Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 21
(1902)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 156]
| |
H.L. Spieghel's zinspelNuma Ofte Amptsweygheringe.In het elfde deel van dit Tijdschrift, blz. 261, is door Dr. G. Kalff gewezen op een tot nu toe onuitgegeven tooneelstuk van H.L. Spieghel, getiteld Numa ofte Amptsweygheringe, dat deel uitmaaktGa naar voetnoot1) van een zich ter koninklijke bibliotheek te Berlijn bevindend hs., waarin ook eenige tooneelspelen van P.C. Hooft voorkomen. Enkele fragmenten zijn toen door hem medegedeeld van het zinnespel, dat ik thans in zijn geheel laat volgen, niet om de kunstwaarde die het heeft, maar alleen omdat het het eenige tooneelstuk is, dat wij van Spieghel bezitten en ook dit kan bijdragen om zijne levensbeschouwing beter te leeren kennen. Oorspronkelijk is het stuk niet. Het is eene bewerking naar Plutarchus' Numa, dat hij hier en daar letterlijk navolgtGa naar voetnoot2). Of hij onmiddellijk uit het Grieksch dan wel uit eene Latijnsche vertaling heeft geput, weet ik niet, en is bovendien ook van weinig belang. Mogelijk is het, dat hij den oorspronkelijken tekst heeft gebruikt, daar hij Grieksch geleerd heeft (vgl. Hertsp. VI, vs. 45-46); waarschijnlijker is het evenwel, dat hij, die goed Latijn verstond, eene vertaling gebruikt heeft. Dat Spieghel Plutarchus kende, mag men opmaken uit een gedichtje aan ‘C.A. Bogerd, die Plutarchus van de Gherustheyd des ghemoeds overgeset heeft’Ga naar voetnoot3). f.a. stoett. | |
[pagina 157]
| |
Zinspel.Numa ofte Amptsweygheringe.eerste poos, eerste wtcomen.
Pomponius.
Waer faeltet off hoe comptet bij:
Is alle voorspoock maer versufteGa naar voetnoot1) dromerij?
Off sijn wij achteloos, op ons eijgen doen niet gissende.
Off cleijn verstant in voorspoocs beduiding missende?
OytGa naar voetnoot2) heb ick getwijfelt en acht noch te deeser uer,
Datter eenige gemeenschap is in onse natuer
En t' beloop der dingen; nae de maenloops wandering',
Veroorsaect suchtmenging in ons lijffhaytGa naar voetnoot3) verandering'.
Heb oock somtijts dingen weeten gebueren,
Die ick docht dat ick gedroompt hadde te veuren;
Oock me nae verschayden spoock wel veel dingen voorsien,
Diemen daer nae noyt en sach geschien.
Dit maeckt mij doch nu niet sonder beswaeren,
Bijsonder om dat mij is wedervaeren
Dese naenacht een aendachtichGa naar voetnoot4) beeldelijckGa naar voetnoot5) gesicht;
Gheen ijdel droom, wt wuftige sinnen licht,
Wt swaer bloet, off overstallichGa naar voetnoot6) voetsel voortcomende;
Maer reynbreynich, tusschen slaepen en waecken dromende,
Schoot mij dees inbeelding so crachtich in mijn sin
En hangt int hart recht off s'er gedruct waer in.
Dies benaerstich ick mijn soon Numa te vinden,
Om hem mijn wedervaeren en mening te ontbinden.
Alle wijchelaers hebben mij vrooch voorsayt, dat hij
Sal comen tot hoge en geluckige heerschappij;
Oock is hij iuyst den selven dach ter werelt gecomen,
Datmen de grontsteen layde des stats van Romen.
Ick hadt veel soons, hij was de iongst van allen,Ga naar voetnoot7)
Nochtans ist hem (tegen toeleg) te buert gevallen -
Als wij aen d'overheden Roomscen Coninck Tatius hijlick versochten -
Dat hij hem voor al d'andren gaff sijn dochter.
Doch sij is doot, ende hij socht, noch soect geen ding min
Als hoochayt, maer stelt geheel sijn sin
| |
[pagina 158]
| |
Tot godtvruchtichayt en waerhayts naespuering van alle saecken,
Alleen dienende om sijn siel vroom en wijs te maecken.
Al swerelts glorij, hoochayt en rijcdoom acht hij als dreck,
Doch in nodruftige huyssorch is hij niet geck,
Verachteloostet geensins, maer salt ten meesten oorbaer bringen.
Maer sorchledich sijnde soect hij voor alle dinghen
Eensame sielbesorging' oft geselschap der wijsen.
Wat een hartige vrientschap plach Pythagoras hem te bewijsen
En hij dien selven: sij hadden een hart, een sin, een godt, een potGa naar voetnoot1) te samen.
Mij verwonderden, dat een man so out, soo versochtGa naar voetnoot2) en van sulcker namen,
Mijnen sone, doe noch ionck sijnde, mocht sijn soo gemeensaem.
