Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 19
(1900)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdMaerlant's Strophische gedichten.De Strophische Gedichten behooren tot die boeken, waarin men nooit uitgelezen raakt. Hoe vaak men ze herleest, het is telkens met meer genoegen. Dat het lang geene gemakkelijke lectuur is, verhoogt misschien dat genoegen in niet geringe mate. Bij iedere lezing toch worden weer moeilijkheden, die bij eene vorige gebleven waren, opgelost; maar ook zien we telkens weer moeilijkheden, waar we die vroeger niet vermoed hadden, of liever, telkens zien we weer, dat er meer in zit dan we vroeger hadden opgemerkt. Het volgende is de vrucht van eene herlezing der gedichten, waartoe de laatste uitgave mij de aanleiding gaf. De plaatsen, waar ik eene andere lezing in den tekst zou wenschen dan de uitgevers hebben opgenomen, laat ik onbesproken, wanneer dit ten minsten alleen berust op eene andere beschouwing van de verwantschap der Hss., waarover ik in dit tijdschrift XVIII, 91 vlgg. gehandeld heb. Zijn nl. A en C niet verwant, dan krijgt eene overeenstemming van die beide meer waarde en zal in den regel gezag moeten hebben tegen al de andere. Bij gelijke lezing in C, B en een deel der Vulgata tegenover A en de rest der Vulgata zal de eerste in den tekst opgenomen moeten worden. Evenzoo zal ik zwijgen over die plaatsen, die mij nog ge- | |
[pagina 154]
| |
heel duister gebleven zijn, of waarover ik niets dan een onvoldoende gesteund vermoeden te berde kan brengen.
Mart. I vs. 13. Dat verscrove, de lezing van ACFG te verkiezen is boven verscove van BDO, valt niet te ontkennen. Opmerking verdient echter, dat KCl 205, waar dit rijmwoord is overgenomen, verscouen gelezen wordt. In de 16e strophe nl. van KCl vinden we in de a-rijmen al de b-rijmen uit de eerste strophe van VM terug, benevens verscouen, dat dus blijkbaar uit Mart. I 13 is overgenomen. Op de laatstgenoemde plaats moet dus misschien de lezing van G buiten beschouwing blijven; maar dan nog hebben ACF meer gezag dan BDO. Voor de verklaring van verscruven zou men dit woord misschien kunnen vergelijken met het nog heden gebruikelijke verdraaien = ‘verdoemen’ in uitdrukkingen als ‘dat verdraaide gesjanter’ ‘dat verdraai ik’ ‘wel verdraaid’ enz. Dit laatste woord schijnt van bijbelschen oorsprong (Phil. 2. 15). Mart. I vss. 20 vlgg. De gewone verklaring van deze regels: ‘allen zonder onderscheid gaan naar de hel’ kan niet juist zijn. Deze gedachte sluit noch bij het voorgaande, noch bij het volgende aan. ‘Hoe lang’, vraagt de dichter, ‘zal God dit gedoogen, dat de goede smeekt en bidt en niets hem helpt, zoodat hij iets kan uitwerken? Al gaet in den helschen pit.’ Wat wordt met dit al bedoeld? Naar het mij voorkomt: alle bewijzen en bewijsstukken, die de goede bijbrengt, maar die zonder dat men er acht op slaat, ter zijde gelegd worden. De helsche pit zal wel niet de griffie of het geheim archief zijn; maar in den helschen pit houd ik voor eene uitdrukking als ons naar de maanGa naar voetnoot1). Vs. 21 is dan eene omschrijving van het | |
[pagina 155]
| |
begrip ‘alles, hoe het dan ook wezen mogeGa naar voetnoot1)’, zonder meer. Vs. 22 beteekent waarschijnlijk ‘het (nl. al) laat hem in den steek, het kan hem tegen den onwil der heeren niet helpen’. Wie immers de hulp niet verleent, waartoe hij medegenomen is, is ongetrouw, evenals de zeef ongetrouw is, die in den regel heel slecht bewaart wat men haar toevertrouwt. De lezing delvet sonder spit: ‘richt niets uit’ in vs. 23 past geheel in dit verband en is dan ook boven verdenking. De bewerker vim C echter vond blijkbaar die gedurige herhaling van dezelfde gedachte niet mooi en wist door eene zeer geringe verandering de strophe veel te verbeteren. Toch mogen wij zijne lezing delvet onderspit tegenover de eenstemmigheid van alle andere Hss. niet voor oorspronkelijk houden. Voor de verklaring der laatste uitdrukking meen ik te mogen verwijzen naar mijne uitgave van den Warenar bl. 143. Voor baelgië in vs. 25 moeten we nu ook weer tot de vroegere verklaring terugkeeren: ‘Nooit heeft hij het bij het rechte eind, nooit krijgt hij gelijk, in welk rechtsgebied hij zich ook bevindt, voor welken rechter hij ook komt.’ Mart. I vss. 30 vlgg. Dit is tot nog toe wel een der moeilijkste plaatsen uit de Martijns en de laatste uitgevers hebben zich zelfs genoodzaakt gezien af te wijken van de streng methodische tekstcritiek, waarmede zij overigens zulke verrassende uitkomsten gekregen hebben. Maar in de tekstcritiek is het dikwijls: aux grands maux les petits remèdes, en een daarvan is eene juiste interpunctie. Plaatst men in dit vers achter ween een dubbelpunt, dan is alles in orde. Vss. 31 en 32 bevatten de omschrijving van dese ween, en dese ziet dus niet op het voorgaande, maar op het volgende. Bukelare heeft dezefde gedachte, zooals duidelijk wordt, wanneer men ook bij hem achter viliter een dubbelpunt plaatst, of misschien nog beter achter fletus. De Fransche vertaler beging de fout van | |
[pagina 156]
| |
Die voor gewoon relatief aan te zien en ween als het antecedent daarvan, terwijl hij bovendien ween voor een meervoud aanzag. Alle anderen, ook Bukelare en C begrepen de woorden goed, maar C heeft ze verduidelijkt door de invoeging van Dat, waarvoor noodzakelijk Ende in den volgenden regel moest verdwijnen. Om nu den regel niet te kort te maken werd so tot also verlengd. Het bezwaar tegen Ende in vs. 32 wordt m.i. opgeheven, wanneer we het vergelijken niet met de voorbeelden uit Mnl. Wdb. kol. 637, maar met die in kol. 642, no. 9. Leest men vs. 32 vóór vs. 31, dan is de zin volkomen duidelijk. Deze omzetting is echter onmogelijk en daardoor krijgt men eene eenigszins houterige constructie. Maar die is toch veel aannemelijker dan eene gemeenschappelijke fout in bijna alle Hss. De juiste omschrijving der beteekenis van ween op deze plaats is niet ‘rouw, droefheid’, maar ‘ellende, ellendige maatschappelijke toestand’. Mart. I vs. 140. In dezen regel moet bevelen eerder met ‘overlaten’ dan met ‘aanbevelen, opdragen, toevertrouwen’ vertaald worden. Wanneer Martijn het hier beweerde ontkent, zegt hij dan ook (vs. 157): God en was nie moede no mat d.i. hij blijft alles zelf besturen, zonder het aan anderen over te laten. Mart. I vs. 154. Deze regel hangt nauwer samen met den volgenden dan met den voorgaanden. Zijne ziel toch, d.w.z. de zaligheid zijner ziel zal Jacob niet verbeuren door het vonnis der papen, maar wel als hij met kettersche gevoelens voor God komt. Men leze dus achter vs. 153 een punt en achter 154 een komma. Mart. I vs. 162. ‘God rustte alle dingen toe met van God afkomstige of goddelijke goederen of zegeningen’, is zeker geene fraaie gedachte, terwijl ook het enkelvoud goede in dezen zin ons wel wat bevreemdt. Daarentegen is ‘alles behoedde Hij met goddelijke goedertierenheid’ eene veel natuurlijker gedachte. Bovendien lag de onjuiste opvatting van besat als ‘possidebat’ | |
[pagina 157]
| |
