeld heeft, en de titel der Leidsche uitgave op zichzelf beschouwd even goed; hij kan ook door den uitg. aangebracht zijn, uit vrees dat in studentin een hatelijkheid zou gezocht worden; men weet, dat de Muzenzonen der 17de eeuw zeer kitteloorig waren. Hoewel voor 't overige Lopes door Rodenburgh klakkeloos naar Leiden en den Haag verplaatste caballeros op werkelijke Leidsche studenten gelijken, kan men weder nagaan bij JonckbloetGa naar voetnoot1); het fraaiste is, dat de geleerde redetwisten, die R. anders tot in 't krankzinnige Jan en alleman - en allevrouw! - in den mond legt, hier, waar ze volkomen natuurlijk zouden zijn, ontbreken. De reden is duidelijk: bij Lope komt niets van dien aard voor; en Rodenburgh dacht er geen oogenblik aan, of hij zijn voorbeeld zou kunnen verbeteren. De Leidsche uitgaaf verschilt sterk van de Amsterdamsche. In twee opzichten is zij stellig beter: 1o De tooneelaanwijzingen zijn uitvoeriger; 2o Rodenburghs onmogelijke 2de naamvallen mv. en vr. enk. op s zijn verwijderd. Vooral het laatste bewijst wel afdoende, dat zij niet door hemzelf bezorgd is; maar tevens, dat we niet te doen hebben met een gewone boekverkoopersspeculatie. Wat dan een ander kan hebben bewogen om ze te bezorgen, en wie die ander was, blijft duister. | |||||||
[pagina 282]
| |||||||
Inhoud en strekking doen twijfelen of Jonckbloet, toen hij Rodenburghs zedigheid prees, het stuk reeds gelezen had. Volkomen terecht zegt Dr. Kollewijn, dat geen der hier optredende vrouwen ‘in een zedigheids-concours ook maar voor den allerlaagsten prijs in aanmerking zou kunnen komen’. En van ‘waerschouwen’, de vlag die bij onze vaderen en ook wel later en elders zoo menige twijfelachtige lading dekte, kan hier geen sprake zijn, daar alles zoo gelukkig mogelijk afloopt. Dat zulk een werk kon opgedragen worden aan een meisje van deftigen stand - maar nu vertel ik hem, die den toon dier dagen kent, niets nieuws. Wij weten wat Anna Roemersdr. antwoordde op een aardigheid over de zwaarte van den maagdom, die thans geen boerenjongen zou durven uitspreken in 't bijzijn van zijne moeder. Zijn wij nu inderdaad zedelijker? In den schouwburg zeker niet; of liever, de Fransche kluchten zijn véél erger. Doch niet dat is hier de vraag, maar: of Rodenburgh zedelijker was dan Breeroo, Coster of ook zelfs maar Tengnagel? En dan dwingt dit stuk tot antwoorden: neen en duizendmaal neen! Dat hij zelden (Jonckbloets nooit is te sterk) onvertogen woorden gebruikt, pleit eer tegen dan vóór hem. Niet het naakte is onkuisch, maar het ontkleede; en dit is wéér minder onkuisch dan het half-omsluierde.
