Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 21
(1902)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||||||||||||||
Nieuwe Middelnederlandsche fragmenten.Voor eenigen tijd werd het Bestuur van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde aangenaam verrast door de toezending van eenige op groot perkament geschrevene Middelnederlandsche fragmenten. Wat de verrassing des te grooter maakte, het was het feit dat die fragmenten ons voor de Bibliotheek onzer Maatschappij werden toegezonden door den gemaal onzer Koninkljike Beschermvrouw, Z.K.H. Prins Hendrik der Nederlanden. Het was eene hoogst gelukkige en ons tot groote erkentelijkheid stemmende gedachte, deze overblijfselen van onze Middeleeuwsche letterkunde te zenden aan de boekerij van onze Maatschappij, waar zij beter dan ergens anders op hunne plaats zijn, en waar zij tot in lengte van dagen een stil, maar daarom niet minder welsprekend, getuigenis zullen afleggen van de op zeer hoogen prijs gestelde welwillende gezindheid van het Koninklijk gezin jegens onze bijna anderhalve eeuw oude, maar nog niet verouderde, Maatschappij. Het is mij eene behoefte, en een groot voorrecht tevens, hier namens haar in het openbaar den eerbiedigen dank te herhalen, die aan den Hoogen schenker door het Bestuur reeds dadelijk na de ontvangst der verblijdende gave rechtstreeks is toegebracht. De fragmenten behooren tot vijf verschillende dichtwerken, waaronder drie van Maerlant, nl. den Spiegel Historiael, der Naturen Bloeme en den Rijmbijbel, en van twee didactische werken van dichters zijner school, van Boendale's Teesteye en de Dietsche Doctrinale van een onbekenden dichter. Indien wij het voor het zeggen hadden gehad, dan zouden wij uit het kostbare pakket liever fragmenten hebben zien te voorschijn komen van den kostelijken Reinaert of van het interessante dichtwerk Van den Levene ons Heren of van den Walewein, den Floris of | |||||||||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||||||||
Theophilus, of eene onbekende redactie van een der strophische gedichten Rinclus, Wapene Rogier of Vierden Martijn, die nog ettelijke onopgeloste vragen voor ons bevatten, dan juist van deze werken, wier tekstredactie vrijwel vaststaat. Maar ook voor deze nieuwe aanwinst hebben wij alle reden tot erkentelijkheid. Vooreerst, omdat de fragmenten gedeelten uitmaken van handschriften, die uitnemende proeven zijn der Middeleeuwsche schrijfkunst, en blijkbaar uit eene ruime beurs zijn bekostigd. Het zijn hss., ongetwijfeld behoord hebbende tot ééne en dezelfde verzameling, door denzelfden schrijver geschreven met eene groote en duidelijke Gotische letter, op groot folio perkament met drie kolommen ieder van 50 regels per bladzijde. Niet alleen de eerste letter der eerste kolom, maar ook die van de beide andere kolommen, zijn versierd, weliswaar niet met buitengewone kunstvaardigheid, maar in elk geval versierd, hetgeen in de Middeleeuwsche handschriften zeer ongewoon is. Sommige dier letters vertoonen een min of meer op eene caricatuur gelijkend menschelijk aangezicht, wat niet zoo zeldzaam is. Men vindt ze o.a. in het Brusselsche hs. van den Reinaert en in hs. A. (eene verzameling stichtelijke gedichten en prozastukken) van de boekerij der Koninklijke Akademie te Amsterdam, dat ik in mijne voordracht over ‘Middelnederlandsche geestelijke Poëzie’ heb besproken en beschrevenGa naar voetnoot1). Wèl zeldzaam zijn het formaat en de afmetingen dezer handschriften. De manuscripten met drie kolommen per bladzijde zijn reeds niet zeer talrijk, o.a. hebben wij fragmenten van een zoodanig handschrift van den Merlijn, maar van deze grootte, 41½ cm. bij 30½, zijn slechts weinige. Ik ken maar één hs., waarin onze poëtische letterkunde der Middeleeuwen is bewaard, dat grooter isGa naar voetnoot2), nl. het zoogenaamde Gentsch-Brugsche hs. van Maerlant's | |||||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||
Spiegel Historiael (aldus genoemd naar de beide steden, waar voornamelijk de fragmenten van dit reusachtige hs. zijn teruggevonden), dat op elke bladzijde vier kolommen bevat, ieder van 75 regels. Ook nog om eene andere reden zijn deze fragmenten merkwaardig. Zij getuigen nl. zoowel van de verspreiding onzer Middelnederlandsche letterkunde als van de waarde, die men er aan heeft gehecht. Het is waar, van den Spiegel Historiael, den Rijmbijbel, der Naturen Bloeme en de Dietsce Doctrinale zijn ons verscheidene hss. bekend, en het eenige nieuwe werk, waarvoor dus in dezen, door het vinden van een nieuw hs., hetzelfde bewezen wordt, is Jan's TeesteyeGa naar voetnoot1), maar dat men voor deze werken de kosten over had van een zoo grootsch aangelegd hs., waarin òf al deze werken werden bijeengebracht, òf van meer hss. van hetzelfde formaat waarin zij verdeeld waren, is toch eene niet onbelangrijke bijdrage voor ons inzicht in het oordeel van de jongere tijdgenooten der dichters of van de onmiddellijk op hen volgende geslachten, hetwelk ongetwijfeld veel gunstiger is geweest dan dat van ons, die zeer veeleischend zijn, en al te spoedig met de termen ‘droog’ of ‘vervelend’ gereed. Nog altijd kan, vooral met het oog op die werken, die thans niet tot de schoone letteren zouden worden gerekend, de herinnering geen kwaad, dat men geschriften moet beoordeelen naar den tijd waaruit zij dagteekenen. De tijdgenooten hebben in de boven genoemde boeken werken gezien van onschatbare waarde voor de zedelijke volmaking en de verstandelijke ontwikkeling van het menschdom; zij hebben ze beschouwd als zuivere bronnen, waaruit zij kennis en levenswijsheid beide konden putten. En men kan zich dus begrijpen, dat zij zich beijverden om aan de uitgave (zooals wij zouden zeggen) en de verspreiding er van alle mogelijke zorg te besteden, en dat velen die iets gevoelden voor beschaving en verlichting en de middelen bezaten om ze zich aan te schaffen, er prijs op stelden zulke boeken in eigendom te hebben. | |||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||
Op één punt vestig ik, alvorens tot de bijzonderheden over te gaan, nog even de aandacht, en wel hierop dat de meening, dat althans sommige der boven genoemde werken in één hs. zijn vereenigd geweest, meer is dan eene gissing. Eén der fragmenten bestaat nl. uit twee aan elkander zittende strooken, ieder van ééne kolom van twee verschillende bladen eener zelfde quatern, en van die twee kolommen bevat de eene een gedeelte uit het laatst van den Rijmbijbel, en de tweede eenige versregels uit het begin van Maerlant's Naturen Bloeme. Het is dus wellicht een overblijfsel van een verzamelhandschrift, zooals wij er in de Mnl. letterkunde meer kennen: ik herinner slechts aan de overbekende ‘Comburgsche’ en ‘Hulthemsche’ hss.; maar daar geen der voor ons bewaard gebleven bladen een spoor van nummering vertoont, is aangaande den omvang van dit hs. niets met zekerheid te zeggen. Ik zal nu achtereenvolgens de verschillende fragmenten van naderbij beschouwen, en, de volledige collatie, welke vooral voor eene nieuwe tekstuitgave van belang is, achterwege latende, mededeelen wat wij er voor het Middelnederlandsch uit kunnen leeren. | |||||||||||||||||||
I. De fragmenten van den Spiegel Historiael.Van het handschrift, waartoe deze bladen hebben behoord, is in een geheel ander hoekje van West-Europa een ander blad gevonden, en wel te Douay: het is door De Vries en Verwijs bij hunne uitgave van Maerlant's tekst gebruikt, en onder P. op bl. XCI der inleiding beschreven. Van dit hs., eveneens een folioblad van drie kolommen, elke van 50 regels, heeft de uitgever, de Abt Carnel, in de ‘Annales du comité Flamand de France’ een facsimile gegeven, dat eene verrassende overeenkomst vertoont met de Schwerinsche fragmenten. Alleen is de tusschenruimte tusschen de versregels niet geheel dezelfde: 16 verzen in het Douaysche fragment beslaan de ruimte van 15 in het Schwerinsche, maar ik geloof dit gerust te mogen stellen op rekening van den teekenaar, aan wien toen nog werd opgedragen de reproductie van dergelijke oudheden, waarmede men | |||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||