en in verband daarmede van goede als ‘bonum’ i. pl. v. ‘charitas’ zoo voor de hand, dat eene verandering van het oorspronkelijke godliker in godliken veel waarschijnlijker is dan het omgekeerde. Mart. I vs. 182. De verklaring van dezen regel in het Mnl. Wdb. II, 1115 lijkt mij nog altijd de ware. ‘Die geluksgoederen, die niemand begrijpen kan’ is eene mij althans onbegrijpelijke omschrijving van ‘de hemelsche zaligheid’. Ook het argument, dat hierdoor het eind der strophe meer met het begin wordt in overeenstemming gebracht, kan hier niet gelden. Integendeel wordt in het overige der strophe, evenals in de voorgaande en de volgende, steeds van onrechtmatig verkregen aardsche goederen gesproken. Bovendien is er wel niets tegen om panden = ‘berooven’ te stellen, maar dan is het toch altijd ‘ontnemen wat iemand reeds heeft’ en niet ‘de gelegenheid afsnijden om iets te verkrijgen’ en niemand zal willen beweren, dat wij hier op aarde de hemelsche zaligheid bezitten, waarvan de dood ons dan zou berooven. Mart. I vs. 193. In G vinden we hier hinderen = ‘achteruitzetten’, eene zeldzame beteekenis, waarvan het Mnl. Wdb. geen voorbeld geeft. Mart. I vs. 195. Zie voor deze vergelijking Ps. 109, 13 en Jes. 44, 22. Mart. I vs. 285. Ofschoon de tekst van dezen regel niet twijfelachtig is, en ook de verklaring eigenlijk niet moeielijk, wil ik die hier toch even mededeelen. Twee afschrijvers toch, E en F, hebben de plaats niet begrepen, Bukelare waarschijnlijk ook niet, en zelf heb ik eerst na lang zoeken het verband gezien. Misschien dat nog een ander in dat geval verkeert, die dan hiermede geholpen is. Gerechtichede nl. is geen 1e, maar 3e naamval. De beteekenis is dus: ‘Het zou Gods gerechtigheid verminderen, indien hij niet verhoorde wie bidden’. De Fr. vertaling heeft zeer juist, maar nog wat sterker uitgedrukt: ‘Car se il le fesist aultrement II seroit sans aucun mercy’. Mart. I vs. 309. De komma in dezen regel moet geschrapt | |
[pagina 158]
| |
worden, omdat zij groote onduidelijkheid geeft. Er wordt hier toch niet gesproken van de schepping der menschen, maar van Christus' kruisdood. ‘Zijn vleesch en bloed geeft hij aan onze ziel, offert hij op om onze ziel te redden’. Zoo komt er ook verband tusschen deze strophe en de volgende; desen wene van vs. 325 slaat terug op vs. 309. Opmerkelijk is, dat ook in het overeenkomstige vs. 358 van Bukelare eene komma te veel staat. Mart. I vs. 412. In dezen regel kan ik geene vermelding van het laatste oordeel zien: die hoghe stat, Daer die inghele beven houd ik eenvoudig voor eene dichterlijke omschrijving van den hemel, de plaats ‘Daer’, zooals Vondel de engelen laat zingen ‘wy met vleugelen d'oogen decken, Voor aller glansen Majesteit; Terwylwe 's hemels lofgalm wecken, En vallen, uit eerbiedigheit, Uit vreeze, in zwym op 't aensicht neder’. Over het geheel hebben de uitgevers m.i. wel wat te veel op verschillende plaatsen eene aanwijzing van het laatste oordeel gezien. In Claus. 520 versta ik onder als dinglen beven liever ‘in de oogenblikken van Gods toorn’. In Mart. I 764 en de meeste in de Wdl. op lest aangehaalde plaatsen zie ik ook eerder de vermelding van het onmiddellijk op den dood volgende, dan van het laatste oordeel. Mart. I vs. 416. Het in de varianten uitgesproken vermoeden, dat de woorden Laudibus oblatis pravorum ne pereatis zouden slaan op vss. 378 vlgg. is niet geheel juist. Het is slechts eene herhaling der slotregels van strophe 31 in Bukelare's vertaling. Blijkbaar lazen de afschrijvers de gedichten met veel genoegen, zoodat zij enkele gedeelten of regels van buiten kenden. Op deze wijze alleen is ook te verklaren, dat b.v. E vs. 399 in de plaats van vs. 344 schreef en F D III 362 i. pl. v. 463. Mart. I vs. 514. Zoowel voor de tekstredactie als voor de verklaring levert deze regel groote moeilijkheden op. Wij hebben hier te kiezen uit vier lezingen: ongave, gave, quade en goede. De overeenstemming echter van sommige Hss. geeft geene | |
[pagina 159]
| |
enkele combinatie, die tegenover de andere genoeg gezag kan hebben, zoodat we moeten nagaan, van welke lezing de andere het gemakkelijkst afgeleid kunnen worden. Neemt men ongave als oorspronkelijke lezing aan, dan is de vervanging daarvan door een woord van tegenovergestelde beteekenis uit den invloed van Al en Dicken gemakkelijk te verklaren; maar het is niet te begrijpen, hoe C en D het hier in quade zouden veranderd hebben: de zucht naar afwisseling, omdat ongave in den volgenden regel herhaald wordt, is daarvoor toch niet voldoende. Neemt men quade als oorspronkelijk aan, dan kunnen gave en goede der andere Hss. op dezelfde wijze verklaard worden en ongave van B is dan uit den volgenden regel overgenomen om den zin wat puntiger te maken; maar het gebruik van quade zelf als ‘lichamelijk mismaakt’ in plaats van in de gewone beteekenis ‘zedelijk verdorven’ of ‘nadeelig’ is niet zonder bedenking, vooral in dit gedicht. De lezing gave, die alleen in O gevonden wordt, komt niet in aanmerking; deze berust blijkbaar op een voorbeeld goede, onder den invloed van ongave in den volgenden regel. Dat goede of guede (gave) in quade (ongave) veranderd werd is, op eene toch al onduidelijke plaats als deze, gemakkelijk te verklaren uit den invloed van bekende spreekwijzen als ‘hij heeft een aardje naar zijn vaartje’ ‘mal moertje, mal kindje’ en dergelijke. Ook de beide vertalers hebben een tekst met goede voor zich gehad: une bonne et sainne brebis en vervex juvenilis, welke laatste uitdrukking toch wel niets anders kan beteekenen dan ‘een jonge en krachtige ram’Ga naar voetnoot1). Op grond van de verhouding der Hss., en de gewone wijze van werken der afschrijvers in aanmerking genomen, is dus goede de waarschijnlijkste lezing. De voornaamste reden echter, waarom zoovele afschrijvers goede in quade veranderden, was wel dezelfde, waarom de uitgevers het eerste woord niet in den tekst opgenomen hebben: | |
[pagina 160]
| |
dat dan de inhoud dezer regels niet in overeenstemming zou zijn met de rest der strophe. Merkt men hierbij echter op, dat niet alleen verscheidene afschrijvers, maar ook de beide vertalers, die dan toch wel over de beteekenis moesten nadenken, wel een gezonden zin gezien hebben in die lezing, die de meeste waarschijnlijkheid voor zich heeft, dan beginnen wij te vermoeden, dat er iets aan de verklaring hapert. Twee bezwaren tegen hunne eigene uitlegging hebben de uitgevers zelve reeds geopperd; er is nog een derde. ‘Een slecht kind komt vaak van slechte ouders’ moge op zich zelf staande vrijwel synoniem zijn van ‘slechte ouders hebben vaak slechte kinderen’, in een betoog mag men het eene niet zonder meer voor het andere in de plaats stellen. Nu moge men elk van deze bezwaren afzonderlijk van weinig gewicht achten, gezamenlijk hebben zij, vooral waar de lezing ook al twijfelachtig is, zeker vrij wat beteekenis. De juiste verklaring geeft m.i. de Fransche vertaling. Hierbij kan echter al geen toegevend voegwoord zijn; het moet een bijwoord zijn met de beteekenis ‘altijd’ of ‘overal’. Van deze beteekenissen zijn, zoover mij bekend is, geene bewijsplaatsen uit het Mnl. opgeteekend, maar de samenstellingen (zie b.v. Mnl. Wdb. aldore) bewijzen, dat zij bestaan hebben, en in den zin van ‘overal’ komt het nog in West-Vlaanderen voor (zie De Bo). Maerlant zegt dus: ‘Er zijn er, die beweren dat de lijfeigenen van Cham afstammen, maar zij dwalen (overal toch ziet men, dat brave ouders soms slechte kinderen hebben), het is eene redeneering van botteriken. De lijfeigenen stammen evengoed van Abraham af als de anderen’. Achter vs. 515 plaatse men een puntkomma. Mart. I vs. 543. Bukelare heeft hier weer eens den tekst niet verstaan, en daardoor Dan met Tunc vertaald. Mart. I vs. 566. Dat Maerlant hier een bekend gezegde op het oog had: ‘Wees neerachtig, eerachtig, weerachtig’, ligt zoo voor de hand, dat het gezag van Bukelare toch niet voldoende geacht kan worden om de variant waerachtich in den tekst op te doen nemen. Dat C en anderen bij Maerlant eerder | |