Melibea. Treur-bly-eynde-spel (Drie deelen, samen tien bedrijven) Amst. 1618 (31 Dec. 1617 voltooid). Opgedragen ‘aen de Beheerschers en Vaderlijcke Zorg-draghers van 't oude Mannen ende Vrouwen Aelmis-huys der Stede Amstelredam. Nieuwejaersgift’. Die opdracht bevat een even uitbundige als met de haren er bij gesleepte lofrede op Burgemeester Sebastiaen Egbertsz. en diens overleden vader en broederGa naar voetnoot1). Een en ander doet vermoeden, dat R. met dit stuk den steun der heeren heeft zoeken te verwerven tegen Costers pas opgerichte Academie. | |||||||
[pagina 283]
| |||||||
Daarmeê stemt overeen, dat hij blijkbaar zijn beste beentje heeft vóórgezet. De handeling schijnt zijn eigen vinding; en verdient den lot weliswaar romanesk genoeg, maar toch niet verward en zelfs minder onnatuurlijk te zijn, dan vele van zijn Spaansche en Engelsche leermeesters. Bekend is, dat er zeven minnaars in voorkomen van dezelfde joffer Melibea - die blijkbaar Rodenburgs ideaal (hij zegt: idéa) van vrouwelijke deugd en wijsheid voorstelt - en dat zij zeven talen spreken; een kunststuk, waarover de lofdichtschrijvers maar niet uitgepraat konden rakenGa naar voetnoot1). Natuurlijk vindt één dier zeven, Thoris, wederliefde. Een tweede, Anchriso, zoekt wraak; en daar Thoris vermomd op een bruiloft zal komen waar ook Melibea genoodigd is, neemt hij dezelfde vermomming aan om haar te misleiden en zoo mogelijk haar eer te rooven. Dit gelukt in zooverre, dat hij, eerst komende, door haar voor Thoris wordt aangezien en een gesprek onder vier oogen verkrijgt, maar ook niet meer; - voor Thoris genoeg om zich bedrogen te achten. De andere vijf hebben, door verschillende toevalligheden, allen eveneens vernomen, hoe Thoris vermomd zou zijn; en bootsen hem eveneens na, hoewel met geen erger bedoeling dan Melibea te kunnen spreken; zoodat er zeven geheel gelijke vermomden op de bruiloft verschijnen; en M. onmogelijk kan nagaan, wie haar heeft misleid en haar goeden naam gekrenkt - want dit gelukt maar al te goed; zelfs haar vader gelooft aan haar schuld. De vijf blijven echter met serenades en vermommingen naar hare gunst dingen. Dorothea, door Anchriso verleid en verlatenGa naar voetnoot2), komt haar te hulp. Phillido, een der vijf, ‘overhoort’, als duinmaaier verkleed, beider gesprek; en biedt M. aan hare eer | |||||||
[pagina 284]
| |||||||
met den degen te handhaven (zonderlinge taak voor een duinmaaier, zou men zeggen); 'twelk zij zonder hem te kennen aanneemt. Doch een ander, Silvio, heeft weêr dit gesprek ‘overhoord’; en besluit hetzelfde te doen. Dorothea op hare beurt ‘overhoort’ een alleenspraak van Anchriso, die, bewogen door een ‘pasquil’, dat Thoris heeft doen aanplakken, almeê voor M. wil strijden; zij besluit zich aan Thoris zijde te stellen om door Anchriso's hand den dood te vinden; enz., zoodat Thoris, ingevolge Phillido's uitdaging gehelmd en gewapend op ‘Westerbeeck’ komende (het stuk speelt in den Haag), daar zes evenzoo toegerusten vindt, die ieder voor zich aanspraak maken om Melibea's kampioen te zijn; een zevenden (D.), die zich aan zijne zijde stelt; en een achtsten (M. zelf), die hen verzoenen wil. Volgt natuurlijk opheldering, vergiffenis en uitzicht op twee huwelijken; - de vijf man, die er overschieten, moeten zich zoo goed zij kunnen troosten. Ongelukkig laat R. de vier zinnebeeldige personen Tijdt, Waerheydt, Onschult en Gemoedt niet alleen aan Melibea in heur eenzaamheid als troosters verschijnen (wat binnen zekere grenzen even verdedigbaar is, als een zichtbaar voorgestelde droom), maar ook in 't slottooneel tusschen al die werkelijke Haagsche menschen optreden en - geheel overbodig - aan de ontknooping deelnemen. Het lachwekkende komt in dit werk op twee zeer opmerkelijke wijzen voor.