Nae diens overlijden ist Numa meest eensaem,
Want oprechte eenhartige vrintschap acht hij duer;
Is oock elck lieftallich, oock sijn haters niet stuer,
En alle iongelingen, die duecht en waerhayt minnen,
Soeckt hij door goe leer en voorgang bijsonder te winnen.
Ons wijsgerige neeff Martius is veeltijd aan sijn sij.
Ick wil gaen pogen hun luij te comen bij.
| |
1ste poos. 2e wtcomen.
Numa.
De maech iuect, ist niet schier maeltijt? Mijn dunct, Ja.
Martius.
Ick mient mede.
Numa.
Laet ons naedencken off wijt oock hebben verdient heden?
Niemant hoort soo onnut ter werlt te leven,
Hij verdient de cost. Laet horen, neve,
Hedij beter gewrocht dan ick dit hooft-les?
Aen dachwerk lij geen dach voorbij,
Geen avont, sonder wicken:
Wat welgedaen, qualijck bestaen,
Off beter hadt mogen schickenGa naar voetnoot3).
Wat hebdij bedreven?
Martius.
Mij wedervoer datter twee luyden keven;
Daer heb ick vree te maecken bestaen.
Numa.
Geluctent? Hebdij u even naesten nut gedaen?
Martius.
Ja.
Numa.
Dit verhuecht u.
Martius.
Doch heb icker mij selff ontgaen.Ga naar voetnoot4)
| |
[pagina 159]
| |
Numa.
Hoe sóó?
Martius.
Int straff bestraffen des geens die onrecht dede.
Numa.
Wats dan?
Martius.
Die haet mij nu; hadt ick niet beter met sachte reden
Oock gepoocht t'hinderlijck misverstant wt sijn hart te delven?
Numa.
So hadt ghij hem meer nut geweest, oock u selvenGa naar voetnoot1).
Martius.
Nu laet hooren, wats u daet?
Numa.
Ick heb onderschayt gemaect tusschen twederley haet:
De natuerlijcke goede, en die wt misverstant, verderflijck en quaet.
Martius.
Hoe dat?
Numa.
De quaethayt, vinde ick, is een siecte onser sielen
die even (als een lijffquael) soect de siel te vernielen,
dese quaethayt (als sielsiect) is behoorlijck te haeten,
meest in ons selfs, oock in ons naesten t'sijnder baeten,
en om de quael wt hem te doen wijcken nae wensch.
Maer keert yemant sijn hert van 't quaet op de mensch
en haet sijn wreeclust de man daer quaethayt in is,
dats quae haet en mij dunct dat die wt sijn sin is
even als een ArstGa naar voetnoot2) die de siecte soud' wtrooden,
en in plaetse van de quael de man soeckt te dooden.
maer d'eerste haet op het quaet
als een sielartsenij, is natuerlijck, godlijck en goedt,
daer hebdy t'mijn, maer wie compt ginder?Ga naar voetnoot3)
Martius.
't is oom.
| |
1ste poos. 3e wtcomen.
Numa.
Waerste vader weest gegroet.
Martius.
Van mij oock mede.
Pomponius.
Hebt danck.
soon en neeff ‘wel wat was u sangck?
Martius.
Wij waeren besich om ons dachwerck t'overleggen.
Pomponius.
Dats recht en t' compt oock heel wel gelegen,
Ghy moocht een tweede dachwerck aen mij beginnen.
Martius.
Hoe sóó oom?
Pomponius.
Mij layt dwers in de sinnen
Een inval, voorbeelding, droom off openbaering,
Mij vromorgen gebuert, daer ick verclaring
Op soeck, oft immers bevroeding in mijn verstant.
Martius.
Wats de droom?
| |
[pagina 160]
| |
Pomponius.
Mij docht dat ick hadt geplant
Nevens een doncker onvruchbaer bos, daer wilde dieren
Onrustich woelen, vechten en tieren,
Vier tamme bomen, welich staende in volle bloem en loff.
Soo opent sich den hemel schielyck, en daer compt off
In een stralich licht een glinsterende croon.
OmschinendeGa naar voetnoot1) en daelende op de cleenste boom,
Die so haest dees croon en licht daer op was gedaelt
Sulcke claer-schinende radienGa naar voetnoot2) van sich straelt,
Dat de ganse wildernis verlicht scheen van dese vlam,
De boomen werden vruchtbaer, en al die wilde beesten tam.
't verdween, ick ontwaeckte, doch 't hangt so in mijn sin al,
Dat ick geensins kan cleyn achten desen inval.
Martius.
Dat gelt u Numa.
Numa.
Doetet?
Martius.
Jaet, ick sal u mede verclaeren
Wat mij oock desen nochtentGa naar voetnoot3) is wedervaren.
Mij docht ick quam leechbaerGa naar voetnoot4) met u over 't velt.
Soo compt daer een Arent met een croon in de beck, di hi stelt
Op u hooft; ghij weygert, hij heeft u voort bij de cleeren gevat
En ghij mij; hij brengt ons te Romen in de stadt.
Als ghij nu dus gecroont, een langen tijt hadt gestaen,
En 't volck gesegent, soo greep u den Arent, en voert u van daen.