thans den niet artistieken, maar wel slaafsch nauwkeurigen, photograaf belast. Dat twee bladen van eenzelfde boek op twee zoo ver van elkander liggende plaatsen zijn teruggevonden, behoeft ons niet te verwonderen. Dit feit is niet het eenige opmerkelijke in de geschiedenis van deze soort van verspreiding der handschriften: zij die de lotgevallen van de manuscripten der klassieken en van den bijbel kennen, weten ons nog van andere dingen te verhalen, merkwaardiger en verrassender dan dit. Er zijn er onder de andere in de Inleiding van De Vries genoemde fragmenten nog enkele, waarvan de beschrijving, oppervlakkig beschouwd, eveneens op de Schwerinsche bladen past: ook de Steenbergsche fragmenten, aldaar onder O vermeld, zijn foliobladen met drie kolommen van 50 regels aan elke zijde. Doch de vergelijking der bladen, in onze boekerij bewaard, leerde mij dat deze tot een geheel ander hs. hebben behoord van kleiner formaat, letter en interlinie. Ik durf daarom ook over de Megensche fragmenten, aldaar vermeld onder C en eveneens behoorende tot een foliohandschrift met 3 kolommen van 50 regels per bladzijde, geen oordeel uitspreken. Het eerste der tot heden onbekende fragmenten, alle behoorende tot de Eerste Partie, bevat op twee aaneensluitende bladen, waarvan het eene van boven en aan de linkerzijde is afgesneden, van het 7de boek, cap. 65, vs. 94 tot cap. 68, vs. 24. Wij hebben voor dit gedeelte thans vijf hss. te onzer beschikking. a. Het Amsterdamsche teksthandschrift in de boekerij der Koninklijke Akademie b. Het Cheltenhamsche of Thorpe-hs.Ga naar voetnoot1), bevattende o.a. de eerste Partie van Maerlant's Spiegel Historiael en thans berustende in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel c. Het Cheltenhamsche hs., die Eerste Partie uitsluitend bevattende, thans in de Universiteits-Bibliotheek te LeidenGa naar voetnoot1) d. Het Zut- | |||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||
fensch-Groningsche hs.Ga naar voetnoot1), thans in de Universiteits-Bibliotheek te Groningen, waarvan de varianten aan den voet van de bladzijde der uitgave van De Vries en Verwijs zijn medegedeeld e. Het nu aan het licht gekomen Schwerinsche fragment, dat in de tekstoverlevering het dichtst staat bij die van het Zutfensch-Groningsche hs., doch niet in de schrijfwijze, welke in het laatst genoemde hs. allerlei eigenaardigheden vertoont. Het bevat verscheidene zeer goede lezingen, doch slechts weinige die van elders niet bekend waren. Over enkele zal ik mij veroorloven, in verband met de kritiek van den tekst of den vorm van het woord eenige opmerkingen te maken. C. 65, vs. 123 heeft het ths.: Als hi siet dat niet bespeeft
So peinst hi nauwe ende beweeft,
Dat hi sulke dinc mach vinden,
Dat hi moghe dat wijf scinden,
Dat mense dode oft verdrive.
Aangaande de beteekenis van den eersten regel kan geen twijfel bestaan; zij is deze: ‘toen hij zag, dat al zijne pogingen om de vrouw te verleiden schipbreuk leden, dat niets (van hetgeen hij deed of verzon) baatte of hielp’. Van het daarin voorkomende hapax legomenonGa naar voetnoot2) bespeven brengt ons ook het nieuwe fragment niet de bevestiging: het heeft evenals B (het Brusselsche), L (het Leidsche) en G (het Groningsche hs.):
Als hi siet dat sine versmaetGa naar voetnoot2),
So peinst hi enen nauwen raet,
eveneens eene goede lezing, welke zeer wel de oorspronkelijke kan zijn. Het is bewezen dat het Brusselsche hs., aan welks zijde in dezen al de andere staan behalve het teksthandschrift, in de meeste gevallen de ware en oorspronkelijke lezing heeft daar waar men verschillen tusschen dit en het ths. aantreftGa naar voetnoot3). En toch moet men voorzichtig zijn met het verwerpen | |||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||
van een door het rijm gedekt woord, zelfs al komt het nergens elders voor, en al zijn er aan het verklaren van den vorm bezwaren verbonden. Het is niet het eenige voorbeeld van een merkwaardig woord, dat ons slechts door het rijm is bewaard, en dat wij niet gaarne zouden willen missen. Ik herinner o.a. aan loemen, bederven, vernielen (Rincl. 917); kesen, oppikken, verorberen (Rincl. 45), nies, verzoeking (Wap. Rog. 306), antwerde, tegenwoordigheid (Rincl. 1024), geloeme, gelome, aanhoudend, herhaaldelijk (Praet 3633; Sp. d. Sonden 9958), gewepen, beschermen, behoeden (Overzee 68), becromen (: gomen; er staat becronen), bekrimpen, beknibbelen (Wap. Rog. 24), niel, plat, voorover (Praet 2985, vgl. Parth. 4670), vas, hoofdhaar (Sp. II1, 1, 23; Vierde Mart. 356), hoede(r) (bnw.), linker (Wap. Rog. 1565). Daarom zou ik uit de eenstemmigheid der andere hss. nog niet onmiddellijk willen besluiten, dat de lezing van het teksths. bespeven bedorven moet zijn, al kan men noch den vorm zelf, noch zijne verwanten in andere talen of in het vroegere Germaansch aanwijzen, want dat spoen daaronder behooren zou (zie Mnl. Wdb.), lijkt mij onwaarschijnlijk. En dit des te minder, omdat ook van speven een voorbeeld gevonden is, waarvoor de uitgever; Bormans, al het zijne gedaan heeft om het aan ons oog te onttrekken, door het in den Parthonopens door eene willekeurige lezing te vervangen, en het woord van het hs. naar eene noot te verbannen. Bij Massmann staat (vs. 2695), bl. 41, vs. 2: Ic segghu dat die joncfrouwe moet
Luder spreken, sal het speven
Dat hi sal antworde gheven,
waarvoor de bewerker op zijne gewone comisch vrijmoedige wijze in den tekst opneemt: sal tghescieden: antworde bieden, en daarbij aanteekent: ‘Indien speven, vs. 1803 enz., hetzelfde kon zijn als spanen, dan moest het ten minste sal sine speven zijn’, en bij bieden in den rijmregel: ‘Massm. geven, dat het rijm alleen mij dwong te veranderen’. Men ziet, dat hiervan niets te gebruiken | |||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||
is; spanen beteekent lokken, verlokken, dat hier niet past; van ghescieden, dat Bormans voor speven in de plaats stelt, zou in elk geval ghescien de juiste vorm zijn, en voor de verandering van antworde geven in antworde bieden is geen enkele reden te bedenken, dan dat de uitgever eerst zelf het rijm eigenmachtig had verknoeid. Speven beteekent hier gevallen of gelukken, en dit laatste staat zeer dicht bij baten, een goed gevolg hebben, dat de beteekenis moet zijn in den Spiegel Historiael. In vs. 227 van hetzelfde hoofdstuk vinden wij een tot heden onverklaard woord voor melaatsch in den regel: So dore packers was die ghone,
vertaling der woorden: ‘impius ille leprosus effectus’ van Vincentius. Ook hs. B. heeft dit woord en G. pakers, daarentegen L. lazarus (= lasers, den gewonen mnl. term). Het komt ook elders voor, nl. Sp. I7, 69, 24; Hs. Serrure 14, bl. 41 (‘Geen beter dinc en es toten pakersschen leeden’, en ald.; ‘dese olie es goet jegen laserse of pakers of scuerfde’), Lev. v. Lutg. II, 11198: ‘daertoe so was geslegen ut in hondert staden harentare die dropeGa naar voetnoot1) alse of si pakers ware’, en in het Haarlemsche hs. der Pelgrimage, waar het Haagsche hs. (93 d) heeft besiect, fra. ‘ta langue meselle’. Het nieuwe Schwerinsche fragment heeft eene andere lezing, nl. doreputakers, doch dit woord, wel verre van de moeilijkheid op te lossen of opheldering te geven van het boven genoemde pakers, vermeerdert slechts de onzekerheid, daar ook dit in zich zelf onduidelijk is, en het ook niet is aan te nemen, dat op mnl. gebied pakers uit putakers kon ontstaan. Van al de termen, door Kiliaen voor leprosus gebruikt en door Diefenbach voor lepra en leprosus opgeteekend, is er geen enkele die eenige overeenkomst met pakers of putakers vertoont. Daar de beide woorden met p beginnen, geloof ik dat de oplossing van het raadsel zal moeten worden gezocht in het Romaansch. Mijn | |||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||
vriend Salverda de Grave heeft aldaar voor mij gezocht en eene zeer aannemelijke verklaring gevonden. Hij schrijft mij: ‘Het Oudfransch heeft poacre, jicht, schurft; nieuwfr. pouacre, vuil. Dit woord komt van podager (zie Scheler 363), of liever van een bijvorm podacre. Nu vermoed ik dat pakers komt van poacre en dat putakers door volksetymologie, nl. invloed van put = putidus, uit den ouderen vorm podacre is ontstaan. De s is waarschijnlijk te verklaren uit analogie van lasers’. Alvorens van de bespreking van dit fragment af te stappen, veroorloof ik mij nog eene opmerking over de verzen 104-106 van Cap. 67: (Hi) las over hare Gode teeren
Salme, ende beval die ziele
Gode ende Sente Michiele,