| |||||||
[pagina 285]
| |||||||
Ik meen derhalve, dat R. met zijn Fop een grappenmaker bedoeld heeft, die ‘uit zijn geest’ de gapingen moest aanvullen, waartoe Melibea aanleiding gaf door de vele verkleedingen. Maar dat geeft dan weêr een aardig kijkje op zijn ‘stichtelijk idealisme’. En te meer, omdat hij 't zelf afkeurde in anderen: | |||||||
[pagina 286]
| |||||||
‘want laeten sy toe, dat den eenen quidam oft d'ander Wispeltuer, die op het Toneel komt onder deckzel van de KluchtenaerGa naar voetnoot1) en Bofon alles mach zeggen wat hem voorbeeldt’ enz.Ga naar voetnoot2). De belangrijkheid van 't voorspel voor onze kennis van den strijd tusschen Camer en Academie is uitvoerig aangetoond door Jonckbloet (III, 156 vv.).
Rodomont en Isabella. Opdracht aan Reynier Ewoutsz., bewinthebber van I.L.B., zonder dagt., gedr. 1618. 't Is lang verleden .... dat U.L. graechden om op ons tooneel af te beelden hoe krachtig de deughds heerschende is in eerbaere ghemoeden ... Daer toe kipt ghy uyt den Ferraerschen Ghelaurierden Poët, Luys Ariostijs Furieusen Roeland, de deughd-rycke Isabella, aengevochten zijnde door den baldadighen, lust-gierighen Rodomont, Koningh van Argier. En ghelijck mijn neyginghe streckt om uw neygingh te voldoen, heb ick het gerymt’. De natuurlijkste uitlegging dezer woorden schijnt mij: dat Ewoutsz. het stuk in proza heeft geschreven en R. het lang naderhand in rijm gebracht; men kan er echter ook uit lezen, dat E. lang voornemens is geweest een stuk met dit onderwerp te schrijven, maar bij gebrek aan tijd of rijmvaardigheid dit heeft opgegeven en R. uitgenoodigd het te doen. - Het onderwerp is inderdaad geput uit den Orlando furioso, 29e Zang; maar door R. of E. op hunne wijze verfraaid, o.a. door er tien zinnebeeldige personen bij te voegen. Wat er zoodoende van geworden is, kan men nalezen bij JonckbloetGa naar voetnoot3). Het naspel, gesprek tusschen In Liefd' Bloeyende, Wt Levender Jonst en Vrese Godts is vol hatelijkheden tegen Costers Academie, die een zonderling licht werpen op het voorspel van Wraeck-gierigers treurspel, en het vermoeden versterken dat dit jonger is (zie blz. 287). | |||||||
[pagina 287]
| |||||||
't Quaedt zijn meester loont; voor de eerste maal gespeeld 20 Mei 1618. Vertaling van la Venganza honrosa, door Gaspar AguilarGa naar voetnoot1). Dit is, hoewel romantischer dan Cassandra, veel minder onwaarschijnlijk dan de Spaansche stukken in den regel zijn. Daarom heeft Rodenburg het dan ook in dit opzicht ver ... beterd; de beide ‘quaedt’ doeners worden in 't oorspr. achter de schermen gedood en hun hoofden op 't tooneel gebracht; bij R. levend op 't tooneel onthoofd, N.B. terwijl de wrekers ook maar met hun beiden zijn; vrage: hoe zijn ze dan gevangen en gebonden? Als nieuwe proeve van Rodenburgs geroemde zedigheid kan dienen de aanwijzing: ‘Vertooningh waer Astolfo en Porcea in minneGa naar voetnoot2) troetlich zijn verzaemt en verzelt met Cupido’. Om nog een reden is de zedelijke beteekenis van het stuk opmerkelijk; de wraak wordt als volkomen natuurlijk en rechtvaardig voorgesteld, terwijl zij in Wraeckgierigers treurspel, in 't zelfde jaar voor 't eerst vertoond, den wreker in den ondergang medesleept en in het