De croon viel, ick tast daer nae, maer sij wert mij onthort,Ga naar voetnoot5)
So dat ick in onmacht over ruggeGa naar voetnoot6) stort.
Dit deet mij ontwaecken, ick hielt voor droom, en hebt geswegen tot noch toe.
Numa.
Doet noch so voort aen, laet ons niet bewegenGa naar voetnoot7)
Aen dromen, die nae verscheyden oorsaecken iet off niet betekenen.
Dewijl ons begrip niet en kan alt natuerlijck nae rekenen,
So is rust best int onvruchtbaer ondersoeckens betrachten.
Wij hebben genoech op de rust onser sielen te achten.
Laet ons hier nauw wachten, en t' onnodige vergeeten.
Doch nu na huys iachten om wat te eeten.
Pomponius.
Ja t' is al maeltijt, gaen wij, dunctet u lieden goedt.
Ick sal noch vaeck peynsen wat dit bedieden moet.
Bijsonder Martius u misgrijpen, en nedervallen.
Beswaert mij noch meest van allen.
| |
[pagina 161]
| |
1ste Boerterij.
Jaanke en Mieus
met een vlacke cordewagenGa naar voetnoot1) een [voorstelling van een wereldbol] cruyende.
Jaanke.
Ick sal tavont rijsenbrij eten met perduicGa naar voetnoot2) daer in,
Kan ick dese werlt cruyen datse layt nae mijn sin,
En leggen blijft, sayde mijn heer, en noch vraechde hij meer
Hoe ick wilde datse lach, ick sayde met het cruys op en neer.
Was dat niet recht, en hoe icse vast set hij wil so niet leggen,
Siet, nu staetse, daer leytse nu weer, weer valtse, wat sal ick seggen?
Nu staet, al sacht, daer roltse heen, nu leytse stil.
Weer aen, wat raet, de werlt mach rollen sose wilGa naar voetnoot3),
ick wil oock hebben dat se so leyt.
Is de brij niet verdient Numa, als ick u sulck bescheyt
Geeff? dats immer wel bedocht bequaem.
Mieus.
Hoe Jaanke?
Jaanke.
Wie meendy? Janus is mijn naem.
Mieus.
Warom niet Jannes manbres maet?Ga naar voetnoot4)
Jaanke.
Soo moochdy Janneman heten, go, watten praet!
Mieus.
Wel Janus, dat ghijt wel verstaet,
Wij behoeven u nu wel met een statige naem te noemen,
Want onse heer is Coninck, ghij sult me nae RoemenGa naar voetnoot5).
Jaanke.
Hoe Coninck, wats dit? wat behoef ick het te weten.
Wacht, wacht ick moet thuys, ick heb groote lust om brij te eten.
Mieus.
En siet dese loer heeft geen lust om tijngGa naar voetnoot6) te weten,
En ick al ben ick een boer souder mijn eten wel me vergeten,
t geeft mij trouwenGa naar voetnoot7) dicwils clayn gewin,
Maer wat noot ist, t is al mijn hart en sin.
Ick moet wat nieus hebben al sou ict selff versierenGa naar voetnoot8)
| |
[pagina 162]
| |
maer ging dese tijding voort, so sout wel tieren,
k' word wel me van dees groote dieren, hartogen off graven;
Ist ock gesayt dat ick dus altoos sal slaven,
ick souwer mijn aensicht dus wel nae setten int fa solGa naar voetnoot1),
maer hoe liep de geck ock mette werlt over hol over bolGa naar voetnoot2),
dees gecxmaerGa naar voetnoot3) beduyt al wat, al schijnt, dattet spot is,
al wat onse heer voorstelt is stichtelijck oftschoon in t'sot is.
hij geeft de sot ock dachwerck, dit gaff hij hem huyden.
maer hola als ick mij bedenck, ist oock voorspoock, sout wel beduyden
dat hem selff het werlt cruyen sal werden opgelayt
en dat het Rooms gerucht waer is? ick moet gaen horen wat men sayt.
dit werlt cruyen sal seecker spoock sijn van onse sot,
ist waer, ick raec warachtich mette lepel in de pot;
maer sout met mijn al beter sijn, als nu in dese getrouhayt,
VillichtGa naar voetnoot4) bleeff ick best, die ick ben; k' heb nodruft en gesonthayt,
wat mach een graeff ock meer begeeren?
niet, ist so als onse heer ons dagelycx gaet leeren.
doch ick twijfel, ick sout wel weten, hadt ict besochtGa naar voetnoot5),
maer ick voel honger, k' wil tuys, doch dienter iet bedocht.
k' heb al den dach lanterfantich nae tijng vernomen,
als onse heer nu dachwerck eyscht, sus daer leggen drie boomen
slimGa naar voetnoot6) gewayt in den hoff, die heb ick gerecht.
tis wel als ist logen, t' wert hem niet al gesecht.
ock mict hij niet nau met een goet knecht.
| |
2de Poos. 1ste wtcomen.
Proculus.