[pagina 161]
| |
eene aanprijzing van waarheidsliefde dan van krijgshaftigheid verwachtten, kan ons niet verwonderen. Maar weerachtich ziet niet op den moed om aan te vallen, maar om krachtig en stout het verworvene te verdedigen en voor het behoud van rechten te waken; neerachtig ende weerachtich is dus ongeveer als ‘werkzaam en waakzaam’. Of de hier voorkomende uitdrukking ook verder bekend was? Men zou het haast denken, waar in Duitschland de drie standen Wehr-, Lehr- und Nähr-stand heeten. Mart. I vs. 598. De beteekenis van dezen regel is duidelijk en kan wel door ‘van begin tot eind’ verklaard worden, maar daarom mag men nog niet zeggen: gront = ‘einde’, zooals in de woordenlijst gedaan is. De uitdrukking is aan de studie ontleend: ‘zoowel de allereerste beginselen der wetenschap als de grondigste kennis’. Van deze beteekenis van beghin geeft het Mnl. Wdb. geen voorbeeld. Mart. I vs. 654. Zou vont hier wel ‘list beteekenen? Beter lijkt mij ‘het gevondene’. Martijn vraagt dan: ‘Is dit een gevolg van de wufte indrukken, die het oog ontvangt?’ Mart. I vs. 656. Vooral ook om de bijgevoegde bepaling met nut zou ik beginne hier liever als infinitief, dus als samentrekking van beginnene, opvatten dan als substantief. Mart. I vs. 680. Tegen het gezag der Hss. in is hier en in de volgende strophen overal het vrouwelijk geslacht van herte in den tekst opgenomen, omdat het ‘niet aan te nemen is, dat Maerlant hier bij eene persoonsverbeelding het geslacht van herte zal hebben afgewisseld’. Wanneer we echter ook hier de gewone regels der tekstcritiek toepassen, komen we uit de verschillende lezingen der Hss. in vss. 679, 680, 703, 735, 739, 743, 744, 748 en 761 tot de gevolgtrekking dat Maerlant in den nom. en acc., dus in de onverbogen vormen, het onzijdig geslacht gebruikte en in de verbogen vormen, dus in den gen. en dat., het vrouwelijke. Dit nu is geheel in overeenstemming met het gewone geslacht van dit woord, zoodat er geene reden is om te veranderen. | |
[pagina 162]
| |
Mart. I vs. 688. Dat dorevlieghen hier ‘doorschieten’ beteekent, is op zichzelf reeds waarschijnlijk, omdat het hart of de mensch nog wel met een huis, een kasteel vergeleken kan worden, maar zeker niet met een land. Bevestigd wordt deze opvatting nog door vs. 753. De conjectuur der uitgevers op vs. 687 wordt hierdoor zeer onwaarschijnlijk. Ook Bukelare schijnt het als ‘doorschieten’ opgevat te hebben: per te sum divisum. De woorden Bi di bem ic doorvloghen beantwoorden dan ook blijkbaar aan vs. 6 van het Latijn: te mortis voco nuntium. Mart. I vs. 740. Hier kan ghelede moeilijk ‘leiding, bestuur’ beteekenen, waar bijna onmiddellijk voorafgaat, dat het hart voghet ende vrouwe is. Versta dus ‘het door laten gaan’, zooals in vrijgeleide. Mart. I vs. 818 vlg. Hier leze men Ende soe niet en beswike, Die haer met herten wike. Deze redactie, die bovendien het voordeel heeft van de constructie der geheele strophe duidelijk te maken, wordt in vijf Hss. en daaronder de beste, gevonden, terwijl de afwijkende lezing slechts in drie Hss. van minder beteekenis voorkomt, gesteund door Bukelare, die den tekst niet begreep. Mart. I vs. 890. In dezen regel heeft raet de gewone beteekenis ‘raadgeving’ niet die van ‘besluit, plan’. In de vorige strophe heeft Martijn gevraagd, of Adam het recht had Eva hunnen val te verwijten. Jacob antwoordt nu: ‘Hij is niet verstandig, die mij zijne verkeerde daden verwijt, wanneer hij zelf in staat was de gevolgen te berekenen. Wanneer ik b.v. de zee en het water voor mij zie en ik zet er, luisterende naar eene domme raadgeving, willens en wetens den voet in - op wien heb ik dan het recht boos te zijn, indien de stroom mij medesleept?’ Mart. II vs. 122. Het fragment bij Van Iterson, Stemmen uit den Voortijd, heeft rumede als verklaring van liet. Verder levert dit fragment niets bijzonders op. Mart. II vs. 188. Er is m.i. geene reden om hier van den overgeleverden tekst af te wijken, want wel wordt hier ge- | |
[pagina 163]
| |
sproken van strijd tegen den hartstocht, maar deze wordt in Mart. II steeds wille genoemd, niet herte. Het hart is de zetel van alle denken en gevoelen, vooral van edele gevoelens, vgl. vss. 127-130. Mart. II vs. 189. De oorspronkelijke lezing is waarschijnlijk wel de in den tekst opgenomene. Verschillende afschrijvers vervingen edel door heilich, in aansluiting aan vs. 172. Heel licht kon verder wijs in wijf veranderd worden door een afschrijver, die begreep, dat de liefde niet van één kant kan komen. Maar de dichter beschouwt de zaak alleen van het standpunt van den man. Mart. II vs. 221. Deze plaats is door Bukelare niet nauwkeurig genoeg weergegeven. Dit vers en het voorgaande zijn eene nadere uitlegging van vs. 218. Adam wilde wel redene volgen, maar minne won den strijd en zoo moest hij van zijn wil afstand doen: de geest was wel gewillig, maar het vleesch was zwak. Vgl. ook vs. 231. Mart. II vs. 243. Beghin = ‘oorsprong’. Letterlijk staat er dus ‘eene gemoedsbeweging, die de wond naar zijn oorsprong drijft’. Martijn trekt dan ook partij voor die hem therte dorboorde (vs. 253). Mart. II vs. 287. Waarom hier de lezing van O door de uitgevers in den tekst is opgenomen, is niet duidelijk. De lezing van AFDG (ook dit laatste heeft proeft) geeft een minstens even goeden zin: ‘Dat het voorafgaande waar is, bewijst het volgende’. Alleen O heeft proef, terwijl de lezing van B even goed uit het eene, als uit het andere kan ontstaan zijn. Ook Bukelare heeft proeft in zijn voorbeeld gevonden. Mart. II vs. 336. Slechts één Hs. heeft hier hare en wij zullen dus jaer wel als enkelvoudig moeten beschouwen. Maar dan kan het hier moeilijk ‘een tijdkring van 365 dagen’ beteekenen, en moet het eene ruimere beteekenis hebben als ‘tijd, getijde, seizoen’. Mart. III vs. 92. Tegenover de lezing Boven van AF staat Boven al van CBDGW. De laatste zou dus eigenlijk in den | |
[pagina 164]
| |