voorspel, door R. zelf geschreven, ten scherpste wordt afgekeurd. Daar wij nu niemand zonder onomstootlijke bewijzen mogen verdenken warm en koud uit één mond te blazen, zullen we moeten aannemen, dat 't Q.s. mr. loont het oudste is, dat iemand den dichter op het onchristelijke der strekking gewezen heeft; en Wr. Tr. vertaald en 't voorspel geschreven is om zich tegen beschuldiging van wraakzucht te verweren. Maar dan moeten ook beide jonger zijn dan Rodomont en Isabella, waar trouwens niets tegen pleit, daar zij 't zelfde jaartal en geen dagteekening dragen; - redenen, waarom ik mij hier veroorloofd heb van de door Dr. Alblas aangenomen tijdsorde af te wijken. Dat R. en I. ouder is dan Costers Isabella, heeft, meen ik Jonckbloet aangetoond (boven blz. 279). Of moeten we met Jonckbloet aannemen, dat die afkeer van wraakzucht alleen gepredikt is ter verklaring, waarom hij geen | |||||||
[pagina 288]
| |||||||
schimpdichten op zijn vijanden schreef? Ook dan moet Q.s.m.l. ouder zijn, daar hij door nà die prediking zulk een stuk te vertalen, in tegenspraak met zichzelf zou geraakt zijn.
Wraeckgierigers treurspel. Gedr. 1618. Opgedragen aan president, factor en prins van I.L.B. In die opdracht duidt R. met geen enkel woord aan, dat het stuk een vertaling is. Toch is dit zoo, gelijk Loffelt heeft aangetoondGa naar voetnoot1); en 't is een fraai staaltje van wat R. vertalenswaard achtte: een hertogin met vier zoons, van wie de jongste reeds een gehuwde vrouw geweld heeft aangedaan, gedraagt zich jegens haar mans bastaard als Phedra jegens Hippolytus, en krijgt na eenig tegenstribbelen haar zin; zoo walgelijk als dit begin, zoo bloedig is het overige, en even onnatuurlijk. Van de ontknooping is, bij volslagen gebrek aan tooneelaanwijzingen, slechts zóóveel te begrijpen, dat nagenoeg alle personen gedood worden, zoodat Langendijks Jaep hier met hetzelfde recht als bij de vertooning van Aran en Titus had kunnen zeggen: Men stak menkaêr daer dood as katten en as hongden,
Zo dat er in het lest geen overeind meer stongden,
As twee of drie. Ik zaay: ‘Kom Maertje, loop je best,
Wangt meuglyk worden strak de kijkers ook equest’.
Daarenboven is de zedeleer, die Rodenburgh in het stuk zag, er niet eens in te vinden; want de wreker wordt weliswaar ook gedood, maar nadat hij zijn wraak voltrokken, dus zijn doel bereikt heeft; en wat zal een mensch, die zóó door één hartstocht beheerscht wordt, na voldoening daaraan nog met zijn leven doen? Wie hem doodt, bewijst hem welbeschouwd een dienstGa naar voetnoot2). Uit de namen blijkt, dat Tourneur een Italiaansche novelle heeft gevolgd, die ik echter niet heb kunnen vinden. Zij staat niet, waar men zulk een opstapeling van gruwelen allereerst | |||||||
[pagina 289]
| |||||||