Wat gevaer Volesus hebben wij lijcwelGa naar voetnoot7) wtgestaen.
so haest Romulus wech was, wast aen en aen
d' een swaerhayt op dander, eerst t volc tegen den Raet,
dat waende dat dese schuldich waeren aen de misdaet van Romulus doott.
doe nu 't gerucht quam dat hij was vergoodt,
verdoofde dit, en doe begon onse twist te groyen.
elck wilde hem de heerschappij bemoyen.Ga naar voetnoot8)
Volesus.
Die twist had ons heel onse staet doen verliesen,
Hadden wy niet verenicht om een gemeen heer te kiesen,
Hoe wel datter doe noch meer gedeelthayts quam,
Want elck volck wilde gekoren hebben wt sijn stam.
De Romers een Romer, de Sabiners een Sabiner goetrontGa naar voetnoot9).
| |
[pagina 163]
| |
Proculus.
Ewich heb gij danc, die daer een middel vont,
ia sulcken middel, die een ewich voorbeelt sal strecken
in alle heerschappij, tsij onder wat volck, in wat plecken,
wert om wel te stieren een overhooft nut gevonden.
Volesus.
Mits dat hij aen t' slants nutte wetten sij verbonden.
Proculus.
Also, tis buyten tegenspraeck een vaster en beter voet,
Dat men de beste man kiest, als datmen moet
d'erfgenaem tot een heer kiesen, hij sij wijs off vroet.
Volesus.
Als de kuer vredich en recht toe gaet, anders ist onspoetGa naar voetnoot1).
Proculus.
En dit ist geen dat in onse kuer best was te prijsen,
Dat de keijsers (l. kiezers?) waeren genootsaect na enen wijsen
Te soecken, sout hun en de haere vromen,
t' was voorsichtich beleed' dat de Roemers hebben aengenomenGa naar voetnoot2)
Liever selff wt haer partij te kiesen, als dat sy de kuere
De Sabiners souden geven yemant te kiesen van de huere.
Dit seg ick is lofflijck, dat de kuer niet heel was vry,
En datse niemant mosten kiesen van haer party.
Want doemen haer de kuer op die voorwaerden ganGa naar voetnoot3)
Warense niet genootsaeckt te kiesen de beste man?
Volesus.
Jase voorwaer, men vermoet hem vroom en wijs te wesen.
Proculus.
Dat sijn rechte vorstelijcke duechden, sijn wij dan niet geluckich in desen?
Volesus.
Is hij ook niet geluckich, dat hij so eendrachtich
Opgeworpen, gecoren, en gemaeckt wert machtich,
om sulck volck, als hieromtrent, al te meestern en berechten,
als enich hooft en heer te rechten?
Ick meen wel iae, nae mijn vertrouwen.
Proculus.
Wy sullent sien als wy hem de bootschap voorhouwen.
Daer toe mogen wy ons spoeden.
Volesus.
als ghy wilt.
Proculus.
Godt schickten al ten goeden.
| |
2de Poos. 2de wtcomen.
Numa.
Nevens t' soet redeneren bij vroed geselschap heb ick t' lijff wel gevoet.
So ist nu tijt t'eerkauwenGa naar voetnoot4) t' voetsel vant gemoet,
Dats, van waerhayt en goethayt des siels behaegen,
Heb ick winst, of isser nieu oorsaeck van waerhayt kunds beiagen,
Of isser iet goets te doen, of voor te nemen, dat mij beter mocht maken?
| |
[pagina 164]
| |
Dat dien ick nu over te leggen voor alle saecken,
En dat (l. dan?) met een goet opset, de huyssorch nemen ter hant.
Wat verbeelt my dees ampt aenbieding, schrict al iet mijn verstant?
Nu heb ick warckelijck in mijn sielgront na te spueren
Off mij ock sal ontroeren, soement mij lay te veuren,
‘ofte niet; ick heb in alle voorval immers tot noch toe getracht
‘Mijn gemoets besluyt heel te houwen in mijn macht,
‘Dattet niet verandertt nae der dingen veranderlijck beloop,
‘En dit compt om dat ick mijn verkiesing aen niet tijtlijcx cnoop.
‘Dat metGa naar voetnoot1) tijtlijcke lieft valtet ding niet off gaetet te niet
‘Mijn verkiesing sterff me en ick blijff sonder verdriet.
Dit heb ick immers vaeck in grote dingen versocht.
Heb ick niet mijn lieve Egaes doot sonder verdriet overgebrocht?
Hartlijck had ickse lieff, haer leven, o ia, ick mient,
Maer verstond' ick niet altoos datse mijn maer was gelient?
Hiel dit niet mijn besluyts evenaer altijt gelijckewichtich?
Daer door quamt, dat mij niet als onversichtich
Haer schielijck verlies brocht in droefhayts noottGa naar voetnoot2).
Ick weet dat my niet ontroerde Pythagoras doot,
Hoe lief hy my was, maer hoe mocht ick in sijn sterven vaten verdriet?
Het geen dat ick in hem liefde en verloor ick niet.