tekst moeten worden opgenomen. Zoo is het ook in vs. 105, waar ABDGW Boven al hebben tegen CF het enkele Boven. Daartegenover staat echter, dat in de geheel analoge verzen 95, 108, 111 en 114 slechts GW en in vss. 98 en 101 zelfs alleen G al hebben, terwijl het daar overal in alle andere Hss. ontbreekt, in vs. 114 ook in E, dat daar juist weer begint. De uitgevers hebben nu overal al uit den tekst verwijderd, m.i. ten onrechte, om de volgende redenen. 1o Het is al dadelijk verdacht, dat alleen F op al deze plaatsen al mist; de redactor toch van dit Hs. heeft zich heel wat willekeurige veranderingen veroorloofd om den tekst naar zijne opvatting te verbeteren. 2o Veranderingen aan het begin eener strophe zijn uit den aard der zaak veel zeldzamer dan in het midden. 3o Invoeging van een woord zal in den regel minder gemakkelijk plaats hebben dan uitlating, omdat het eerste gewoonlijk willekeurig is, het tweede zeer dikwijls eene slordigheid. Dat een zoo groot aantal Hss. hetzelfde woord zouden hebben ingevoegd, zou alleen mogelijk zijn, indien zoogoed als alle afschrijvers verschillende voorbeelden gebruikt hadden, wat niet aan te nemen is. 4o De uitlating van al in vss. 95, 98 en 101 vóór alse lag zoo voor de hand, dat verschillende afschrijvers onafhankelijk van elkander daar gemakkelijk toe konden komen. In de volgende strophe lieten zij dan al in den eersten regel blijven, maar in vss. 108, 111 en 114 werd het verwijderd naar het voorbeeld van 95, 98 en 101. Hier komt nu nog bij, dat de beide door de uitgevers ter vergelijking bijgebrachte plaatsen (bl. 181 de aant. op vs. 92 en bl. 299), evenals Mart. III vss. 80-83, al of alle dengen hebben. Op alle acht besproken plaatsen zal dus al in den tekst hersteld moeten worden. De verzen 95-97 beantwoorden aan vss. 21-24 van het op bl. 182 medegedeelde Latijnsche gedicht. De beteekenis is: ‘God is onder alles, aangezien Hij almachtig (moghendelike sere) alle dingen in hunne wenteling (kere) houdt en alle afwijking (verscheet) van de voorgeschreven banen verhindert’. We vinden | |
[pagina 165]
| |
dus hier hetzelfde denkbeeld, dat Vondel in zijnen Lucifer, waarschijnlijk wel aan eene gelijksoortige hymne ontleend, uitdrukt met Wat om en in hem, onbewust Van wancken draeit (vss. 288 vlg.) Vgl. ook hier vs. 170 vlg. Mart. III vs. 112. Hier kan sonder vraghen niet alleen als in KCl 192 ‘ongetwijfeld’ beteekenen, maar ook ‘zonder dat men Hem behoeft te vragen’. God geeft ook zonder dat men hem er om bidt, den mensch wat hij noodig heeft: Hij laat zijne zon opgaan over boozen en goeden. Mart. III vs. 124. Eénen God segghen wi, enen renen. Wat wil hier dat laatste woord zeggen? God ‘rein’ te noemen is toch wel wat al te flauw. Zou hier ook uit het adv. rene = ‘geheel en al’ een adjectief voortgekomen zijn? Mart. III vs. 186 vlg. Men lette er op, dat in deze verzen keren in twee beteekenissen voorkomt: eerst ‘doen wentelen’ dan ‘wenden, op zijne schreden terugkeeren’. Dat in vs. 187 het voornaamwoord den klemtoon moet hebben, is geene voldoende reden om dat hem van DGW te verkiezen boven datten(e) van ACBEFO. Ook de enclitische vormen toch kunnen met den vollen klemtoon uitgesproken worden, zie b.v. Mart. I vs. 547, III vs. 296, Claus. vs. 140 enz. Mart. III vs. 231. In de Woordenlijst wordt loon boven ghewinne verklaard als ‘meer dan alle andere denkbare voordeelen’. Liever versta ik: ‘meer dan verdiend kan worden’; zonder de goddelijke genade immers, alleen door onze verdiensten zouden wij de zaligheid nimmer verwerven. Mart. III vs. 235 vlg. Bukelare heeft hier m.i. minder nauwkeurig vertaald. Nemen we in vs. 238 de lezing aan der meeste Hss. en laten dus so weg, dan wordt de constructie van den zin nog duidelijker: ‘Aan den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest geloof ik dat maar één God is’. Mart. III. vs. 273. De woorden Sonder wederstoot beteekenen ‘zonder tegenstand’, dat is duidelijk. Maar de vraag doet zich nu op, of we dat moeten opvatten als ‘zonder tegenstand te ondervinden’ of als ‘zonder tegenstand te bieden’. In het eerste | |
[pagina 166]
| |
geval is de zin: ‘de mensch zal, nadat Lucifer uit den hemel verwijderd is, van niemand tegenstand ondervinden, wanneer hij nut themelsche broot’. In het tweede geval zegt de dichter: ‘toen de engelen gedeeltelijk tegen God in opstand gekomen waren en Hij dus zag, dat zij niet volmaakt waren, schiep Hij den mensch naar Zijn beeld, opdat deze volmaakter dan de engelen hunne plaats zou innemen en, zonder in opstand te komen, de hemelsche zaligheid zou genieten’. Deze laatste verklaring dunkt mij, in verband met het voorafgaande en vooral ook met het volgende, de waarschijnlijkste. Mart. III vs. 295. Dat noot hier ‘gebrek’ beteekent, mag wel even vermeld worden: Maria had nooit gebrek aan voedsel voor hem, die de geheele wereld kon verzadigen. Dat in vs. 298 in gelijk staat met ons op, en deze regel dus niet ziet op de zwangerschap, is duidelijk. Mart. III vs. 313. Het woord here in dezen regel wordt door de uitgevers opgevat als het adjectivisch gebruikte substantief here. Liever zie ik er het adjectief zelf in. Dit moet toch ook in onze taal bestaan hebben, al is het door den invloed van het daarnaast opkomende subst. langzamerhand geheel verdwenen. Vgl. Franck, Etymologisch Woordenboek op heer en Mnl. Wdb. op here, geheer, heerheit en heerlijc. Een bezwaar tegen het aannemen van een adj. heer is, dat wij daarvoor geene bewijsplaatsen hebben. Maar in gevallen als dit, waar wij zoo goed als zeker zijn dat een woord bestaan heeft, maar in onbruik is geraakt, en waar wij dus slechts overblijfselen en herinneringen van vroeger kunnen verwachten, mogen we geen groot aantal bewijsplaatsen verlangen en moeten er met enkele tevreden zijn. Wat ik daarvan gevonden heb, wil ik hier mededeelen, in de hoop dat het door anderen aangevuld zal worden. Het adjectief zelf in zijn eigenlijke beteekenis van ‘verheven, hoog, voornaam’ vind ik behalve op de hier besproken plaats ook nog Flor. 3423: | |
[pagina 167]
| |
Van u allen nes niemen so here,
Wilde hi breken ende ontkeren trecht,
Ic seg hem over waer ende over plecht,
Dat an sijn lijf ende an sijn ere sal gaen.
Aan te nemen, dat ook hier het subst. adjectivisch gebruikt zou zijn, is toch niet aan te bevelen. Evenals het daarvan afgeleide heerlijk in allerlei zeer verzwakte beteekenissen voorkomt, zoo schijnt het ook met heer gegaan te zijn. Ik meen dit zoo te moeten zien in Rincl. 998: Maer geloeft sijs die cramer here,
d.i. ‘die goede, beste kramer’. Het subst. here toch was een te hooge eeretitel om dien aan een cramer te geven, en een ironisch gebruik van het woord past in het verband minder goed. Verdere voorbeelden van dit adjectief heb ik nog niet, maar wel eenige plaatsen, waarvan ik op geene andere wijze eene eenvoudige en bevredigende verklaring kan geven, dan door aan te nemen, dat wij daar het van het besproken adjectief afgeleide adverbium here hebben in zeer verzwakte beteekenis. Op de meeste van deze plaatsen hebben de uitgevers dit woord veranderd in sere of herde, welke veranderingen toch eigenlijk beide moeilijk te verdedigen zijn. Graphisch toch is er niet genoeg gelijkheid, dat het eene zoo dikwijls voorkomende eenvoudige verschrijving zou zijn, en dat een afschrijver bij wijze van verbetering een zoo gewoon woord als sere of herde door een niet bestaand woord zou vervangen, is geheel onaannemelijk. Daarentegen is volkomen begrijpelijk, dat zij in plaats van een zeldzaam here het alledaagsche sere of herde in den tekst brachten. Het is dan ook volstrekt niet onmogelijk, dat wij door de schuld van afschrijvers en uitgevers een aantal bewijsplaatsen voor dit woord missen.