en wel om te wijzen op de rol die de aartsengel Michael volgens de Middeleeuwsche voorstelling vervult in de overbrenging van de zielen der afgestorvenen naar het hemelsch paradijs. Hij is de ‘praepositus paradisi’Ga naar voetnoot1), en werd als zoodanig reeds in de eerste eeuwen der christenheid vereerd. Men vergelijke slechts de volgende regels uit Jacobus de Voragine's Legenda Aurea (bij Grässe, bl. 642): ‘Ipse enim (Michael), ut Daniel testatur, in tempore Antichristi consurget et pro electis tamquam defensor et protector adstabit; ipse cum dracone et angelis ejus pugnavit et ipsos de coelo ejiciensGa naar voetnoot2) victoriam fecit magnam; ipse sanctorum animas recipit et in paradisum exsultationis perducit’. Een paar bewijsplaatsen uit Middeleeuwsche dichters, voor wie het rijm ziele: Michiele veel aantrekkelijkheid had, zullen als bevestiging van het gezegde niet onwelkom zijn. Men vergelijke b.v. L.o.H. 4932 (vgl. Tijdschr. 16, 26, 23 vlgg.): Sonder inde moeten hare sielen
Metten inghel Sinte Michiele
Rusten inden hoghen trone;
| |||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||
Boetps. 143, 9 (Lett. N.W. 51, bl. 210): Want de viant mine siele
Bringhen wilt van Sint Michiele,
en 39: Want ic hebbe nu mine siele
Te di ghesant bi Sint Michiele;
Lev. v. Lutg. II, 4991: Dat es der doder nonnen sile,
Die daer vart henen met Michile,
Din ingel, die se mi ontfurt,
en Hs. Getijdeb. A. 54r: Nu ghevic Gode op lijf ende ziele ...
Der moedermaegt ende Sinte Michiele,
Dat si al hulpen bidden mi.
Het tweede Schwerinsche fragment bevat op één blad, waarvan de eerste kolom is afgesneden, Sp. I7, 74, vs. 43-142, en op de keerzijde c. 74 vs. 143 tot c. 77, vs. 18. Aldaar heeft op een paar plaatsen het nieuwe fragment de ware lezing bewaard, en wel in de volgende regels (c. 74, vs. 124 vlgg.): Nu ganc toter abdesse
Ende segge dat soene hale te hant
Ende hier legge over den pant,
Dat hi der beden hier gheniete,
Ende hare troost te dinen verdriete:
Daer du eene rose sies up een graf,
Die daventure daer niet en gaf,
Want soes gewortelt diepe in derde
Ende riect soete ende werde (heerlijk)’.
Tot recht verstand van den samenhang, waarin deze regels voorkomen, diene dat zij ontleend zijn aan een Maria-mirakel, waarin verhaald wordt dat een arm meisje, hetwelk uit geldzucht door hare ouders aan een ridder wordt overgeleverd, door dezen ongedeerd wordt gelaten, toen hij vernam dat zij Maria heette | |||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||
en aan de hemelkoningin, naar wie zij genoemd was, de gelofte der kuischheid had gedaan. Zij deelt hem verder mede, dat zij gaarne non zou geworden zijn, maar (let wel!) dat haar vader dit niet bekostigen kon. Daarop belooft haar de ridder, dat hij haar naar een klooster zal brengen, en dat hij de daarvoor vereischte som zou komen storten, wanneer hij het tornooi, waarheen hij op weg was, zou hebben bijgewoond. Op deze belofte en van jaarlijksche herhaling van het bezoek werd Maria in eene naburige abdij opgenomen. Doch ‘dese chaertre bleef onbescreven’, de vervulling dezer belofte bleef achterwege, want de ridder vond den dood in het steekspel en werd begraven op het veld, waar dit was gehouden, niet ver van de abdij, waarin de non was geplaatst. Toen de ridder niet kwam opdagen en de abdis haar ongeduld op eene niet onduidelijke wijze aan Maria liet blijken, wendde deze zich in het gebed tot ‘Onser Vrouwen’, die haar in een droomgezicht mededeelde, dat haar beschermer in het tornooi was omgekomen en, om de aan hare ‘ghenamene’ (naamgenoot) bewezen gunst en het vóór zijn dood betoonde berouw over zijne zonden, de eeuwige zaligheid was deelachtig geworden. Zij moest nu naar de abdis gaan en haar zeggen wat zij had vernomen, en daaraan den last verbinden dat deze den overledene moest laten opgraven en overbrengen naar het kloosterpand, opdat hij de vruchten van de gebeden der nonnen zou genieten. Voor over den pant hebben L., G. en het nieuwe fragment inden pant, de eenvoudige en natuurlijke lezing die men ook verwacht. B. alleen heeft onden pant, hetgeen niet goed kan zijn. Waarschijnlijk is het een schrijffout voor inden pant. Tevens wordt hierdoor wellicht de lezing van het ths. (over den pant) verklaard. Een afschrijver, die on (met eene n welke zeer dikwijls niet van u is te onderscheiden) als ou opvatte, voegde bovenaan, om het woord verstaanbaar te maken eene komma, de verkorting van er, er aan toe, en zoo ontstond de lezing over. De volgende regel: ‘Ende hare troost te dinen verdriete’ is niet duidelijk. Hier zijn de lezingen der verschillende hss. vrij sterk afwijkende (alleen L. stemt met het ths. overeen). | |||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||
Het zal daarom raadzaam zijn het oorspronkelijk te raadplegen. Aldaar (Vinc. lib. 8(7) c. 103) lezen wij: ‘Ibis igitur ad abbatissam et annunciabis ei ex me quotinus illic citius pergat et corpus huc translatum in cimiterio reponat ut per ecclesiasticorum contionem adiuvetur. hoc autem grande signum, quod tibi locuta sum, rosam super sepulchrum vernantem reperies in superficie, cujus radix de ore sepulti pullulat in visceribus terre’. De regel moet dus ongeveer weergeven het lat. ‘hoc autem grande signum quod tibi locuta sum’. Stellig is dus de inhoud van den regel tot de non gericht en voor haar bestemd, en niet voor de abdis, ook blijkens du in den volgenden regel. Maria zegt haar: ‘nu zal ik u iets zeggen, waardoor uwe droefheid zal ophouden’ (nl. omdat zij daardoor de abdis overtuigen zou en dus hare plaats in het klooster niet verliezen). De vertaling is niet letterlijk: in het Latijn staan de woorden van den engel tot de herders te Bethlehem: ‘dit zal u een onbedrieglijk teeken zijn: gij zult vinden enz.’, maar ook anders kan de gedachte worden uitgedrukt. Doch zij wordt niet weergegeven door het teksths. ‘ende hare troost te dinen verdriete’ (welke lezing niet te begrijpen is: troost kan alleen het znw. zijn; de imperatief van troosten is trooste), noch door G.: ‘Ende di trooste te dinen verdriete’ (waarvan alleen de overleden ridder het onderwerp kan wezen), noch door B.: ‘Ende hore hi troost te sinen verdriete’ (hetgeen onmogelijk is van een overledene), maar wel door de lezing van het nieuwe fragment: ‘Ende hore (imper.) troost te dinen verdriete’. Duidelijker ware de samenhang, indien de volgende regel luidde ‘du vindes ene rose op sijn graf’, hetgeen werkelijk de lezing is van hs. B. in plaats van ‘daer du eene rose sies up een graf’. Uit het laatstgenoemde hs. wordt tevens de lezing van den tekst verklaard, waarin hare het verkeerd gelezene hore is van B., die den regel door invoeging van hi en verandering van dinen in sinen met den ridder in betrekking heeft gebracht. Ook in vs. 130: ‘(eene rose) die daventure daer niet en gaf’ is eene verkeerde lezing. Wat toch kan hier bedoeld zijn met ‘daventure’? Maria zegt: ‘gij zult daar niet eene gewone roos | |||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||
vinden, maar eene zoodanige, waarvan de wortels reiken tot in het binnenste der aarde’. Dit kan alleen juist worden uitgedrukt door de lezing van het nieuwe fragment: ‘Die nature daer niet en gaf’. Het is vreemd dat deze eenvoudige en voor de hand liggende lezing in alle andere hss. is bedorven, doch dat de verwarring van aventure en nature zeer gewoon was, leeren ons de volgende plaatsen (medegedeeld in Mnl. Wdb. op nature): Sp. I8, 51, 37: ‘Een edel dinc eist heffen den zin boven naturen ghewin’ (l. ‘aventuren’; lat. erigere animum supra minas et promissa ‘fortunae’); I8, 61, 17: ‘dans niet der aventuren gewout, maer hets ons selves scout’ (l. met B. ‘naturen’; lat. ‘nostrum hoc, non “nature” vitium est’); I8, 60, 17: ‘seker dinc ende sonder vaer (gevaar, vrees) dats willike aermoede ..., ende datmen dan en souke niet els dan die aventure (l. met een Gentsch fragment nature) gebiet, ende dattem nemen niet en mach daventure’. Het derde fragment bevat op één blad Sp. I7, 77, 69-82, 19. Hier heeft S. in de volgende regels (c. 77, vs. 81): Dat hi hem dade verstaen
Ofte hi iet goets hadde gedaen,
Ende hi hem sine herte ondade,
alleen de eveneens uitmuntende lezing ontlade. Ook op eene andere plaats wijkt S. van alle andere hss. af, nl. c. 78, vs. 30, in de verzuchting van een oud man, die zich als ‘convers’ in het klooster te Clairvaux heeft laten opnemen, en die, zijne zwakke krachten met die der sterke en jonge kloosterbroeders vergelijkende, uitroept: Hoe vele gaenre hier .....