De sterffelijcke sterff,Ga naar voetnoot3) die had ick niet bemint,
De duecht die in hem was sterff niet, die had ick besintGa naar voetnoot4).
Het onrecht verkiesen alleen doet ons verliesen rust,
Men vest aen verganckelijcke dingen ewyge lust,
Het ding vergaet, de lieft blijft, die quelt de menschen.
Nu wel isser in dit ampt opleggen iet te mijen of te wenschen
Wt sijn eijgen aert, dat staet my te vlieden of te verkiesen,
Soude de amptbediening mijn sielrust doen verliesen,
Is de lustyge sielrust niet als iet ewichs te minnen?
Ja, maer beletse d'amptsplicht? Numa scherpt u sinnen,
Moet niet de nodige rijcbecommering u vaeck doen sorgen?
Is hoochayt niet gevaerlijck, en onseker de morgen?
Is becommering en gevaerlijckhayt niet aller borsten gequel?
Jae, maer is het ampt of sij selff oorsaeck van die hel?
Is niet gevaerlijck en onseecker al ons bedrijff,
Al ons besitting, gesonthayt, ia ons eygen lijff?
‘Wie is een wr seecker, en heeft niet alle huyssorchs beslommering,
| |
[pagina 165]
| |
‘Hoe cleen off eensaem datse sy, nodige becommering?
‘Maar geen hertleed, onvree wt de dingen spruyt,
‘Dat merGa naar voetnoot1) thert aen hecht, daer compt het hertleed wt.
‘Ick weet dat het rijck mij niet goets kan geven,
‘Maer t'can mij ock niet ongevallich doen leven,
‘Ten sy ick wil; t' mach mijn sterckmoedichayt oeffnen in gedult.
Maer dat die ongeoeffent sijn is dat niet mijn schult?
Behoor ickse niet staech te oeffenen? Ja voorwaer.
Watser meer? t' rijck brenctet leven in gevaer,
En dat hoor ick niet onnootsaecklijck te waegen,
En of mens ampts (nae 't besoecken) soude willen sijn ontslagen
Dats ondoelijck alsment eens heeft aengevaet,
Want nevens dat ghij op u gehaelt hebt der boser haet,
Die in macht, en ghij daer wt, elck sich te wreecken tracht,
So sydy daerenboven by u naesaet altijt veracht.
Dits een: ‘so sijn oock s' rijxs voorvallende saecken veelderhant,
‘Datse geen tijt laten tot levenschowing u verstant,
‘Dat waer u pijn, want so wy te besorgen hebben siel en lijff,
‘So ist ontwyfelijck wenschelijckts, dat elck besorging bedrijff
‘Elck ander opt weynichste hinderlijck is,
‘So dat d'een off dander een oversorch kinderlijck is.
‘Mijn toeleg is in alles middelmaet te houwen
‘Buert wijse verdelende huyssorch en werlt beschouwen.
‘t' een hebben wij mette dieren, t' ander met god gemeen
‘Nae ons lyff en siel metteGa naar voetnoot2) stemmen over een.
‘Begeeft sich iemant tot huyssorch met sulcke nechtichayt,Ga naar voetnoot3)
‘Dat hy sijn siel ongebetert moet laeten, seker dats knechtichayt.
‘Oock mede ist dwaeshayt, so in t'verstandts oeffening te woeden,
‘Dat men versuymt nodrufts beiach om t' lijff te voeden.
‘En meest, soot meeste valt, als de weetgierichayt
‘Nodich noch nut is, maer ijl glorys vierichayt.
Dees veracht ick; heb oock alleen nae goedwerding gepoocht.
Oock niet versuymel op lijffs gesonthayt en behoef geoocht.
| |
2de Poos. 3de wtcomen.
Volesus.
Proclus mij dunct, hij ons hier compt ghemoeten.
Proclus.
Dats so, laten ons groeten.
Colesus.
Wij groeten u hoochwaerdige Numa.
Wij die door last van den Raet en volck sijn gekomen
Om u geluck te wenschen en te vereren mette croon van Romen.
| |
[pagina 166]
| |
Numa.
‘Gheluck nae wens heeft mij de groote god tot noch toe getoont,
‘In nodruft versien sijnde, oock van lijff en siel gesont,
‘Eer heb ick in gene dingen gesocht off nae getracht,
‘Doch so veel alse in gevolch des duechs is, ick hebse noyt veracht.
‘Maer soud' ick iet doen, al waert duecht, om dat ick glory begeer?
‘Dat waer sothayt ‘in sulcker wijs prijs ick gemack voor eer.
Dies bedanck ick t' roomse volck en Raet, ock u luy vriendlijck,
Gunt een waerdiger die eer, sy is noch ick u voor waer niet dienstlijck.
Volesus.
Soudy een Coninckrijck weygeren, en een sulcke heerlijckhayt?
Numa.
t' is een Coninck die voocht is over sijn begeerlyckhayt.
V.
Te heerschen is in alle geval beter als knechtichayt.
N.
Hij heerscht over alles die de gerechtichayt
En waere goethayt boven alle dingen can wenschen.