heeft te zoeken, n.l. in Cinthio's HecatommithiGa naar voetnoot1); evenmin bij Boccaccio, Bandello, in Gesta Romanorum of Pecorone, of bij Belleforest. - Maar uit die namen blijkt ook, hoe gedachteloos èn Tourneur, èn R. hebben gewerkt. Hertog en hertogin dragen geene; de oudste zoon, de ergste wellusteling, heet Lussurioso; de tweede, een eerzuchtige, Ambitioso; de derde, een gewoon mensch, Supervacuo; de jongste Junior; de bastaard, ‘in vuyl overspel gewonnen’, Spurio; de wreker Vendice; zijn hoog eerbare zuster Castiza; m.a.w. in de gebruikte novelle hadden de personen geen namen, maar werden (wat in die novellen meer voorkomt) aangeduid met een titel of bijv. naamwoord. Tourneur heeft deze voor eigennamen aangezien; en Rodenburg, die toch ook Italiaansch kende, heeft hem blindweg gevolgd, - zoo hij niet in die toepasselijke namen een fraaiheid te meer heeft gevonden. Maar dan is 't een nieuw bewijs van zijn volslagen gebrek aan gevoel voor waarschijnlijkheid. | |||||||
Treur-bly-eynde spel van Alexander 1618.Opgedragen aan Johan Sybrantsz. de Bont, Prins van I.L.B., die hem 't onderwerp, t.w. de geschiedenis van Alexander en Thephisna, heeft ‘voorgesteld’, iets verder zegt hij: ‘behandicht’, waarop hij het stuk, gelijk zijn lofredenaars en hijzelf nooit moede werden te herhalen, in 44 uren heeft ‘volgerijmt’. Welk begrip van poëzie had toch de man, die zich op zoo iets beroemde? Dat behandigen is niet volkomen duidelijk. Heeft de Bont hem op de stof gewezen? Heeft hij een stuk vertaald in proza | |||||||
[pagina 290]
| |||||||
en aan R. ter berijming gegeven? Dit was toch niet ongewoon; en zou op zichzelf de aannemelijkste verklaring van dat berijmen in 44 uur leveren; maar R. kende zelf alle talen, waarin destijds tooneelstukken geschreven werden. Blijft nog over, dat de Bont een oorspronkelijk stuk in proza geschreven heeft, wat evengoed de vlugge berijming verklaart; maar waarvan mij geen tweede voorbeeld bekend is, al moet ik (boven, blz. 278) aannemen, dat R. waarschijnlijk hetzelfde heeft gedaan of willen doen met een werk van zijn broeder. Het onderwerp is de uit ‘vaticinium’Ga naar voetnoot1) en ‘amici’Ga naar voetnoot2) saamgestelde geschiedenis in de verzameling, die als Syntipas, Historia VII Sapientum en ‘van de zeven wijze mannen van Rome’ vermaard is, meer vermaard misschien dan eenig ander boek buiten den BijbelGa naar voetnoot3). De ridder Rocabrune en zijn vrouw ClavelaGa naar voetnoot4) verheugen zich over de a.s. thuiskomst van hun zoon Alexander, die nog jong en reeds een wijdberoemd geleerde is. (In den vader is bij R. eenige karakterteekening). Na zijn aankomst hooren zij een nachtegaal zingen; en vragen hem, wat dit beteekent. Na eenige aarzeling verklaart hij 't als voorspelling, dat zij hem aan tafel zullen bedienen. Woedend werpen zij hem in een put, waaruit hij door Egyptische kooplieden verlost wordt, die hem meênemenGa naar voetnoot5). Hij komt aan 't hof; verklaart den koning, wáárom er steeds drie ‘ravens’ boven zijn hoofd vliegen; wordt tot belooning met Z.M. dochter Thephisna verloofd; en gaat op reis naar den keizer. Diens dochter Florentina wijst Guydeon, prins van | |||||||
[pagina 291]
| |||||||