Die noch teeren sullen comen,
Ende alle noch sullen sijn vercoren
Te bisscoppen, te abden ende te prioren,
Ende du ledich sitten sout,
Versnodelt, onnutte ende ont,
Entie jongelinge scone ende claer
Draghen vor di den last swaer!
| |||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||
Het woord versnodelt is onberispelijk: nog op ééne andere plaats komt het woord bij Maerlant voor (maar nergens bij andere schrijvers), nl. Sp. III6, 40, 1 vlgg. (vs. 6): In desen tiden
Was die keyser Justiniaen
Overhorich der heiliger kerke ...,
Ende God gheseldene omme dat,
Want hi al versnodelt sat.
Hier moet het woord blijkens Vincentius (‘iusto Dei iudicio amentiam incurrit’) opgevat worden in de bet. krankzinnig, doch aan deze opvatting grenst die van versuft, welke het woord op de plaats uit den Sp. hebben kan. In het Latijn staat evenwel dit woord niet: aldaar lezen wij: ‘et tu hic sedes tota die ociosus, inveterate dierum malorum’. Wij nemen daarom met ingenomenheid akte van de lezing van het nieuwe fragment, die den Latijnschen tekst nauwkeurig weergeeft, nl.
Verleift, onnutte ende out,
d.i. afgeleefd. Dat dit woord in dezen zin in het Mnl. bekend is geweest, bewijst eene andere plaats van Maerlant, nl. Sp. I7, 67, 68, waar alle hss. eenstemmig zijn in de lezing ‘eene oude verlevede (L. verleefde, B. vellevede!) quene’. In één geval vertoont het nieuwe fragment eene eenstemmigheid met de andere hss., die men niet zou hebben verwacht, het is in cap. 78, vs. 45: Hi siet waer die vrouwe goet
Dat broederscap, aldaer soe stoet,
Ende sonderlinghe ter selver stont
Elken kust an sinen mont
Ende helsedse altemale.
Voor goet hebben de uitgevers in den tekst opgenomen groet, en aan de juistheid dezer verandering, zou men zeggen, kan nauwelijks twijfel bestaan, wanneer men weet dat deze regels de vertaling zijn van de woorden van Vincentius: salutavit fratres in osculo sancto et suscepit in amplexibus charitatis sue’. | |||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||
Doch wanneer men aan den anderen kant ziet, dat van vijf verschillende hss. geen enkel deze zoo eenvoudige en voor de hand liggende lezing heeft, dan gaat men toch vragen, of men wel tot verandering gerechtigd is, en of er misschien ook aan de woorden, zooals zij in alle hss. luiden, eene opvatting kan worden toegekend, die tot heden aan de aandacht is ontgaan. Indien de lezing juist is, dan moet goet een werkwoordsvorm zijn, en dan kan het niet anders zijn dan een 3de pers. van goeden. Kan men nu dit werkwoord aanwijzen in eene beteekenis, die hier past, dan zou werkelijk elke verandering overbodig wezen. De gewone opvatting van goeden, nl. ‘iemand een (vast) goed of de inkomsten er van bezorgen, hem er mede begiftigen of het hem opdragen’, komt hier niet te pas, maar goeden komt ook ééne enkele maal voor in de beteekenis ‘iemand zalig maken’, met God als onderwerp, nl. Praet 4174: ‘die hem hier ooc wel omoeden, zi sullen leven zonder sterven; mijn vader sal hen allen goeden ende hare ziele in gloriën erven.’ Misschien heeft goeden ook de daarmede nauw verwante beteekenis gehad van zegenen, hetgeen hier, van Maria gezegd, zeer goed zou passen; vgl. ook got. þiuþjan, zegenen, van þiuþ, goed (znw.). Des te gereeder zal men deze mogelijkheid erkennen, wanneer men denkt aan den oorsprong van lat. salutare, ter vertaling waarvan goeden dient, nl. van salus, heil; in eene der glossen bij Diefenbach wordt salutare weergegeven door ‘heil groten’. Eene bevestiging dezer meening vind ik in een anderen in de middeleeuwen zeer gewonen term, die met salutare gelijkstaat, nl. gesonden, waarvan in het Mnl. Wdb. twaalf voorbeelden staan opgeteekend. Aldaar wordt het woord eene minder gelukkige vertaling van salutare genoemd, doch dit is voor het oogenblik bijzaak: de hoofdzaak is dat gesonden daarvoor werd gebruikt (op ééne plaats met gebenediën afwisselende). Ik erken, dat ook zelfs als goeden de ware lezing is, het vreemd blijft dat geen enkel hs. de veel eenvoudiger lezing groeten heeft, doch ook dit is hier niet aan de orde, waar de vraag gesteld moet worden of de tekst moet worden veranderd of | |||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||
niet. Ik geloof althans het een en ander te hebben in het midden gebracht, dat tot voorzichtigheid aanmaant en voor onthouding pleit. Het vierde fragment is ééne strook, waarvan aan de bovenzijde zes regels zijn afgeknipt. Zij bevat de eerste kolom der voorzijde van een blad (Sp. I7, 82, 25-69) en dus de laatste kolom der keerzijde (I7, 86, 55-99). Er is hierin zeer weinig, dat als merkwaardig kan worden vermeld. Alleen doe ik opmerken, dat in cap. 86, vs. 94: (‘Maria) vermach die inderste (binnenste) slote van der hellen te sticken breken’ het nieuwe fragment in de lezing ‘donderste slote’ met B. overeenkomt. Het Latijn ‘frangere interiores aditus’ pleit evenwel voor de lezing inderste. Er is nog een vijfde Schwerinsch fragment, doch dit is een overblijfsel van een geheel ander, veel minder kostbaar, doch zeer duidelijk geschreven hs. op perkament, met twee kolommen van 38 regels per bladzijde. Het is een dubbelblad, waarvan één blad geheel en het tweede voor de helft is bewaard; van de andere kolom zijn slechts onbeduidende restjes over. Het blad bevat Sp. I7, 21, 7 tot 23, 41; 28, 25-29, 27 en I7, 31, 26-63. Tusschen de beide helften van het dubbelblad zijn twee bladen verloren gegaan. Uit dit fragment leeren wij vooreerst, dat de meening der uitgevers niet juist is dat er een paar regels zouden uitgevallen zijn in de volgende passage (c. 21, vs. 37 vlgg.): Tileke daer nu upten Zondach
Die voer Jhesus passie lach,
Trac hi in Jherusalem,
Sine jongers waren met hemGa naar voetnoot1)
Dedi den ezel halen.