Rincl. 8 wanhere
Bi namen wi voegen in ene wise.
| |
[pagina 168]
| |
d.i. ‘want wat onze namen betreft passen wij uitstekend bij elkander’. Rincl. 532
Here es die catijf gescofiert
d.i. ‘hoe flink, hoe heerlijk wordt die schurk daar te pakken genomen’. Wis. 682 Des sijt here gewes,
Ic ete node dar hi es.
d.i. ‘wees daar vast verzekerd van’. Het komt mij immers niet waarschijnlijk voor, dat de koning den vreemdeling zoo met here zou aanspreken. Dat hij in vs. 711 ook zegt ghi heren, kan daartegen niet aangevoerd worden: in het meervoud drukt die titel niet zooveel onderscheiding voor den aangesprokene en onderdanigheid van den spreker uit als in het enkelvoud. Vr. e.M. 7, 72 Ic scocte ende ic vrat
Al steke vol, al heer sat!
d.i. ‘lekker zat, heerlijk zat’. Verwijs' verklaring ‘misschien zoo zat als een heer, op dezelfde wijze samengesteld als coesat’ is niets dan een noodsprong. Ook zouden hierbij kunnen behooren: Franc. 41 Merct een tekin hare clare
nl. ‘een zeer duidelijk teeken. De onwelluidendheid van het vers doet mij hier echter de voorkeur geven aan de verandering in harde. L.o.H. 4543 Dese Marien geselden hen
Met harre diere specien.
nl. ‘met zeer kostbare specerijen’. Noch de dubbele r in dit Hs., noch de a behoeft een overwegend bezwaar te zijn, maar | |
[pagina 169]
| |
toch zou ik hier liever met Mnl. Wdb. III 146 harde lezen. De afschrijver heeft dan gemeend hier het bezittelijk voornaamwoord te moeten gebruiken. Mart. III vs. 487. Dat de lezing van alle Hss. hier geen gezonden zin geeft, die wel gevonden wordt in de door de uitgever voorgestelde redactie, valt niet te ontkennen. Maar hoe de fout ontstaan is, wordt ons hierdoor niet duidelijk. Met eene geringe wijziging zou ik dus voorstellen te lezen: Daerne in die duvel droomt. Vooral wanneer de eerste woorden aan elkaar of bijna aan elkaar geschreven waren, kon zeer gemakkelijk Daermen gelezen worden. De eene afschrijver verbeterde nu die duvel in die duvele, een ander in den duvel, terwijl allen het door den zin geeischte, maar nu verdwenen in bijvoegden. Mart. III vs. 499 vlg. Van de verschillende door de uitgevers voorgestelde verklaringen van deze regels is zeker wel de ware: ‘Als ik dit lees, kan ik, terwijl ik openlijk mijn geloof belijd, leeren waarmede ik de hel kan vermijden’. Dit is geheel in overeenstemming met den inhoud van het geheele gedicht, waarin doorloopend groote waarde gehecht wordt aan het geloof en de belijdenis daarvan. De leer, dat de zaligheid des menschen voornamelijk van het geloof afhangt, is eigenlijk in strijd met Maerlant's inzichten. Hij was daarvoor te veel een man van de praktijk, te weinig filosoof. Voor hem was het van meer belang, wat de menschen doen dan wat zij denken. Toch had hij getrouw zijn voorbeeld gevolgd, maar aan het einde kon hij niet nalaten, nog even zijne persoonlijke zienswijze in te lasschen met de regels 502 vlg.: Up dat ic mi daertoe versnelle, Te doene dat God gheboot. Deze woorden staan geheel op zichzelf en vinden nergens in de rest van het gedicht eenig aanknoopingspunt. Zoo is het ook met den volgenden regel God die de doot wrac van Abelle. Wij zouden hier eerder een voorbeeld verwacht hebben van de straf, die op het ongeloof volgt. VM vs. 12. Minder nauwkeurig is in de Woordenlijst vedelen vor die dove gelijkgesteld met ‘aan doovemans deur kloppen’; | |
[pagina 170]
| |
het is ‘voor stoelen en banken preeken’. Het eerste toch beteekent ‘tevergeefs vragen’ en is een beeld ontleend aan den toestand van een bedelaar, die geen gehoor krijgt. Voor de laatste uitdrukking zie men de leerzame aanteekening op KCl vs. 206. VM vs. 13. De Verkeerde Martijn is eene ironisch bedoelde parodie van den Eersten Martijn. Nu worden in dit laatste gedicht nergens de heeren aangesproken. Derhalve kan schelden in dezen regel, evenal castiën in vs. 19, niet de beteekenis hebben van ‘berispen, iemand op zijne verkeerde handelingen wijzen’, maar die van ‘iemands verkeerde handelingen in het openbaar berispen, aan de kaak stellen’. V M. vs. 31, In de Wdl. wordt keselsteen verklaard als ‘kiezelzand’. Is die beteekenis bewezen? Disp. vs. 37. Ghestaen is hier m.i. eenvoudig ‘staan’ of ‘gaan staan’. Maria vraagt nl. ‘hoe durft gij, die eigenlijk opgericht moet worden voor boosdoeners, hier voor hem staan?’ Ze verwachtte toch niet, dat het kruis voor Christus zou omvallen, maar dat het zou weigeren hem te ontvangen. Disp. vss. 49 vlgg. ‘In deze regels zijn moeilijkheden’, zooals ieder den uitgevers zal toestemmen. En die moeilijkheden worden er misschien niet minder op door de omstandigheid, dat deze regels geene vertaling zijn van het Latijnsche voorbeeld. De Lamentatio (zie de Inleiding bl. lxix) is geschreven in strophen van negen regels, ieder weer in drie gelijke deelen, dus van drie regels elk, verdeeld. Maerlant heeft zijn voorbeeld zoo nauwkeurig mogelijk gevolgd, zoodat aan elke drie regels van het Latijn ook drie regels van de vertaling beantwoorden. Om nu de dertien regels van zijne strophe vol te maken, liet hij achter de negen regels vertaling nog vier regels volgen, waarin hij het voorafgaande in zijn eigen woorden herhaalde. Dit heeft hij echter slechts in de drie eerste strophen (2, 3 en 4 van de vertaling) kunnen volhouden; verder is hij er niet in geslaagd het Latijn steeds in een gelijk aantal regels over te brengen. In vss. 49-52 vinden we dus herhaald, wat reeds | |
[pagina 171]
| |
in deze strophe gezegd was. Dat het den dichter moeilijk viel, blijkt uit de volgende strophen en het is dan ook volstrekt niet verwonderlijk, dat hij zelfs de woorden van vs. 44 Die alre mesdaet es onbesmet herhaalde. We moeten dus in vs. 50 de lezing van beide Hss. onbesmet behouden (vgl. ook dit Tijdschr. XVIII, bl. 108) en in vs. 51 misdaet van C. Tegen Verwijs' verklaring van ontvinden zal men nu ook geen bezwaar meer kunnen hebben, nu er meer bewijsplaatsen voor deze beteekenis zijn (zie de Wdl. i.v.). De eenige moeilijkheid, die overblijft, is dus de uitdrukking Danc es ... elcsins belet. Ik voor mij kan hierin echter geene moeilijkheid vinden en zie ook geene noodzaak om aan beletten de zeer ongewone beteekenis ‘beknibbelen’ te hechten. De dichter zegt nl.: ‘Zij die Christus aan het kruis genageld hebben, ontzeggen hem niet alleen voor zich zelven alle aanspraak op dankbaarheid, maar beletten ook op alle manieren anderen hunne dankbaarheid te toonen’. Disp. vs. 70. Zou begorden hier niet ‘omwinden’ kunnen beteekenen, in overeenstemming met de vergelijkingen in vss. 79 vlg. en 118 vlg.? Het Latijn heeft ook in deze strophe ‘Tibi ... debeo Meorum decus palmitum’. Disp. vs. 94. De conjectuur Wat of herstelt op keurige wijze den zin. Indien we echter nog één stap verder gaan en lezen Wat waest of, dan hebben we tevens een tekst, waaruit de beide lezingen der Hss. gemakkelijk verklaard kunnen worden. De verklaring van Want in vs. 95 als ‘opdat’ voldoet mij minder, om het volgende praesens. De gewone beteekenis van want geeft een uitstekenden zin, al is de vertaling dan ook iets minder nauwkeurig. Het eenige verschil is trouwens, dat nu het kruis zelf de reden noemt, en niet den gedachtegang van Christus herhaalt. Disp. vs. 117. Wat 't langhe leven hier zou moeten beteekenen, wordt mij niet recht duidelijk. Daarentegen past de conjectuur dat langhe beven hier volkomen, mits men daaronder niet verstaat ‘de tijd, waarin Lucifer van Adams val tot de | |