Spanje, afGa naar voetnoot1). Alexander komt en blijkt sprekend te gelijken op Lodewijk, prins van Frankrijk, die eveneens afgewezen, hem als postillon d'amour gebruiktGa naar voetnoot2). Beide minnaars vermommen zich als haar biechtvader; L. komt eerst en hoort dat zij Alex. bemint. - De koning van Egypte sterft; Thephisna zendt boden naar alle landen om Alexander te zoeken. - Flor. door Alex. overgehaald om Lod. een kus toe te staan, wordt door Guydon in zijn ‘kappusynskap’ bespied; hij vervloekt de kap en wil L. naar 't leven staanGa naar voetnoot3). Later ontmoet hij nog steeds vermomd dezen weder; en krijgt allerlei liefheden over Spanje te hooren, die hij om zich niet te verraden moet slikken. Florentina zwicht voor Lodewijks liefde. A. neemt afscheid van L., dien G. komt uitdagen wegens beleediging van Spanje. Hij neemt broêr Henrick, Florentina's biechtvader, als getuige; en maakt, daar de goede pater er natuurlijk niets van weet, een zeer dwaas figuurGa naar voetnoot4). (Tooneelaanw.): ‘Lodewijk komend schuyl-wys door de galeryeGa naar voetnoot5) in de nacht onder het venster van de Princesse Florentina’. Hij zingt een lied, in vorm = ‘Zingt ter eere van de kroon’ in David in Ballingschap ('t welk het vermoeden bevestigt, dat Vondel dikwijls zijn reizangen schreef voor bekende zangwijzen). Don Jeronimo, edelman van Guydeon, ziet hem 't venster in klimmen; en ... zingt zeer bedaard 4 strofen op dezelfde wijzeGa naar voetnoot6), Guydeon daagt Lodewijk uit. Deze heeft weinig strijdlust, waarom Fl. hem raadt Alex. te halen om hem te | |||||||
[pagina 292]
| |||||||
vervangen, daar zij immers elkander sprekend gelijken. L. grijpt dit (men zou zeggen) voor een prins van Frankrijk niet zeer waardige redmiddel aan; en vindt A. volkomen bereid. Maar er is ééne zwarigheid: zijn huwelijk met Thephisna en kroning zijn reeds bepaald. Ook hier helpt hen hun gelijkenis. Lodewijk zal in Alex. plaats huwen en gekroond worden. Voorts: Zooveel aengaet myn bed / ick 't u gemoedt beveel /
Ick acht Prins Lodewyck so genereus / so eel /
Zo afterdochtich / dat natuur ghy sult verweeren
Om myn echte bruydt lichaemelyck niet t' on-eeren /
Myn trouwe sulcks verdiend die ick u nu betoon
Vertrouwend u myn Huys-vrouws bed en ook myn troon.
L. trouwt Th. in ‘vertooningh’, en toont zich A's vertrouwen waardig door in volle wapenrusting te bed te gaanGa naar voetnoot1). Alex. overwint en doodt JeronimoGa naar voetnoot2), brengt Florentina zijn hoofd, en keert naar Egypte terug waar hij Thephisna zeer misnoegd vindt over zijne (d.i. Lodewijk) tot dus ver voortgezette onthouding en haar opheldering geeft. - De keizer sterft. - Thephisna vergiftigt AlexanderGa naar voetnoot3), waardoor hij melaatsch wordt en de edelen van Egypte hem verjagen. - Lodewijk komt in Duitschland terug. ‘Vertooningh, waer Lodewijk voor de eerste mael met Florentina trouwt, voor de tweede mael werdt ghekroont nevens haer als Koningh van Vranckrijck en voor de derde mael Keyzer’. A. komt met de Lazarusklep. - De ‘voedster’ brengt de tweelingkinderen, die L. heimelijk bij Fl. heeft verwekt. A. maakt zich bekend; L. wil natuurlijk alles doen en geven om hem te genezen. Na een (goed geschilderde) aarzeling verklaart hij een ‘voor-beeldingh’ te hebben, dat een bad in 't bloed dier kinderen hem genezen zalGa naar voetnoot4). Lodewijk doodt | |||||||
[pagina 293]
| |||||||