Indien men in den laatsten regel met het Schwerinsche fragm. leest: ‘Daer dedi den ezel halen’, of (liever) met B.: ‘Dien | |||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||
dede hi den ezel halen’ of (het liefst) met G. (een Gentsch fragm.): ‘Sine jongers, die waren met hem’, is de tekst in orde. In vs. 41 van cap. 23: Doe quam hi ten temple ende saen
Navonds as hi weder gegaenGa naar voetnoot1):
Dat was al die pineweke
Si gaen, si keren sekerleke,
hebben de uitgevers voorgesteld, voor Doe, dat onjuist is overgeleverd, te lezen Daghes, doch de andere hss. B., L. en een Gentsch fragment, ook het nieuwe Schwerinsche, doen eene lezing aan de hand, waardoor de tekstredactie beter wordt verklaard, nl. vroe, hetzelfde als tileke in de zoo even medegedeelde regels. Bij de woorden ‘Si gaen, si keren’ staat de alleszins natuurlijke aanteekening der uitgevers: ‘l. Sijn gaen, sijn keren’. Ongetwijfeld is dit ook de bedoeling, en zoo luidt ook de tekst in B.; L. daarentegen is met het ths. eenstemmig. Doch men zij ook hier voorzichtig met het aanbrengen eener wijziging. In de uitlegging der woorden kan men moeilijk mistasten, doch indien men de lezing si in twee hss. vindt, dan is het wenschelijk te vragen of wellicht si in sommige mnl. dialecten een bijvorm van het bezittelijk vnw. sijn is geweest. Het antwoord is bevestigend: mi, di en si komen werkelijk als possessieven voor. Vgl. eng. my en thy, en ndl. me in melieve, mevrouw, dial, meheer (naast menheer), me boek; zoo ook dial. ze naast zijn, b.v. ‘ze boek’Ga naar voetnoot2). Voor voorbeelden van mi verwijs ik naar het Mnl. Wdb. (4, 1531); di, dat aldaar niet voorkomt omdat het toen nog niet opgemerkt of opgeteekend was, vindt men Theoph., bl. 160: ‘dy sonden sijn te groet ende te scandelic’. Si in de bet. sijn staat ald. bl. 153: ‘(hi) sette een ander officiael in sy stede’; Lucid. 4207: ‘waer elc sijns wercs vroet, so en waer si conste nouwer toe goet’; | |||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||
Lutg. I, 633: ‘opten kandelere ..., daer si (des lichts) schijn niën wordde beled’ (in den volgenden regel ‘sijn luter scijn’); Mande 48: ‘die knecht en is niet beter dan sijn here, noch die discipel meerre dan si meester’; Stadr. v Zwolle 143, 242: enich man die hogher tymmert heeft, alleene steenwerc, dan si nabuer’; Rek. v. Zeeland 1, 148: ‘Pieter sij sone’ en Proza-Sp. d.S. 73a: ‘si cleder’. Men ziet dat de vorm si in allerlei tongvallen van Noord- en Zuid-Nederland gevonden wordt, en dat er dus geen enkele reden is om hem aan de afschrijvers van twee der hss. van Maerlant's Spiegel te ontzeggenGa naar voetnoot1). Eindelijk breng ik drie plaatsen ter sprake, waar de uitgevers eene bijvoeging in den tekst hebben noodig geacht, doch waarvan het aan twijfel onderhevig is of zij hierin het juiste hebben getroffen. De eerste is c. 31 vs. 41. Naar aanleiding der natuurverschijnselen tijdens Jezus' dood haalt Maerlant op het voetspoor van Vincentius de woorden aan van een zekeren heidenschen schrijver, die zich uitlaat in termen, juist toepasselijk op hetgeen men waarnam bij Christus' kruisdood. ‘Que omnibus his’, zegt Vincentius, ‘congruunt que in passione Domini acciderunt’, en Maerlant geeft dit weer door: ‘Dit es al met onsen doene’ of gelijk het beter in B. luidt: ‘Dits al met ons heren doene’, d.i. ‘dit is juist hetzelfde als hetgeen bij Onzen Heer (Ons Heeren dood) plaats had’. Dat met in bet. met als, gelijk overeen kan komen, is in het Mnl. Wdb. (4, 1495) met voorbeelden aangetoond. Ik deel hier slechts mede Lucid. 3341: ‘Van den sotten, wien toecomen is met lotten (l. Lotte, wien het gegaan is als Loth), ende vroet waren in haren begin, ende daerna dul in haren sin’, en herinner b.v. aan ndl. ‘ik zeg met Van Alphen: “Geduld is zulk een schoone zaak”’Ga naar voetnoot2). De uitgevers meenden dat er aan den regel iets ontbrak, en hebben in den tekst opgenomen: ‘Dit es al een met | |||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||
onsen doene’, doch deze toevoeging is overbodig en wordt door geen enkel der vijf handschriften bevestigd. Ook op eene tweede plaats is een onnoodig in den tekst gebracht, nl. c. 31, vs. 56: Senturio entie waren met hem
... lijeden openbare tgone,
Dat hi ware die Gods Sone.
De uitgevers lezen ‘Een senturio’, te onrechte. Zij vergaten dat centurio, de bekende titel van den Romein, die als kapitein met eenige soldaten bij de terechtstelling der veroordeelden tegenwoordig was, in de Middeleeuwen ook als eigennaam werd opgevat. Weliswaar staat in den Rijmbijbel, waarheen de uitgevers verwijzen (vs. 26639): ‘dit wonder mercte do een ridder, een centurio’, doch elders (en hier in alle hss.) komt centurio zonder lidwoord voor. Men vergelijke b.v. Lsp. II, 36, 739: ‘Doe Centurio hadde ghesien dese wondre daer ghescien ... sprac(hi): Seker, dit was een gherecht man’, en vs. 747: ‘Centurio vertrac te hant voort dat hi ghesien had ende ghehoort.’ Een soortgelijk voorbeeld vindt men in de mnl. benaming der bruiloft te Cana, die steeds genoemd wordt ‘die brulocht (van) Architeclijn’Ga naar voetnoot1), als ware dit de naam van den bruidegom, terwijl het de aan het grieksche ἀρχιτρίϰλινος ontleende benaming is van den man, die met het bestuur van een maaltijd, het opzicht over den disch is belast, of den hofmeester (Joh. 2, 8 en 9). Aangaande de juistheid der invoeging op de derde plaats zal twijfel wel niet gewettigd zijn, nl. Sp. I7, 28, 27, waar in de bekende woorden van Pilatus: ‘ic bem onschuldich, ghi siet an’ het woord bem door de uitgevers is ingevoegd: het staat ook in hs. B. (ben) en het Gentsche fragment (bin). Ik zou dit punt niet ter sprake hebben gebracht, ware het niet dat het woord ben ook ontbrak in L., en dat in het nieuwe | |||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||
fragment stond ‘ic ontsculdighe, ghi siet an.’ Mag uit dit feit worden afgeleid, dat er een ww. ontsculdigen (voor onsculdigen) heeft bestaan met de bet. onschuldig zijn? Het woord komt in de verwante germ. tongvallen niet voor, maar dit is nog iets anders dan dat het voor onbestaanbaar moet worden verklaard, en ik weet niet of daarvoor voldoende reden is. Gewoonlijk beteekenen de van bnw. afgeleide denominatieven als transitieven maken en als intr. worden wat het stamwoord aanduidt, doch mhd. gesunden heeft b.v. de beteekenis gezond blijven of in het leven blijven, en dus is wellicht de bet. onschuldig zijn voor een van het adj. onschuldig afgeleid ww. niet onmogelijk. Alvorens van den Spiegel Historiael af te stappen zal ik hier nog mededeeling doen van hetgeen ik aan materiaal bezit voor een vijfde deel der uitgave van De Vries en Verwijs, waarin alles moet worden bijeengebracht hetgeen voor de critiek van den tekst, en van de tot heden onbekende gedeelten van het uitgebreide werk is gevonden. Ik hoop te eeniger tijd gelegenheid te vinden om door de bewerking van dit vijfde deel de voortreffelijke uitgave te brengen op de hoogte van den tegenwoordigen tijd, doch aangezien dit voorshands nog niet het geval is, kan het zijn nut hebben bekend te maken al wat onder mij berust. Het bestaat uit:
| |||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||
Bovendien bestaat er nog een fragment, in 1896 ontdekt | |||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||