[pagina 172]
| |
komst van Christus over de wereld heerschte’, maar zooals Nav. 1878, bl. 328 wordt verklaard ‘de langdurige helsche straf’ d.i. ‘de tijd, dien Adam en de andere vromen, die vóór Christus geleefd hebben, moesten doorbrengen in de hel ende langhe misbaren (Claus. 169)’. Zij moesten daarheen varen (Claus. 168), omdat zij er door Lucifer heen werden ghedreven (Disp. 116). Disp. vs. 127. Uit de woorden van vs. 129 blijkt, en eene vergelijking met het Latijn bevestigt dit, dat met sout in dezen regel Christus bedoeld wordt. Het begrip ‘soldij’ past hier dus minder goed en blijkbaar heeft Maerlant hier eene in zijnen tijd bekende symbolische voorstelling op het oog, waarin Christus met zout vergeleken wordt. Mij zijn daarvan geen voorbeelden bekend. Wie deelt er een paar mede? Disp. vs. 147. Utewint m.i. niet van utewinnen, maar van utewinden, dat van een pers eigenaardiger gezegd is. Daarentegen zou ik bint in den volgenden regel liever niet verklaren als ‘perst’, welke beteekenis onbewezen is voor dit woord en ook moeilijk te begrijpen. Wel wordt het begrip ‘optonnen, kelderen’ in het Latijn niet gevonden, maar terwijl de dichter hier zijn origineel wat uitbreidt, ligt deze bijvoeging te zeer voor de hand, om daar iets onwaarschijnlijks in te zien. Disp. vs. 385. Is onttekenen hier niet ‘door er een ander teeken op te zetten, iemand afhandig maken’? Men lette wel op, dat hier van schapen gesproken wordt. Disp. vs. 574. Hier behoeft m.i. steect niet in steke veranderd te worden. In de vorige strophe is reeds gezegd, dat het kruis en Maria bij elkander behooren (vs. 569) en nu vervolgt de dichter: ‘wie zich aan Maria houdt, verstoot daarom nog niet per se het kruis. Let wel op, dat zij bij het kruis staat .... Daarom eer Maria en dien ook het kruis’. Vr. vss. 64 vlgg. ‘Laat het u behagen, dat men het opschrijft en dat het behouden blijft, niet omdat gij dat noodig hebt, maar opdat het voor mij, armen zondaar, spreke aan het einde des levens tegen des duivels tegenstand (nl. wanneer deze protesteert tegen mijn zalig worden), en opdat het mijn ver- | |
[pagina 173]
| |
hard, weerbarstig hart daarmede zoo geheel doordringe, dat het zuiver wordt voor den dood’. Vat men aldus dordrive niet als imperatief op, maar als conjunctief, dan behoeft men voor dit werkwoord geene andere dan de gewone beteekenis te zoeken. O H W. Meermalen wordt dit gedicht Van den vijf wonden genoemd. Deze fout zou zoo erg niet zijn, wanneer daardoor niet een verkeerd denkbeeld gegeven werd van den inhoud. Want wel nemen de bekende vijf wonden de voornaamste plaats in, maar er wordt in de derde strophe toch ook over de hoofdwonden gesproken. Dat de bij de geeseling ontvangen wonden hier niet genoemd worden, is wel een gevolg daarvan, dat de dichter zich Christus aan het kruis voorstelt. O H W vs. 77. Kan die hoghe groete hier ook beteekenen ‘God zien en Hem lofzingen’? O H W vs. 120. Ook in dezen regel moet aan de lezing van B G bepaald de voorkeur gegeven worden boven die van C U, zoolang men aanneemt, dat dit gedicht van Maerlant is. De gewone voorstelling toch, zooals we die ook bij Maerlant vinden, even als bij Boendale (Lsp. II. 39, 29 vlgg.) en in Van den Levene ons Heren, is dat de ziel van Christus onmiddellijk na den kruisdood ter helle voer, en vandaar met de zielen der verlosten naar het Paradijs ging. Daarnaast echter was eene andere voorstelling, dat nl. Christus eerst naar het Paradijs ging en daarna die helle brac. Zoo vinden we het o.a. in den Lucidarius en daarop berust de lezing van C U. ‘Tusschen dat Cristus den gheest gaf Ende dathi verrees int graf Waren rechte viertich uren’, zegt Boendale, Lsp. II. 39, 101. Volgens onze telling zijn het er slechts 39, maar wanneer men op de vingers telt en begint met Vrijdagmiddag 3 uur en Zondagmorgen 6 uur het laatste noemt, krijgt men 40. In den Lucidarius is dit getal behouden, ofschoon volgens de aldaar gegeven voorstelling de ziel van Christus niet meer dan 34 uren in het Paradijs heeft doorgebracht. Claus. vs. 132. Het schrappen van die in dezen regel zou m.i. geene verbetering zijn. Mozes toch schreide niet uit vrees | |
[pagina 174]
| |
voor Farao, d.w.z. niet omdat hij Farao vreesde, maar hij schreide in het biezenkistje, waarin hij gelegd was wegens de groote vrees, die de Joden in het algemeen voor F. hadden. Claus. vs. 168. Het is misschien niet overbodig er op te wijzen, dat met hi hier Adam bedoeld wordt, die in de hel moest blijven, totdat Christus hem kwam verlossenGa naar voetnoot1). Claus. vs. 228. Verandering van desen in den helschen is niet wenschelijk, aangezien nergens in dit gedicht van Maria's hellevaart gesproken wordt. Ook is ze onnoodig. Jahel is Maria, Sisara is Lucifer. Al tfolc ontsaghene d.i. Sisaroen-Lucifer en ute desen weine d.i. uit deze ellende, uit deze vrees voor den duivel hebt gij, Maria, menighe siele gered die was in vare. Claus. vss. 231 vlg. De door Verwijs in deze regels voorgestelde veranderingen verbeteren zoowel de gedachte als de uitdrukking, terwijl het ontstaan der fout gemakkelijk te begrijpen is. Een afschrijver, die juist niet bij elk woord naar zijn voorbeeld keek, begon voete ende hande te schrijven in plaats van hande ende beine; om het rijm kon hij beine niet missen en om nu de hande niet weg te laten, wat te veel in het oog zou loopen, zet hij in den volgenden regel dit woord in plaats van side. De laatste uitgevers hebben tegen deze verandering bezwaren te berde gebracht, die m.i. echter niet overwegend zijn. Gaarne wil ik op hun gezag aannemen, dat nu en dan de voorstelling gevonden wordt, dat uit Christus' zijde geen bloed, maar water vloeide. Algemeen is die voorstelling echter wel niet geweest, en in de door hen genoemde plaatsen is ze stellig niet te vinden. In de 6e strophe van O H W (vss. 61-72, niet 37-45) wordt de wond in de zijde, die dus in het midden van de hand- en voetwonden gelegen was, vergeleken met de paradijsbron, waaruit de vier rivieren Pison, Gihon, Hiddekel en Frath voortkomen (Gen. II vss. 10-14). In de 4e, 5e, 7e en 8e strophen worden nu achtereenvolgens de wonden in de rechterhand, de linker- | |
[pagina 175]
| |
hand, den rechtervoet en den linkervoet vergeleken bij de Phison, Gyon, Tigris en Eufraet. Waar wij nu voor al deze wonden eene zelfde vergelijking vinden, moeten we het ook zoo opvatten, dat òf uit alle water vloeide, òf uit alle bloed. Het eerste, dat op zichzelf al heel wonderlijk zou zijn, wordt onmogelijk door het woord bloet in vss. 81, 86 en 92. Derhalve vloeide volgens de voorstelling in O H W ook uit de zijdewonde bloed. In de bij vs. 170 aangehaalde plaats uit den Rijmbijbel, vs. 5897 vlgg., is evenmin te lezen, wat de uitgevers daarin gezien hebben, wel juist het tegenovergestelde. Er wordt daar nl. gesproken over de bron, die uit de rots kwam, nadat Mozes met zijn staf tweemalen daarop sloeg (Num. XX, vs. 11). Evenals bij den eersten slag, dien Mozes op de rots sloeg, geen water kwam, maar dit eerst bij den tweeden slag opborrelde, zoo kwam er geen bloed te voorschijn, toen men Christus met het riet tegen het hoofd sloeg; maar toen men hem de zijde doorboorde, ontsprong er eene fontein, waardoor vele zielen gereinigd werden. En dit was geen fontein van water, maar van bloed; immers door het bloed van Christus zijn wij van de zonde gewasschen. Vgl. bovendien nog Rijmb. 26659 vlgg. Ende al te hant ... Liepen daer ute water ende bloet ... Daer dbloet te sinen handen quam. Ook Van den Levene ons Heren 3762 en Lev. v. Jez. bl. 232. De beteekenis van vss. 231-234 is misschien nog niet iedereen zoo duidelijk, dat eenige verklaring overbodig moet heeten. ‘De met bloed gekleurde handen, voeten en zijde van uw kind, die door u hier tot ons gezonden is, heeft allen verlost en gij daarna’, d.w.z.: door zijn bloed voor hen te storten heeft Christus de menschheid in haar geheel verlost van de erfzonde en daarna verlost gij alle menschen afzonderlijk van de gevolgen hunner eigene zonden door hunne voorspraak te zijn bij uwen zoon. Vgl. vss. 342 vlgg. en 537 vlgg. Claus. vs. 336. De door Verwijs voorgestelde verandering van scade in spade geeft een uitstekenden zin. Maar terecht | |