V.
Sich selven sijn vrinden iae alle menschen
Can hij goet doen, die in hoochayt verheven en in voorspoet is.
N.
Niemant kan iemant goet doen die selff niet goet is.
V.
Sou ock iemant so dwaes sijn, die een Coninckrijck sou verachten?
N.
Hoe mach een wijs mens, die wel is, nae verandering trachten?
V.
Wie onderdaen sijnde is so wel als in conincklijcke staet?
N.
Die weet dat niet tijtlycxs, maer alleen godhayt haylgierich versaet.
V.
Ist niet iet groots sulcke heerlyckhayt en macht?
N.
Noch grooter ist datmen al tijtlijck cleyn acht.
Dus sijt echterGa naar voetnoot1) bedanct, so ick u sayde te voren.
Proculus.
Dits de meening niet heer, ghij sijt gekoren
Nae lange tweedracht vant Roomse volck en Raet
Eenstemmich; dus bidden wij u, dat ghij ons niet en laet
Door u weygering weercomen in twist en verstoornis,
Denct heer dat niemant sich selft geboren is.
N.
Dats recht vrienden, ick leeff ock alleen my selff niet geheel.
‘Elck is van de hele mensch een deel,
‘Ander litmaten hebben my getaeltGa naar voetnoot2), gevoestert, en onderwesen.
‘Soud' ick mijn naesten dan hulp weygeren, ick waer mispresen.
P.
t' believe u dan hulpgierich des Rooms volcx besorging' te nemen aen.
N.
Niet soo lichtvaerdich, daer willen wij ons met ernst op beraen,
En overleggen oft ampt ons dient, en wij haer, ick meen wel neen.
P.
Waerom heer isser gevaer?
N.
Ghij luy syt woelich in twisten en partischap gevoet.
‘Ick ben leechbaarGa naar voetnoot3) en gesaetichGa naar voetnoot4) van gemoet.
‘Ghy luy soect wterlycke oorlogen, vechten en strijden,
‘Ick soeck in vreedsaemhayt inwendich te verblijden.
‘Ghij luy soect dwang, macht over al u gebueren,
| |
[pagina 167]
| |
‘Ick tracht alleen mijn eigen sielscrachten wel te bestueren.
‘Ghy luy poocht opt hoochst nae rijcdoom en macht.
‘Ick acht geen ding meer dan datmen al t' vergankelijck clayn acht.
En om dat onse toeleg en seden dus seer strijdich sijn,
So sou mijn bestiering bij u luyden ontijdichGa naar voetnoot1) sijn;
Doch de saeck is te wichtich, salse wijder overleggen,
En dan u luy welbedachte en tyelycke antwoort seggen.
P.
Dit sullen wy verwachten biddende godt dat hij wil verlienen
U sulck besluyt, als ons volck en stat best sal dienen.
| |
2de Poos. 4de Wtcomen.
Proculus.
Wat dunct u Volesus had ghy dit wel vermoet?
V.
Neen ick trouwen,Ga naar voetnoot2) nochtans sijn sijn redenen dapper en goet,
Maer wie docht dat sulcken wijsen man sulcken hoochayt sou weygeren,
Daermen doch cloecke luy om cloeckst nae siet staygeren?
P.
Hij oocht op der dingen rechte waerdij en acht sijns gemoet gerusthayt
‘Veel hoger als hoochayt, rijckdom, eer, ofte alle wellustichayt,
‘En alst wel naebedacht wert, so gaen sijn redenen vast;
‘Wats ock hoochayt alsment grondich insiet anders als een last,
‘Ock het trachten nae werltse eer, glory en befaemthayt
‘Een hant-vol sonnen, wintvang, der sotten loff, bij wijsen beschaemthayt.
‘Wat kan men van de rijcdoomen meer hebben als behoeft?
‘Blijct niet mede, dat alle gesochte wellust int eynde bedroeft?
Maer dit overgeslagen, wij mosten ons bootschap betrachten te degen,
En beste middel overleggen om hem te bewegen.
V.
Wat raet heer? Hoe salmen dat best bestueren?
P.
MaerGa naar voetnoot3) dat wij aenlopen vrienden en gebueren
En hunluy onse stats gestalt en twist so vertolcken,
Dat syt raetsaem vinden voor alt Sabijnse volcke
Hem dat te raden, te bidden, en aen te dringhen.
V.
Ghaen wy; dit dient gedaen voor alle dinghen.
| |
2de Poos. 5de Wtcomen.
Jaanke.
Numaes sot ben ick, dese ram is sijn mee,Ga naar voetnoot4)
Die moet ick brengen te Cures in ste.
Nu ram gaet voort recht duer nae mijn vermeeten,
Of ick sou t' avont geen pancoecken eeten.
Nu, schoorvoet niet, treet vrij toe.
| |
[pagina 168]
| |
Wel gaet duer, laet sien, hoe?
Wildij niet? oft condij niet? Hoe ist?