door den Heer Paul Ver Eecke, Ingenieur te Antwerpen, een groot folioblad, met drie kolommen op de bladzijde, waarvan twee kolommen en het eerste woord van de derde over zijn. Misschien heeft dit blad behoord tot hetzelfde hs., waarvan fragmenten te Schwerin en te Douay zijn gevonden: het schrift is uit de 14de eeuw. De Heer de Flou, aan wien ik deze mededeeling dank, voegde er bij dat het fragment aan de Koninklijke Vlaamsche Akademie is afgestaan. Voegt men dit alles bij hetgeen in de toevoegselen van het derde deel der uitgave zelve en in het aanhangsel in de Tweede Partie is bijeengebracht, en al wat daarna, op den Spiegel betrekking hebbende, in verschillende tijdschriften en genootschapswerken, is verschenenGa naar voetnoot1), dan heeft men een overzicht van de rijke stof, die voor de uitgave van een dringend noodig vijfde deel der uitgave van De Vries en Verwijs voorhanden is. | |||||||||||||||||||
II. Fragmenten van Maerlant's Naturen Bloeme.In belangrijkheid volgen op de fragmenten, in de vorige bladzijden besproken, die uit der Naturen Bloeme. Voor een deel zijn deze reeds sedert lang bekend, en door Verwijs voor zijne uitgave gebruikt naar een afschrift, daarvan in 1844 genomen door De Vries en onder de manuscripten in de bibliotheek onzer Maatschappij, onder no. 175, bewaard. Door een artikel van G.C.F. Lisch in de ‘Jahrbücher des Vereins für Mecklenburgische Geschichte und Alterthumskunde’, dl. 8 (1843) op deze en andere fragmenten opmerkzaam geworden, heeft het Bestuur der Maatschappij zich toentertijd tot genoemden Archivaris gewend met het verzoek om ze ter kennisneming te leen te mogen ontvangen. Welwillend werd daaraan voldaan, en zoo werden | |||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||
een dubbel folio-blad uit den Rijmbijbel en twee helften van folio-bladen uit der Naturen Bloeme naar Leiden gezonden en door De Vries afgeschreven. Welk eene aangename verrassing zou vooral voor hem de toezending dezer zelfde fragmenten zijn geweest aan de Bibliotheek, wier verrijking harer handschriftenen fragmenten-verzameling hem zoo na aan het hart lag. Hoe opgetogen zou hij, wiens gemoed zoo licht ontvlambaar was en in geestdrift ontgloeide, geweest zijn, indien hij had mogen beleven, dat het oorspronkelijk dierzelfde fragmenten aan die boekerij werd ten geschenke gegeven door den Doorluchtigen Gemaal van Neerland's Koningin, de Beschermvrouw onzer Maatschappij! Wij hadden hem dat oogenblik van zielsgenot zoo gaarne gegund, als eene erkenning der vaderlandsche gevoelens, door hem bij verschillende gelegenheden zoo krachtig geuit. De Vries heeft aan zijn afschrift dezer beide fragmentenGa naar voetnoot1) enkele opmerkingen toegevoegd, waarvan ik hier eenige regels, zijn oordeel over de waarde er van inhoudende, laat volgen. ‘Het schrift is’, zegt hij (blijkens het nevensgaandeGa naar voetnoot2) fascimile, vervaardigd door den heer Hooiberg, teekenaar aan het Museum Antiq. alhier), ‘zeer net en sierlijk met buitengewoon groote en regtstandige letters. Het draagt, zoowel door zijn geheelen uiterlijken vorm, als door de zorg, waarmede het vervaardigd is, en de zeldzame nauwkeurigheid van den tekst, alle blijken van eene hooge oudheid, en het schijnt daarin de meeste andere mnl. hss. te overtreffen.’ Al is dit laatste misschien eenigszins overdreven, dit is zeker dat de fragmenten van der Naturen Bloeme behooren te worden geteld onder de hss., die de tekstoverlevering het zuiverst hebben bewaard. Zij staan het dichtst bij het Brusselsche hs., door Verwijs in zijne uitgave B. ge- | |||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||
noemdGa naar voetnoot1), waarvan de bewerker getuigt dat het herhaaldelijk eene goede lezing bevat of den weg wijst om den tekst te recht te brengen (Inl., bl. LVIII)Ga naar voetnoot2). Het is mijne bedoeling niet, hier den graad van verwantschap van de Schwerinsche fragmenten met de andere hss. te bepalen, ook niet al de afwijkende lezingen er van op te geven of de volledige collatie. Ik zal hier alleen het belangrijkste mededeelen, dat wij aan de nog onbekende fragmenten te danken hebben. Er zijn ons nl. behalve de reeds bekende en gebruikte, nog twee onbekende fragmenten uit Schwerin door Prins Hendrik toegezonden. Het eene is bewaard op de boven reeds genoemde strook, vaarvan de wederhelft een gedeelte uit den Rijmbijbel bevat; en behelst Nat. Bl. I, 288-332 aan de vóór-, en II, 37-81 aan de keerzijde. Hierin is geene afwijkende lezing, die in het bijzonder onze aandacht trekt. Het andere fragment is een doorgeknipt folioblad, waarvan beide helften zijn bewaard: het bevat IV, 759-1070. De beschrijving van den ‘Onos’ of ‘esel van der zee’ (765-776) ontbreekt hier, doch zij zal ongetwijfeld aan die van de ‘Orcha’ (757-764) vooraf zijn gegaan evenals in het teksths. van Bormans. De volgorde der beschreven dieren enz. is niet in alle hss. dezelfde: zoo volgt b.v. in dezelfde fragmenten het artikel ‘Monocheros’ (IV, 695-704) op ‘Monachus Montis’, (705 - 724), terwijl het er in de andere hss. aan voorafgaat. Het schijnt het werk te zijn van een afschrijver, die een fijn | |||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||
ontwikkeld orgaan had voor de alphabetische orde; het ware te wenschen dat wij nog iets meer van hem wisten. Indien men van dit fragment, in vs. 871, in de beschrijving der Sirenen, eene lezing verwacht, die de bestaande moeilijkheid oplost, dan wordt men teleurgesteld. De plaats luidt aldus bij B.: Groet sijn si ende wivelijcGa naar voetnoot1) ghedaen,
Mit langhen hare sonder waen
Ende dat groot ende grouf mede.
Daarmede stemt de lezing van het fragment overeen. Doch in de drie andere hss. vindt men iets geheel anders, nl. ‘Ende dat leghet (lecht) ende grouf mede’Ga naar voetnoot2). Deze lezing lecht wordt door Verwijs als de juiste aangenomen met een beroep op het lat. ‘crinibus capitis longissimis et squalentibus’. Hier kan ik den gedachtengang van Verwijs niet volgen, en hij heeft niet de moeite gedaan ons dien te verduidelijken. Men zou eerder geneigd zijn leghet te houden voor eene bedorven lezing van lelijc, dat dan met ‘squalentibus’ zou overeenkomen. Doch bij nader inzien geloof ik, dat men met de overlevering van B. en S. (welke ook die is van het teksths. van Bormans) tevreden kan wezen en dat voorstellen tot verandering overbodig zijn: groot kan natuurlijk vertaling zijn van ‘longissimis’, al komt niet overal de bet. ‘lang’ zoo sterk op den voorgrond (vgl. Mnl. Wdb. op groot, 1), en grouf moet dienen ter uitdrukking van het begrip van lat. ‘squalentibus’. Letterlijk is de vertaling zeker niet, maar de andere opvattingen van mnl. grof staan niet zóó ver af, dat zij geheel onjuist zou moeten worden genoemd. Men vergelijke o.a. de bet. plomp in het Mnl. Wdb. op grof, 4) en de opvatting op eene ruwe, boersche wijze, door Muller aan groflike toegekend in Proza-Rein.Ga naar voetnoot2) 29, 22. In dezelfde beschrijving der Sirenen is nog eene plaats, waar wij met belangstelling naar de lezing van het nieuwe fragment uitzien, nl. in vs. 888. In vs. 886 vlgg. lezen wij: | |||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||
Als die scipmans ........
Gheent horen, so nes gheen man,
Die des slaeps ontwilken can;
So verdrinken sise ende scoeren.