[pagina 176]
| |
wordt de constructie het ware spade door de uitgevers verdacht genoemd. Verkieslijker lijkt dus hunne gissing stade, die eveneens een goeden zin oplevert, terwijl de dan vereischte beteekenis van stade zoo dicht bij de bekende beteekenissen staat, dat we die ook zonder verdere bewijsplaatsen wel mogen aannemen. Toch geeft ook de lezing van het Hs. een dragelijken zin: ‘het zou jammer zijn, als men ergens op de wereld eene (let wel vr., dus het kan niet op lier slaan) roos vond, die zoo schoone kleur had als hare wangen, want dan zou ze niet alles overtreffen’. Een bezwaar tegen deze verklaring is, dat dit gebruik van schade of jammer altijd een eenigszins ironische tint heeft. Doch juist de kleur eener uitdrukking, het meer of minder ernstige of grappige, het maken van een verheven of een lagen indruk, is in verschillende tijden zeer ongelijk. Zoo maakt ‘zeer jong, nog voor zij geboren was’ op ons een grappigen indruk, terwijl het toch vss. 410 vlg. zeer ernstig bedoeld is. Ov. vs. 17. De woorden die ic mene schijnen eene vrij flauwe stoplap te zijn, en uit hunne interpunctie zou men opmaken, dat ook de uitgevers ze zoo hebben opgevat. Toch is dit niet zoo. Versta; ‘zij is uwe moeder, die ik mij voorstel, dat u reinigt, als men u in de doopvont wascht’. De kerk, die den mensch door den doop van zonde reinigt, wordt dus vergeleken met eene moeder, die haar kind baadt. Vgl. voor het tweede die de aant. op Vr. 10 en ook Ov. 83. Ook in vs. 59 is alse ic mene geene stoplap. Het beteekent aldaar ‘als ik geloof’ of ‘als ik het wel heb’. Ov. vss. 54 vlg. Aan deze verzen schijnt iets te ontbreken. Men zou verwachten Ene name, maar deze invoeging bederft het vers, vooral door de herhaling van ene. Aan te nemen, dat er eene uitdrukking name geven zonder lidwoord bestond, is niet onmogelijk, al hebben we nog geene bewijsplaatsen. Maar hier brengt ons dat niet verder, omdat de relatieve zin toch moeilijk achter name zonder lidwoord volgen kan. Doch ook zonder deze middelen is de zin verstaanbaar, wanneer men hier een enjambement wil zien en der porten als datief opvatten. | |
[pagina 177]
| |
‘Jezus gaf aan de poort van Akers een naam, die luidde: vermaledijt’. Het gebruik van het bepalend lidwoord is hier volkomen logisch: die porte is de poort, waarvoor Christus stond, toen hij de vervloeking uitsprak. Ov. vs. 71. De invoeging van den is onnoodig en dus onraadzaam. Er wordt immers van te voren niet van schepen gesproken en er kan ook niet als bekend verondersteld worden, dat er te Acre ene vloot lag, gesteld al dat dit zoo was. Ov. vs. 96. Dat de lezing van het Hs. daer middenwaert eene onbestaanbare uitdrukking is, omdat middenwaert een substantief is en als zoodanig niet met daer verbonden kan worden, is reeds door P. Leendertz Wzn. betoogd in den Navorscher 1878, bl. 310. De geregeld voorkomende en ook hier vereischte vorm is ter middenwaert. Het in Mnl. Wdb. IV, 1558 opgemerkte kan ook de lezing daer niet redden. Want dat in het Nnl. uit Mnl. daer neder, misschien wel onder invloed van eene uitdrukking als ter aerde, een vorm ter neder is ontstaan, kan onmogelijk eene reden zijn om in het Mnl. een omgekeerden gang van zaken aan te nemen, dat nl. uit ter middenwaert een vorm daer middenwaert zou zijn voortgekomen. Ter uit daer is phonetisch volkomen verklaarbaar uit den invloed van een voorafgaande scherpe slotconsonant, daer uit ter is phonetisch onverklaarbaar. Ov. vs. 98. Het woord overwaer in dezen regel heeft al heel wat reden tot aanstoot gegeven. De laatste uitgevers hebben het woord behouden en verklaren ‘en als gij het in werkelijkheid, zonder eenigen twijfel, inderdaad door snijden stomp geworden vindt, als gij overtuigd zijt dat het onbruikbaar geworden is’. Maar wanneer een zwaard stomp geworden is, is het nog niet zoo onbruikbaar, dat men een nieuw moet laten maken; dan laat men het slijpen. Verwijs wilde in plaats van overwaer een woord met de beteekenis ‘ergens’. Maar ook dit geeft geen bevredigenden zin. ‘Haal uw zwaard voor den dag, zie of het barsten of scharen heeft en indien gij er ergens eene snede in vindt, laat dan | |
[pagina 178]
| |
spoedig een beter maken’. Ook in dit geval zou men het eerder laten slijpen, dan geheel wegdoen. Een bezwaar tegen beide verklaringen is, dat het woord versneden daarbij niet tot zijn recht komt. Dit moet toch beteekenen ‘zoo aan alle kanten ingesneden, dat het onbruikbaar geworden is’. Het zwaard, dat voor den dag gehaald en nog eens ter dege bekeken wordt, kan tegenover een van beteren snede niet anders dan oud genoemd worden. In plaats van overwaer zullen we dan ook wel oude moeten lezen, zooals door P. Leendertz Wzn. is voorgesteld in Nav. 1878, bl. 310. In werkelijkheid verschilt oude van ou'w' niet zooveel als men op het eerste gezicht denken zou. Vgl. ook K Cl vs. 213. Ov. vss. 105 vlgg. Voor deze strophe zijn al heel wat verbeteringen en verklaringen voorgesteld, maar tot nog toe geene, die geheel voldoen. Daarom wil ik trachten iets nader aan de juiste verklaring te komen, zonder verandering. Voor ik echter tot het veelbesproken eerste gedeelte der strophe overga, komt het mij wenschelijk voor, de tweede helft wat nauwkeuriger na te gaan. Dadelijk treft ons dan de vreemde uitdrukking, dat de kerk hovet van kerstijnhede genoemd wordt. Dit is echter nooit Maerlant's bedoeling geweest. Indien we slechts de komma achter vs. 112 schrappen, wordt alles duidelijk: ‘de kerk is dronken en hij, die het hoofd der christenheid is, dus de paus, is geheel zonder raad, heeft het vermogen om te besturen verloren. Dientengevolge is er geen kerkelijk overheidspersoon meer, of hij is door de hebzucht afgeweken van de goede zeden’. Opmerking verdient, dat met lit in vs. 114 evenals K Cl 143 niet bedoeld wordt, wat wij een lid der gemeente noemen. De kerk stond als een groot organisme tegenover de leekenwereld en de leden der kerk waren dus de kerkelijke overheidspersonen, waarbij de keizer en de koning als verwanten, als nabestaanden gerekend konden worden; vgl. vs. 226 en K Cl 212. Wanneer nu hetgeen de dichter van de kerk zegt, ons duidelijk geworden is, zal ook de teekening van den dronken man, | |
[pagina 179]
| |