hen en raadpleegt daarna Florentina, die volmondig hare toestemming geeft. Als zij dan vernomen heeft, dat de daad reeds volbracht is, zegt de Voedster: ‘Daer is noch leven in’; en verder hooren we er niet vanGa naar voetnoot1). A. nu genezen, gaat met L. terug naar Egypte, wordt als Koning hersteld, doet Thephisna onthoofden (dit gebeurt weêr in ‘vertooning’Ga naar voetnoot2) en huwt L. zuster LeonoraGa naar voetnoot3). Nu noodigt hij zijn ouders bij zich ten eten en laat zich door hen bedienen, waardoor de voorspelling van den nachtegaal vervuld wordt; volgt herkenning en verzoening (waarbij de Bont of zijn voorganger Genesis 43 en 45 schijnt te hebben geraadpleegd, tot groot voordeel van 't stuk). Het Nedl. volksboek is dus niet trouw gevolgd; evenmin het Fransche, dat in zijn uitvoeriger vorm trek voor trek met het N. overeenkomt, terwijl de korte, evenals het mnl. gedicht, van ons verhaal slechts het ‘vaticinium’-deel bevatGa naar voetnoot4); en ik kan de afwijkingen niet zoo gering vinden als WorpGa naar voetnoot5). De herhaalde vermomming als monnik, de verwijdering van het kerklegende-achtige in de herleving der kinderen (in 't V. zingen zij ave Maria!), en vooral het belachlijk figuur, dat de Spanjaard maakt, doen veeleer aan een Engelsch drama als bron denken. Men zou dan moeten aannemen, dat de Bont dit | |||||||
[pagina 294]
| |||||||
in proza heeft vertaald; doch ik heb niets van dien aard kunnen vinden - en evenmin een der Eng. volksboeken (er zijn verscheidene) raadplegen.
Eglentiers Nieuwe-Jaers Gift, in liefd bloeyende. Op 't iaer MDC.XIX, (boven de blz. staat: Nieuwe Jaers-Eer-gift). Samenspraak tusschen Sterre-kenner en Leer-gierigert, waarin sterrenkunde en wichelarij naar den geest des tijds dooreengemengd zijn. Rodenburg toont zich nog verlichter dan menigeen onder zijn tijdgenooten - en vooral juist onder hen, die in even hooge mate als hij de van Italië uitgegane wereldlijke beschaving der 16de eeuw bezaten - waar hij aandringt, op den invloed der sterren niet vast te bouwen: 't Geen ick u heb verhaelt van 't Sterre-loops beheer
Is Gissingh.
Leerg.
Wat is dat?
Sier.-k.
Een menschelijcke leer /
Vernuftighe ervaring van veel wijse luyden:
Daer over moet ghij reck'lijck al dit zeggen duyden /
En zonder u te binden aen 't geen is gezeyt /
Maer stellend'Ga naar voetnoot1) aende Heemlicke voorzichticheytGa naar voetnoot2),
(enz.). De staatkundig-kerkelijke strekking is (blz. 259) besproken. Taal en verzen zijn niet beter of slechter dan in de voorafgaande tooneelstukken. Aan de beschrijving der twee Bruylofts-Eer-gaven van dit jaar door Dr. Alblas heb ik niets toe te voegen. -
Hertoginne van Savoyen en Don Juan de Mendossa. Handschrift van Rodenburg zelfGa naar voetnoot3), thans bewaard in de boekerij der Rijks-hoogeschool te Utrecht. Gedagt. 8 Juni 1619. De hertogin, zuster des konings van Engeland, verlieft op den Spaanschen edelman Mendossa, alléén door met lof van hem te hooren spreken; en gaat om hem te zien in bedevaart naar ‘Galicien’ (versta: naar San Jago di Compostella). Bij haar | |||||||
[pagina 295]
| |||||||