De andere hss. hebben voor het onverstaanbare ontwilken òf ontwisschen òf (B.) ontvechten. Ontwisschen is ons uit het hd. entwischen en het Mnl. bekend, en ontvechten zeer gewoon in de bet. ontgaan. Hier heeft het nieuwe fragment eene van allen afwijkende, maar eveneens uitstekende lezing, nl. ontsitten. Voor ontwilken van het ths. zal òf ontwiken òf nog eerder ontwisken (de lange s en de l hebben groote overeenkomst) gelezen moeten worden. Dat sch zich uit sk heeft ontwikkeld is bekend, en al mag men de uitspraak sk voor het middeleeuwsch Vlaamsch niet aannemen, de spelling sk kan aan den vroegeren klank evengoed de herinnering bewaren als de in het Mnl. gewone schrijfwijze sc. Nu ook het nieuwe fragment de bevestiging van ontwilken niet brengt, moet het wel worden opgegeven: het zou anders zeer verleidelijk zijn, ontwilken te verklaren als eene afleiding van germ. welc, zwak, doch hier in de bet. linksch, welke aan het van dit woord afgeleide fr. gauche eigen is. Ontwilken zou dan te vergelijken zijn met fr. gauchir, uitwijken, wijken, ontwijken, ofra. gaucher, waucher (Körting1, no. 8851). Doch van de bet. linksch is in het Germaansch geen spoor te ontdekken, en ndl. verwelken wijst op eene geheel andere richting, waarin zich de bet. van welk heeft ontwikkeld. In de beschrijving van de Scylla (899-913) komt eveneens eene plaats voor, waarvoor men uit een nieuw hs. licht hoopt te ontvangen. Van dit zeemonster, aldus lezen wij in het ths., is de Borst ghescepen ende hovet
Na maerminnen..........,
Maer die mont groet ende wijt,
Tande vreselic talre tijt,
Ghelijc als andre diere sijn
Ende ghestaert alst delfijn.
| |||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||
Mijn vriend Van de Sande Bakhuyzen heeft, Tijdschr. 2, 268, er reeds opmerkzaam op gemaakt, dat voor ghelijc een woord moet staan van eene zelfde vorming als ghestaert in den volgenden regel, en beantwoordende aan lat. ‘bestialem uterum habent’. Hij leidde uit gheliket de lezing ghebuket af, welke op zich zelve zeer goed is, doch door het nieuwe fragment niet wordt bevestigd: wij vinden daar ghilijc, dat wel verschreven zal zijn voor ghelijc; ook in de door Bormans gebruikte hss. is geene lezing te vinden, die ons nader bij de waarheid brengt. Wij blijven dus aan ons zelven overgelaten. Hoewel gebuket een uitstekenden zin geeft, zou ik toch willen vragen of gelivet, gelijft niet beter de lezing der hss. gheliket, ghelijc verklaart. Uterus kan evengoed door lijf (moederlijf) als door buik worden weergegeven: bij Diefenb. komen de beide woorden als glossen voor, en het woord zelf is bewezen in de bet. lichamelijk, een lijf, bij uitbr. zelfstandigheid of substantie bezittende (Mnl. Wdb. 2, 1239). Zou misschien gheliket, als afleiding van lijc, deze zelfde bet. hebben gehad? Het woord heeft bestaan in de bet. vleesch hebbende, eene zinnelijke natuur hebbende (Mnl. Wdb. 2, 1244), en zou, wanneer men let op de beteekenis van lichame, dat van lijc afkomt, ook in de bet. een lichaam (= lijf) hebbende bekend hebben kunnen zijn. En is nu de onderstelling juist, dat er een woord geliket geweest is, hetwelk lat. uterum habens kan, weergeven, dan kan men nog één stap verder gaan en vragen of daarnaast niet ook ghelijc heeft kunnen bestaan, dat tot geliket staat als b.v. gehaer tot gehaert. Het is moeilijk op deze vraag een beslist, maar het schijnt onnoodig onmiddelijk een ontkennend, antwoord te geven, des te minder omdat gelijc in de gewone beteekenis eene gedaante hebbende als (uitgedrukt door den datief) in werkelijkheid niet anders is gevormd. In vs. 994 treffen wij in het nieuwe fragment een woord aan, dat tot heden uit het Mnl. niet was opgeteekend. Bij de beschrijving van den tonijn verhaalt Maerlant op het voetspoor van Thomas van Cantimpré: | |||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||
Met sijre longhen, mit sinen oghen
Machmen een groet wonder toghen:
Men smelt in een glasen vat
Met zeewater, ende al dat
Datmer mede scrivet over waer
Sal nachtes wesen harde claer:
het is de vertaling van lat. ‘huius oculos et pulmonem resolve in ampulla cum aqua marina, et quicquid ex eo scripseris lucebit de nocte velut flamma’. Het begrip ‘velut flamma’ is in de redactie van het teksths. niet uitgedrukt, maar wel in de andere, alwaar wij lesen: ‘wesen (scinen) alse vier claer’. Deze lezing is onberispelijk. Doch de vergelijking ‘claer alse vier’ kan ook door eene samenstelling worden weergegeven; vgl. mnl. gersgroene, bloetroot, sneewit; ndl. ijzersterk, koolzwart, loodblauw, kurkdroog, raafzwart, torenhoog, muurvast e.a. Op deze wijze nu is het begrip uitgedrukt in het fragment, alwaar wij lezen: Sal nachts schinen al vier claer.
De samenstelling vierclaer, te vergelijken deels met mhd. viurheiz en ndl. vuurrood en deels met hd. feuerhell, is als eene aanwinst te beschouwen voor den mnl. woordenschat. Eindelijk eene opmerking over eenige regels uit de beschrijving van de schildpad, waar het Schwerinsche fragment wel niet de ware lezing aan de hand doet welke wij reeds kennen, maar toch eene zoodanige, waaruit in geen geval de door Verwijs voorgestelde steun kan erlangen. Maerlant verhaalt ons (vs. 948 vlgg.) dat men de schildpadden het best vangen kan des nachts, wanneer ze, na zich op het land verzadigd te hebben, weder naar de zee terugkeeren, want, als dan sommige door slaap overmand worden, dan keert men ze het onderste boven; zoo kunnen ze niet meer opkomen en worden aldus een wisse buit. In het ths. wordt dit bijna geheel nauwkeurig uitgedrukt door: Nachts alsi ter weyden gaen,
Ende si sat ter zee waert comen,
| |||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||
Wort suilkeGa naar voetnoot1) slapende van hem somenGa naar voetnoot2),
So werpmense omme op dat neder,
Sone connen si niet comen (l. opcomen) weder.
