Nog eens henne-hunne.
Door welwillende mededeeling van een buitenlandschen ambtgenoot heb ik gezien dat de verklaring van Hunne als dood ook door Th. Siebs in 't Zeitschrift für Deutsche Philologie, 24, 145 e.v. gegeven is onder den titel: Beiträge zur Deutschen Mythologie 1. Der todesgott ahd. Henno, Wôtan = Mercurius.
Ik zal de mythologische uiteenzettingen laten rusten, en mij er toe bepalen op enkele punten te wijzen, die Siebs uit middel-hoogduitsche bronnen heeft aangehaald, welke niet in mijn opstel voorkomen. In de eerste plaats de uitroep iâ henne (Grimm, Deutsche Gramm. 3, 307) en diu chrâ sprach iâ henne (Altd. Wälder 3, 208), de nederhessische uitroep Gott Henne, vgl. Siebs p. 149.
Waar Siebs p. 150 üher schainichen springen verklaren wil als übersch hinnichen springen en hierin hinne, henno = Wodan ziet, durf ik hem niet volgen. In de buurt van den Kyffhäuser laat men één garf ongemaaid staan, de aren worden geknikt en omlaag gebonden, daarna springt men er overheen, en dit spel wordt aldus genoemd. Het is dus iets anders dan ons schemeken trêen op iemands schaduw springen. Men zou, als ai en i hetzelfde was, eer op Hess. schinn = uitgedorscht stroo, schinngabel kunnen wijzen.
Evenmin kan ik in Thietmar von Merseburg's ‘vigila hennil, vigila’ den naam henne zien, maar meen dat het meer voor de hand ligt er eene assimilatie van hendil in te zien, omdat