terugkomst wordt haar gemaal, een bejaard man, plotseling naar 't Fransche hof geroepen; en benoemt den graaf van Lancaster (in Savoie!) tot zijn stedehouder. Deze ziet de hertogin aan om haar te begeeren; maar wordt afgewezen. Om zich te wreken, brengt hij zijn zusterszoon (bij R. Babtista), die ook al op haar verliefd is, in den waan: dat hij zich slechts bij nacht in hare kamer behoeft te begeven en onder 't bed te verbergen, om verhooring te krijgen. Babtista volgt ooms aanwijzing (bij R. gaat hij daartoe over 't tooneel ‘gantsch ontkleedt in zijn hemdt’); nu dringt de graaf met gewapenden binnen, doorsteekt Babtista en beweert de hertogin op overspel te hebben betrapt. Haar vonnis luidt: verbranden, tenzij binnen 't jaar een kampvechter verschijnt, die tegen den graaf haar onschuld wil staande houden. - Het jaar is om; zij moet sterven. Mendossa komt als monnik vermomd hare biecht hooren; zij schenkt hem haar trouwring. Hij vecht tegen den graaf, overwint hem natuurlijk, en vertrekt zonder zich bekend te hebben gemaakt. Uit Frankrijk komt bericht, dat de hertog is gestorven (heeft die al dien tijd niet naar zijn land of zijn vrouw omgezien?); de hertogin besluit naar Engeland terug te keeren. Daar ontmoet zij Mendossa als gezant van Spanje; herkent aan den ring, dien hij draagt, haar biechtvader - huwelijk; eind goed al goed! Deze handeling kan R. geput hebben rechtstreeks uit de Novelle van Bandello, uit de Fr. vert.: ‘Histoires tragikes’ van Belleforest, uit de Ned. vertaling van deze door Merten Everaerts en eindelijk uit de Tragedische of claechlycke historien, daar hiervan een druk moet hebben bestaan van vóór of even na Brederoos doodGa naar voetnoot1), dus op zijn laatst 1618. Zij is ook door Colevelt gebruiktGa naar voetnoot2), die er vijf bedrijven meê vulde; R. heeft ze door een liefdehandel van bijpersonen, die niets met de hoofdhandeling te doen heeft, en door gesprekken over stellingen als deze: | |||||||
[pagina 296]
| |||||||
Daer gheen gheweten is, en can geen ziele zijn
weten uit te spinnen tot vier deelen van onderscheidenlijk 3, 3, 3 en 5 bedrijven (Spaansche invloed, die drietalligheid?) Iets nieuws zijn de vele spreuken uit Latijnen, met vermelding van schr. en plaats in kantt.; waarbij hem echter overkomen is aan Cicero toe te schrijven, wat in werkelijkheid een door dezen aangehaalde, zeer bekende regel van Ennius is (Unus homo cet.). Kende R. niet zóóveel Latijn, om een hexameter van proza te onderscheiden? Iets nieuws van meer belang: de geesten van Babtista en zijne ouders verschijnen, alleen zichtbaar voor zijn moordenaar. De man, wiens werken van zielkundige onmogelijkheden wemelen, heeft stellig de plaats van het bovennatuurlijke in de tooneeldichtwereld niet voldoende begrepen - zoo hij er al ooit over nagedacht heeft -, om dit uit eigen vinding te putten; te minder is dit aan te nemen, daar tegelijk ook de hertogin, die nog leeft, hem verschijnt (en wel te weten niet in een droom). Blijft over, dat Rodenburgh Macbeth heeft gekend, of wel Hamlet (3e Bedrijf), waaraan ook een tooneel in Hoecx en Cabeljaus doet denken; beiden zijn tijdens zijn verblijf in Engeland voor 't eerst vertoond. - Zij spreken niet en komen in zooverre 't meest met Banquo's geest overeen. Aan den voet der blzz. is telkens het getal der verzen opgegeven - weêr een uiting van Rodenburghs kunstbegrip: rijmen = dichten! - dit is echter alleen bij 't 1e deel volgehouden. 't Eerste is opgedragen aan Steven Jacobsz. Vennekool, heelmeester en rederijker, die zich dankbaar toonde door een lofdicht; het 2e en 3e aan diens vrouw.
(Wordt vervolgd.) w. zuidema. |
|