Laet sien gaet te degen, maect geen twist,
Sou mij t'panckoecken missen, twerde u buert,
Weest niet weersoordichGa naar voetnoot1), dat ghij mij niet en verstuert,
Off ghij crijcht een ende stocxs op u rebben;
Wildij niet, ghij moet lijckwel, ick sou gaern panckoecken hebben.
Panckoecken, t'cost wattet wil, ghij sult voort ick meen.
Mieus.
Wel Janus waer heen, waer heen?
Jaanke.
MaerGa naar voetnoot2) can ick dese Ram leyden van hier in stee,
So sal ick panckoeken eten, en hij wil niet mee.
Siet dus settet sijn voeten t' schoor.
Mieus.
Volcht ghij de Ram, laet hem gaen voor.
Jaanke.
Wel wat sou dat werden? ick sorch dat hij lopen sou
Niet daer ick wilde, maer daer hij selven wou.
Ick mochtet so verliesen.
Mieus.
Bijntet aen een tou.
J.
So heb ick gedaen, sietet hier om sijn hals, ick trect vast.
M.
Dits wat mals, bintet aen sijn poot.
J.
Hoe sout dan locken?
Begin ick aen de poot te haelen als ick aen de hals heb getrocken,
Ick trock hem t'veurbeen wel wt sijn lijff.
M.
Bijntet aen d'achterste poot.
J.
KeGa naar voetnoot3) wat sotter bedrijff!
Soud' ick dese Ram dan achterwaerts trecken?
Ghij en behoeft met mij niet te gecken.
M.
Ken doe seeckerGa naar voetnoot4).
J.
Sou hij dan aerselingsGa naar voetnoot5) leeren gaen?
M.
Neen t' sal gaen daer ghij wilt.
J.
Ick kant niet verstaen.
Sal ickt van achteren binden, en salt gaen daer ick wil?
Ghij cunt mette Ram wel omgaen ‘doet ghijt, ick sit stil
Ick sal sien en leeren.
M.
Wel aensiet, dus en so.
J.
Dat ghaet wel.
Ontbeyt,Ga naar voetnoot6) sal ick dit oock cunnen doen, wat weet ick.
M.
Wel wat segdij Jaanke?
J.
Janus heet ick.
M.
Jae, Ja, Janus, so stel ick de ram nae u hant.
Dus boertich oeffent onse heer sijn verstant,
| |
[pagina 169]
| |
‘Met dit sot werck wil hij ongetwijfelt leeren
‘Datmen t volck genoechlijcker kan bestueren als beheeren,
‘Ja elck mense wil beter geleyt sijn dan getrocken,
‘Wijs bestieren is lofflijck, streng heerschen sal selden wel locken.
Nu verlangt mij te weeten
Hoe Jaanke vaert, of hij wint, en off ick me sal eeten.
| |
3de Poos. 1ste wtcomen.
Pomponius.
Wat dunct u Martius van de Romers bootschap?
Martius.
Wat dunct u oom,
Nu is waer geworden ons beyder droom.
Maer dat hijt so crachtich weygert, mishaecht mij besonder.
P.
Ten geeft mij geen wonder.
Sijnent halven heeft hij nu wenschelijcker staet nae sijn verstant.
M.
Ja, voor ons, en t' heele lant
Ist niet raetsaem, dat hijt roomse volck laet verleegen.
P.
Maer wat raet best om hem te beweghen?
M.
Wij moetent hem alle gelijck aencallenGa naar voetnoot1).
P.
Hij sal niet als reden gehoor geven, de rest is niet met allenGa naar voetnoot2).
M.
Laet ons dan de beste reden overhalen en wicken.
P.
Eerst dattet de goden bevelen en schicken,
Voort om dat dit de rechte middel is om sijn goedich yt
Meest menschen te laeten genieten.
Wat dunckt u?
M.
Tis ondieftGa naar voetnoot3), tis genoech, de tijt sal mij verdrieten
Haest u, ick woud' wij hem hadden.
P.
Met gemack, al sacht, siet hier compt hij aen.
| |
3de Poos. 2de wtcompst.
Numa.
Sij gegroet waerste Vader en neeff.
P.
Hoe ist Sone?
N.
So ick herwaerts koom gaen,
Gemoet my schier al de gemeent van Cures te gader,
Vermanen, bidden, en versoecken, dat ick als eengemeen lants vader
De Roomse bestiering' aen te nemen mij sou beledigen,Ga naar voetnoot4)
Om Romen, de Sabiners, en alle buerlanden te bevredigenGa naar voetnoot5).
Martius.
Wat segdijer toe, neeff?
N.
Soeck soo veel ick mach onschuldichaytGa naar voetnoot6).
Wetende dat mij wenschelijker is dese eenvuldichayt,
En onverstuerde reynhartichayt.Ga naar voetnoot7)
| |
[pagina 170]
| |
M.
Beweecht u niet des ganse Sabijnse lants voordeel?
N.
Wat t' lants nut is, staet niet aen ons, maer aen goods oordeel.
Die siet verder als wij, sent vaeck oorloch, twist, duurt, pesten,
Dienende t' heele lant, en elck bisonder ten besten.