Verwijs, die blijkbaar de uitdrukking op dat neder, d.i. eig. boven het onderste, d.i. het onderste boven, niet begreep, geeft aan de lezing van B. (tegen alle andereGa naar voetnoot3) de voorkeur, en wil lezen: ‘so werpmense omme daer op neder’, doch ook hier is het niet duidelijk, welke beteekenis hij aan deze woorden wil zien gehecht. Het nieuwe fragment heeft niet op dat neder, maar met V. en A. (ook het Hamburgsche en het Berlijnsche): ‘dat op dat neder’. In het Mnl. Wdb. bij neder is er reeds de aandacht op gevestigd, dat de vorm dezer uitdrukking eigenlijk onjuist is, doch voortspruit uit de neiging om bij bepaalde zegswijzen, spreekwoordelijke uitdrukkingen en spreekwoorden de beide helften van den zin met elkander in overeenstemming te brengen. Hoe sterk die neiging is, kan het best hieruit blijken, dat gelijk hier de meerderheid der hss.Ga naar voetnoot4), zoo ook de groote meerderheid der bewijsplaatsen niet hebben op dat neder, maar dat op dat neder. Van deze zucht naar parallellisme zijn verscheidene voorbeelden. Ik herinner aan ‘hoe langer hoe meer’ en ‘zoo langer zoo meer’ ontstaan uit den logisch alleen juisten vorm ‘hoe langer zoo meer’; aan mnl. ‘bi den outaer wandelt, bi den outaer leeft’ (Rein. Bijl. bl. 290, vs. 21); ‘wie honich handelt, vinger lect’ (Rein. II, 4129); ‘niet en soet, niet en suert’ voor ‘dien niet en suert’; aan den regel in Huygens' Seestraet (vs. 786): ‘en van visch eten seit den Haegh: soo 't quam, soo 't voer’ (d.i. ‘visch laat een mensch gelijk hij is’); aan ndl. ‘wie goed doet, goed ontmoet’; ‘die dan leeft, die dan zorgt’; wat niet weet, wat niet deert’ (minder gewoon ‘dat deert niet’); ‘wie niet | |||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||
waagt, wie niet wint’; ‘wie eerst komt, wie eerst maalt’, e.a.Ga naar voetnoot1) Alvorens tot eene korte bespreking der andere fragmenten over te gaanGa naar voetnoot2), vestig ik nog even de aandacht op een perkamenten hs. te Weenen, berustende in de Hof-bibliotheek, onder no. 13440, hetwelk een gedeelte van Maerlant's Naturen Bloeme bevat. Het bestaat uit 14 folio bladen met twee kolommen van 38 regels ieder. Het behelst gedeelten uit verschillende boeken: het begint met Boek II, vs. 827: ‘Ende seghet dat si met scaren’, en eindigt met Boek XII, vs. 419: ‘want hi valt metter blexeme neder.’ Uit de korte mededeelingen van Dr. De Vooys, aan wien ik de kennis van dit hs. dank, is mij niet gebleken, welke gedeelten van den tekst in de verschillende bladen bewaard zijn; ook kan ik er niet uit opmaken, welke de verhouding is van dit fragment tot de overige hss., doch ik meende in elk geval er de aandacht op te moeten vestigen, omdat bij meerdere bekendheid de kans des te grooter wordt, dat er van het hs. eene volledige collatie zal worden gemaakt. | |||||||||||||||||||
III. De overige fragmenten(Rijmbijbel, Teesteye, Dietsce Doctrinale).In de vorige bladzijden is het belangrijkste medegedeeld, dat uit de nieuwe fragmenten te leeren valt. Aangaande de andere kan ik kort zijn. Het fragment uit den Rijmbijbel, dat nog onbekend is, is ééne strook (eene der drie kolommen van eene bladzijde) aan welker onderzijde vijf en een halve regel zijn weggesneden. Zij bevat vs. 33911-33955, en aan de keerzijde vs. 34161-214Ga naar voetnoot3); en levert noch voor de kritiek van den tekst | |||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||
noch voor onze kennis van het Middelnederlandsch iets belangrijks op. De Rijmbijbel behoort onder de het best overgeleverde teksten onzer mnl. letterkunde, en er zijn maar weinige plaatsen in het werk, waarvoor nieuw licht noodig is: in de voor ons bewaard gebleven strook komen dezulke niet voor. De weinige verzen uit Jans Teesteye, die zich, eveneens op ééne strook van een tweede handschriftGa naar voetnoot1), onder de Schwerinsche fragmenten bevinden, nl. vs. 3900-3999, waren gemakkelijk te herkennen aan het daarin voorkomende spreekwoord: Daer es ver Redene zere ontsient,
Daer die vrouwe der dierne dient,
hetwelk behalve aldaar ook gevonden wordt in het uit Teesteye overgenomen gedeelte van het Boec van der Wraken (III, 2331), doch daar in een verminkten vorm, zooals ik in mijn Tekstcritiek heb aangetoond. En dat ditzelfde gedeelte van Boendale's werk (Teest. 3884 vlgg.; Wrake III, 2273 vlgg.) in de middeleeuwen opgang gemaakt heeft, bewijst het feit, dat het in een Brusselsch handschrift ook afzonderlijk voorkomt onder den titel ‘Een edel exsempel ghemaect op den mensche’; uitgegeven door De Pauw in zijne Mnl. Ged. en Fragm. bl. 80. Aldaar op bl. 82, vs. 57 treffen wij hetzelfde spreekwoord aan in den juisten vorm: alleen gaat daar niet Ver (Vrouwe) aan Redene vooraf. Het mag opmerkelijk genoemd worden, dat juist weer van dit gedeelte een nieuw fragment tot ons is gekomen, doch bijzonderheden, eene opzettelijke vermelding waardig, heb ik er niet in gevonden. Eindelijk ontvingen wij twee fragmenten uit de Dietsce Doctrinale. Het eerste is een zeer geschonden dubbelblad, welks laatste kolommen half afgesneden en aan de onderzijde sterk afgesleten zijn: bovendien zijn onderaan vijf regels weggeknipt. Het bevat op het eerste blad Doct. I, 552-842, en op het tweede II, 437-728. Daar tusschenin valt het andere fragment, waarop Doct. II, 139-436 geschreven staat en waarvan dus | |||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||
het voorgaande het vervolg behelst. Het zijn dus twee onmiddellijk op elkaar volgende bladen van dezelfde quatern geweest, hetgeen ook door het aantal verzen dat tusschen Doct. I, 842 en II, 139 verloren is, wordt bevestigd. De redactie van den tekst heeft de meeste overeenkomst met die van hs. S., indertijd eigendom van Serrure te Gent, waarschijnlijk het oudste der tot heden bekende afschriften van het in de middeleeuwen veel gelezen dichtwerkGa naar voetnoot1): het is in 1367 vervaardigd te Oudenaarden. Het hs., waartoe de Schwerinsche fragmenten behooren, is zeker niet jonger en levert voor de critiek van den tekst het een en ander op, dat niet zonder belang is. Zoo leeren wij er uit, dat na Doct. II, 427 vlg.: Maer als hi (de vrek) doot es, nadat (daarna eerst)
Heeft men sijns goets te bat,
de beide regels ontbreken: Die vrecke in al sijn wandren
En doech hem selven noch andren.
Zij komen in geen der door Jonckbloet gebruikte hss. voor. Zoo heeft het nieuwe fragment, in II, 628: Caritate meer no min
En soect nerghent sijn ghewin,
alleen de juiste lezing ‘haer ghewin’ bewaard; evenals II, 305: Want minne, wat des ghesciet,
En mach der minnen werven niet.
Men leze met het fragment: En mach der minnen wernen niet,
d.i. ‘liefde kan aan het voorwerp zijner genegenheid niets weigeren, of wellicht eerder ‘liefde kan zich aan den invloed der liefde niet onttrekken’. Zoo heeft ook waarschijnlijk in het ths. gestaan, doch Jonckbloet heeft in elk geval werven | |||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||
gelezen, blijkens zijne onjuiste en duistere verklaring in het Gloss. ‘minne alleen kan geene wedermin verwerven, daarom tracht hij die mint te behagen’. Op de lezing wernen wijst ook de redactie der andere hss., waarvan er één weygeren heeft en twee derven. In vs. 709 vinden wij den opmerkelijken vorm rupseme, naast rupsene, rupsen der andere hss., en in 432 de nergens elders voorkomende uitdrukking allanc so bat, naast de gewone ie lanc so bat, in lanc so bat en so lanc so bat. Vgl. Mnl. Wdb. 4, 93. Ook hier hebben de varr. alle in lanc of so lanc. Het begrip al, de uitdrukking voor het begeleiden der werking over haren geheelen duur, is bij een comparatief uitnemend op zijne plaats; vgl. ndl. ‘het wordt al grooter en grooter’, ‘al meer en meer’. Daarentegen is op een paar andere plaatsen de lezing van het fragment zeker niet de oorspronkelijke, nl. II, 653: clamvoghele (roofvogels) ghemene
Eten die voghelkine clene,
waar het de omschrijving ‘grote bitende vogle’ heeft, en 696 in het spreekwoord (vgl. 695 de gewone aankondiging er van: ‘hets dicke gheseit’): ‘heren bede dat es ghebot’, waar het de stellig onjuiste lezing vertoont: ‘heren ghebode dat es ghebot’. Er moet natuurlijk staan ghebede. Deze opmerkingen zouden met andere te vermeerderen zijn, doch ik geef hier slechts eene bloemlezing: de doorloopende vergelijking van deze en de overige fragmenten met de verschillende hss. bewaar ik voor later, gelijk ook de volledige en nauwkeurige collatie. Alleen verbind ik aan het hier gezegde nog de mededeeling, welke ik weder verschuldigd ben aan Dr. De Vooys, dat zich in de Stadsbibliotheek te Bremen een perkamenten codex bevindt, die op 43 folio's met twee kolommen van 40 verzen per bladzijde eene tot heden onbekende redactie van de Dietsce Doctrinale bevat. Uit de proeve, mij door den heer De Vooys medegedeeld, blijkt mij nog niet met voldoende zekerheid de verhouding van dit hs. tot de overige. Alleen | |||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||
één punt pleit, voor zoover ik nu zien kan, voor eene nauwere verwantschap met het boven reeds genoemde hs. S., en wel dit, dat ook hier achter den prologe de opdracht staat aan Hertog Jan III van Brabant, die in de andere hss. niet wordt aangetroffen: zij is door Jonckbloet gedrukt op bl. 321 vlg. zijner uitgave.
Leiden, November 1901. j. verdam. |
|