waarmede de kerk vergeleken wordt, ons begrijpelijker worden. Vooreerst merken we op, dat de dichter, hoewel hij over de ledematen spreekt, toch steeds ook aan den man denkt. Vandaar in vs. 106 sine kele; dit sine kan toch geene betrekking hebben op hooft. Dat in vs. 108 weer met hi van den man gesproken wordt, behoeft dan ook volstrekt geene moeilijkheid op te leveren. De dichter begint: ‘wanneer het hoofd gulzig den wijn inzwelgt, die door de keel gaat, brengt het daardoor alle leden buiten hun gewone doen’. Wat merkt men nu aan een dronken man op? Hij schreeuwt, zwaait met de armen, gooit alles door elkander en kan niet recht op zijne beenen staan. Welnu, niets anders zegt de dichter hier: ‘de mond schreeuwt; hij slaat [met zijn armen] en grijpt in de lucht en verzet alles, wat op zijne plaats staat; zijne beenen en ook zijne voeten weigeren hem hunnen dienst’. Op deze wijze geloof ik eene eenvoudige en ongedwongen verklaring gevonden te hebben. Misschien zou het vers, en in allen gevalle zou de duidelijkheid er bij winnen, wanneer in vs. 108 het eerste hi geschrapt werd; doch noodzakelijk is het niet. Ov. vs. 141. ‘Elk overweegt eerst goed, of van datgene, wat hij denkt te beginnen, gewoonlijk voordeel en rijkdom komt’, dus ‘of er kans op is’; zekerheid verlangt hij nog niet. Plien is hier dus meer dan eene omschrijving van het praesens. Ov. vs. 153. ‘Men weet niet wat men aanvangen zal met geleerdheid’. Nog liever ironisch; ‘men heeft geleerdheid noodig? - Dat kun je begrijpen’. K Cl vs. 41 vlg. De gewone verklaring dezer regels ‘zij kraken de noten voor ons, maar houden zelf de pit’, waarbij men dan denkt aan het met groote heeren kersen eten of iets dergelijks, is minder juist. Er staat toch niet si craken voor ons, maar si craken ons voren en bovendien is sueken iets anders dan ‘houden’. Wij hebben hier dezelfde beeldspraak als Mart. III vs. 166. Versta: ‘Zij stellen zich als meesters aan en maken, dat men naar hen luistert. Dan willen zij ons voordoen, hoe | |
[pagina 180]
| |
men de moeilijke kwesties moet oplossen, maar zelf moeten ze nog het fijne van de zaak zoeken, omdat ze het niet weten. Zoo brengen zij het volk van de wijs, dat zij door hun voorbeeld moesten leeren’. Deze verklaring past ook beter bij het vervolg der strophe, waar minder over de slechtheid dan over de domheid der geestelijken geklaagd wordt. Vgl. Mart. I 248 vlgg. en Rincl. 344 vlgg. K Cl vss. 59 vlgg. Wanneer men nuwe in vs. 60 niet met ‘nieuwmodisch’ vertaalt, maar met ‘in de mode’, laat zich de lezing en de interpunctie, zooals we die in de laatste uitgave vinden, nog beter verklaren. Toch blijft het vreemd, dat gierigheid en hoovaardij zoo in één adem genoemd worden met hetgeen tot de uiterlijke uitrusting behoort. De uitgevers wijzen dan ook reeds op de mogelijkheid, dat achter ghierecheit een woord met de beteekenis ‘heerschen’ zou zijn uitgevallen. Wij zouden dan twee tusschenzinnen krijgen. Eenvoudiger en dus verkieslijker is vs. 61 en 62 tot één tusschenzin te maken door te lezen Bi ghierecheit. Dat het dragen van een langen baard als een bewijs van wereldschgezindheid en onbetrouwbaarheid werd beschouwd, behoeft ons niet te verwonderen. Is niet nog voor velen een geestelijke met een baard een gruwel, en hebben we niet nog het gezegde ‘gekrulde haren, gekrulde zinnen’? Eene klacht over het dragen van wapenen door geestelijken lijkt mij in dit verband minder goed te passen, vooral ook omdat hier zooveel nadruk op de adjectieven valt. Ik vermoed dus, dat we in swaerde den naam hebben van een kleedingstuk, of eenig deel daarvan, dat toen volgens de nieuwste mode juist heel breed moest zijn. K Cl vss. 105 vlgg. Na de even juiste als scherpzinnige verklaring van vs. 113 is er in de woorden van deze strophe niets onduidelijks meer. Maar de gedachtegang is nog niet zoo helder. Naast de beide door de uitgevers voorgestelde opvattingen komt ook de volgende mij niet onmogelijk voor. De dichter heeft in de vorige strophe gezegd, dat hij door den | |
[pagina 181]
| |
rijken tiran naar den mond te praten zijne zaligheid zou verbeuren. Het liegen is toch ook eigenlijk dom. En als vanzelf slaat hier de dichter zijn blik van het perkament naar den spiegel, den waarheidspreker bij uitnemendheid. En wat ziet hij daar? Hij wordt oud en grijs, de dood nadert, de dood, waarvan wij de kiem in ons dragen reeds bij onze geboorte, als gevolg van de zonde waarin wij ontvangen zijn. Die spiegel, dat levenlooze voorwerp, vermaant ons onze zonden en hoevelen zijn er niet, wier plicht het was hetzelfde te doen, maar die het nalaten uit vrees voor den toorn der zondige heeren. Ja, niet alleen dat zij niet trachten de heeren te verbeteren, zelfs volgen zij hen na in hunne zonden en nemen de eereplaats in bij hunne brasserijen. Zijn zij daarvoor de gezalfden des Heeren? K Cl vss. 118 vlgg. Tegen Verwijs' verklaring van deze strophe, ook na de omzetting van vss. 127 en 128, zijn een paar gewichtige bezwaren. Ten eersten is daarbij niet gelet op het praeteritum saten en wordt dit verklaard, alsof er sitten stond. Ten tweeden is de uitdrukking sijn verkies setten in verdacht, vooral wanneer daarop een substantief met het bepalend lidwoord volgt. Eene voldoende verklaring is m.i. te geven, ook zonder verandering, wanneer men slechts de interpunctie wijzigt. Es dese redene waer, so ghies
Die bescoren draghet sijn vlies:
Een dorper, daer die heren saten
Ter tafelen - heeft hi sijn verkies -
Gheset in tfordeel, even ries,
Hine sal hem selven niet ghematen.
‘Alse hem avonture opblies
Ende hem tghelnc toewies,
Hine volchde niet der rechter straten’.
Ic hadde onrecht, stoordic mi dies:
Ic hore hen claghen hare verlies,
Als si tfordeel moeten laten,
Die in weelde redene haten.
De verklaring wordt dan; Als de volgende opmerking juist is, laat dan hij, die eene geschoren kruin heeft, dat erkennen: | |
[pagina 182]
| |
Wanneer het een dorper naar zijn zin gaat (heeft hi sijn verkies) en hij op de eereplaats aan tafel gezet wordt, waar tot nog toe de heeren zaten, dan zal hij altijd even onbeschoft blijven en zich niet matigen, maar hun zijne meerderheid laten gevoelen als een echte parvenu. ‘Ja maar’, roepen de geestelijken, ‘als het avontuur hem zoo verwaand gemaakt heeft en zijn geluk steeds grooter is geworden, dan heeft hij dat niet langs eerlijken weg verkregen’. Het zou dwaas zijn, als ik mij boos maakte over hetgeen daar gezegd wordt: ik hoor immers in die schampere woorden hen over hun verlies klagen, wanneer zij den voorrang moeten missen, die zoolang het hun goed gaat, van geen recht en rede willen hooren. K Cl vs. 146. Ghenade doen is ‘barmhartigheid bewijzen’. De dichter verwijt hier den geestelijken, dat zij geen der Matth. XXV, vss. 35 en 36 genoemde werken der barmhartigheid doen. Daarom moet laten gheharmen in vs. 153 ook niet opgevat worden als ‘met rust laten’, maar als ‘laten rusten’; zij nemen den vermoeide niet liefderijk op, maar jagen hem van hunne deur.
Dat er onder de bovenstaande opmerkingen en verklaringen verscheidene zijn, die door anderen onhoudbaar bevonden zullen worden - ik zal de laatste zijn om het anders te verwachten. Toch vlei ik mij hier en daar het juiste te hebben getroffen en zoo iets te hebben bijgedragen tot beter verstand der schoone gedichten. Mogen meerderen (in tweeërlei zin) hierdoor opgewekt worden, er ook hunne krachten eens aan te beproeven! Zij zullen ontwaren, dat de arbeid hun zeer vergemakkelijkt wordt door de uitstekende uitgave, waarin wij ons thans mogen verheugen. p. leendertz Jr. |
|