M.
Daer compt villicht een Romer in u plaets, dunct u dat bequaemer?
N.
Dien sal villicht het rijck, en sijn daen, t'volck sijn aengenamer,
En door sulxs sal villicht t' geheel te beter tieren.
M.
Dats al onwis, maer ghij sult door u bestieren
Veel menschen mogen beter maecken alse waren te voren.
N.
Dats ock onwis; sij sullen villicht nae mij niet horen.
ons ongelijcke seden, en toeleg' sullen ons doen twisten,
Of mij verergeren, off doen sneuvelen door verraders listen.
Meent men niet dat Remus en Tatius sijn omgebracht
Door Romulus; sijn niet de Raetmannen aen sijn doot oock verdacht?
Die heten van godlijcke affcompts, en men kan mijn geslacht.
Was dusdanigen man met hun eensgesint, noch gevaerlijck het rijck,
Wat salt mij slecht dienen, die haer ben ongelijck.
Pomponius.
Werptet so heel vert niet sone, let op het stick,
t' volck is van selff niet so heel quaetschick.
Tatius al was hij van de haeren niet, heeft haer vreedich beheertGa naar voetnoot1),
En Romulus wert noch nae sijn doot als een god geeert.
Weest ghij vreedsaem, tvolck is so, datse licht haer Prince volgen.
Sijdij niet eersuchtich om dat ghij duecht waerdiger vint,
Denct, hebdy tot noch toe sielhaytGa naar voetnoot2) en stille duecht bemint,
Dat sich nu de tijt voecht om dit ten menschen heyl nut te wercken.
Dit schicken de goden, tblijckt aen de teeckenen, die wij bemercken.
Numa.
Dees twee E. Vader souden mijn besluyt wel doen hellen:
Veler menschen nutGa naar voetnoot3), en dattet schijnt dattet de goden bestellen.
Pomponius.
Dats recht sone, siet hier komen de gesanten.
Toont nu u goetaerdichayt.
| |
3de poos. 3de wtcoompst.
Volesus.
Sijt gegroet Prince, wilt onse vaerdichayt
Nae u bescheydenhayt int beste duyden, en ons affschayt geven
Die ons volck geluckich maeck en ons Rijck verheven.
Numa.
Alle staet verandering vrinden is gevaerlijckGa naar voetnoot4).
‘Maer die in een goe staet is, daer hij onbeswaerlijck
‘In leeft, en gewent is, wil hij die begeven
‘Om aen te nemen een nieu ongewoon manier van leven,
| |
[pagina 171]
| |
‘Die kan niet lochenen dat hij sothayt bestaet,
‘Al wart alleen dat hijt seecker om t'onseker verlaet.
Nu waer mij dit niet alleen zulcx te beginnen,
Maer om dat u volck en ick sijn ongelijck van sinnen
Vinde ick raetsaem dat ghij tuyswaerts treckt
En hun al dees gelegenthayt ondect.
Daer en tusschen mogen wij sien wat god wil voegen.
Proculus.
Ghoedadighe Prince met ongenoegen
Verstaen wij u besluyt, doch op reden dient dit bedocht.
Ghy soect geen staets verandering, maer werter toe versocht,
Dus is t' van u geen vermetelhayt maer heerlijckhayt.
Ghij segt men sou ons volck voor houwen uwer seden ongelijckhayt;
Die wistense voor de kuer wel, dus salt niet onschuldigen.
Daerom believe u nu de kuer te bewilligen gehoersamende de goden, en compt laet u huldyghen.
Pomponius.
Laet soon gheen hulpbehoeftige verleegen.
Martius.
Laetet bidden ws volcx, magen, en vrinden beweegen.
Numa.
God weet wat best is, ick niet, maer u luy redelijck vermaen
En goods schicking, wil ick niet hertneckich wederstaen,
Dus met u te gaen vrinden sal ick my berayden,
En sien wat Godt voegen sal.
Proculus.
Weest bedanckt.
Volesus.
Godt sy loff.
Numa.
Die wil ons bestaen, en toeleg ten goeden leyden
En op dat alles gedije tot gewin,
So laet ons hem aenroepen in dit groot wercx begin.
Hy opent het tempelken, daer staet een vat
wieroocx op een outaer, en werpt wat int vier,
cnielt de voeten en bid.
Onsienlijcke, onbegrijpelijcke, albegrijpende eenhayt,
Albestierder, hertkenner, stiert d'algemeenhayt
Ten besten ons toeleg, ons bestaen, en t' begin
Van so groten werck; ghy weet dat mijn sin
Alleen strect om naet t' pontGa naar voetnoot1) der verstanden dat my is gegeven
V al goedadichayt gelyckformich te mogen leven;
Dit weet ghy, dat behaecht, dit suldy ten besten stieren,
Wij trachten u wel te volgen, en van eygen wil te vierenGa naar voetnoot2)
Op dat u aert in ons, en duer ons int volck werde crachtich
En sy door vroomdadichayt alle onvromen te machtich.
Finis. Door H.L. Spiegel. |
|